Djojo uit de kampong
(1935)–Simon Franke– Auteursrecht onbekend
[pagina 30]
| |
IV. De bandjirGa naar voetnoot1).De west-moesson is aangebroken en de regen is niet van de lucht. Het regent dag in dag uit. De rivier zwelt en zwelt. Van alle kanten stroomt het water hem toe. Van de sawa en door de holle wegen, van de heuvels en van de bergen. Er komt geen eind aan het water. Je kan haast door het regengordijn niet heenkijken. Het suist en bruist de hele dag en op een regendag volgt een regennacht. Het water stroomt langs de paadjes. De paadjes worden beekjes. De erven worden poelen; de putten lopen over. En de rivier wordt vol. In snelle vaart gaat de stroom door de bedding. Hij schuurt langs de oevers en wat daar groeit ontwortelt hij en voert hij mee. De rivier wordt breder. Het water kan niet afvloeien. Djojo vindt het gekletter-klater van de regen wel prettig. Hij vindt het gezellig er naar te luisteren. De regen roffelt op het atappen-dak en klukt in de put, druppelt van de grote brede bladeren van de pisangboom en ruist in de hoge bamboe. Uren kan de jongen zo zitten te kijken naar de mooie grote drijvende bellen die in de plassen komen. | |
[pagina 31]
| |
Hij zit bij zijn vader op de baleh-baleh, want zijn vader kan toch niet naar de sawa. Pa Kromo zit met gekruisde benen rookt een stro'tje. En hij vertelt een verhaal uit oude tijden. Djojo zit naast hem en luistert naar de regen en naar de vertelling van zijn vader. Hij weet niet wat hij het mooiste vindt, het verhaal van de regen of dat van Pa Kromo. Maar de oude Pa Dongso gaat elke dag naar de rivier en hij mompelt onverstaanbare woorden met zijn ingevallen mond. Het lijkt of zijn lippen nog verder naar binnen vallen en zijn ogen staan alsof ze iets verschrikkelijks gezien hebben. Maar Pa Dongso is al zo'n erg ouwe man. Hij praat zeker maar zowat in zichzelf. De mensen letten niet op Pa Dongso. Laat hij maar naar de rivier lopen, zeggen ze, hij doet er niemand kwaad mee. Maar de kaliGa naar voetnoot1) zwelt. Het water stroomt van alle kanten in de rivier. Hij kan het haast niet verzwelgen. Het water stroomt maar aldoor aan. De stroom wordt breder en breder. Hij schuurt langs de oevers en hij golft over de ronde rolkeien, hij klimt bij het grote zwarte hoekige rotsblok op en hij rijst en rijst. En de regen ruist, ruist, ruist. En op een donkere nacht, als Djojo in zijn hoekje op de baleh-baleh ligt, en droomt van zijn buffel, klinkt het angstige geroep van: ‘Bandjir! Bandjir!’Ga naar voetnoot2) door de dessa. Djojo ligt in zijn hoekje, in elkaar gerold, en hij droomt van zijn buffel, maar dwars door zijn droom heen hoort hij het angstige geroep: | |
[pagina 32]
| |
‘Bandjir! Bandjir!’ Hij weet in zijn slaap eerst niet wat het beduidt. Hij denkt dat het zijn fluit is. Maar weer hoort hij het gillen, bandjir! bandjir!’ In zijn droom gooit hij zijn fluit weg want hij kan dat verschrikkelijke gegil niet verdragen. Hij stuurt zijn buffel naar de kant van de wal maar.... het is al te laat. Het water dondert ‘bandjir! bandjir!’ en nu ineens weet hij wat ‘bandjir’ beduidt. Hij ligt niet meer in zijn hoekje op de baleh-baleh. Hij droomt niet meer, maar heeft zijn ogen wijd open. Maar zien doet hij niets want het is pikkedonker in de hut. Hij springt van de baleh-baleh en plonst in het water. Het water golft in de hut. Het wielt om de hoeken van het huisje. Het klotst tegen de bamboe-wanden en het stroomt onder de baleh-baleh. De broertjes van Djojo huilen om moeder. Pa Kromo neemt er twee op zijn arm en wil er mee naar buiten. Maar hij kan de deur niet open krijgen. Het water drukt er tegen. Ook Ma Kromo neemt twee kinderen op de arm en duwt tegen de deur. Maar die wil niet open. De stroom houdt hen tegen. De kinderen huilen. Ma Kromo huilt. En dan opeens is er een groot gekraak en gekrak, een geklots en gebonk. De voorwand van de hut kraakt in elkaar. Er is een zwaar brok hout in de hut. Dat bonst nu tegen de ene wand en dan tegen de andere. Weer is er gekrik-krak en nu valt een zijwand plat op het water. Djojo wil naar het dessaweggetje, maar de stroom duwt hem de andere kant uit. Hij zet zich schuin, want hij wil | |
[pagina 33]
| |
naar de kant van Pa Kromo en zijn moeder. De stroom werpt hem omver. Hij hoort hoe zijn moeder hem roept. ‘Djojo! Waar is Djojo?’ Hij wil terug roepen maar zijn stem verstikt in het geweld van het water. De stroom voert hem mee. Hij wordt tegen de hoge klapperboom geslingerd, dezelfde waar hij, toen hij nog heel klein was, allerlei gezichten in zag. Hij slaat er zijn armen omheen en probeert op de benen te blijven. Maar de wilde stroom trekt aan zijn voeten. Hij kan ze niet op de grond houden. Maar hij kan roepen: ‘Moeder! Vader! Hier ben ik!’ Er is echter zo'n groot gedruis van water en wind en er is zo'n gekrak en gekraak. De hut stort in en ook die van buurman Sariman kraakt in elkaar. Er bonkt een afgeknapte boomstam tegen de pagar die om het erf staat. De wind huilt en giert. Djojo roept ‘Moeder! Vader! hier ben ik!’ maar hij krijgt geen antwoord. Ma en Pa Kromo kunnen hem niet horen. Er is zo'n oorverdovend geraas. Djojo houdt zijn armen om de hoge klapperboom geklemd en probeert zijn voeten op de grond te krijgen. Hij slaagt er niet in want de stroom is sterk. De stroom wil voort, voort, voort!!!! Djojo klimt in de boom. Dat kan hij. Dat heeft hij van zijn vader geleerd. Er zitten inkepingen in de gladde stam; op gelijke afstanden zitten ze. Djojo kan bij een klapperboom oplopen net zo makkelijk als bij een leer. Dat heeft hij wel honderd maal gedaan om de rijpe vruchten te plukken die Ma Kromo nodig had. | |
[pagina 34]
| |
Ja, hij weet wel hoe hij in een hoge klapperboom moet klimmen, maar het zal hem niet helpen. De klapperboom staat midden in het woedende water en dat sleurt alles mee in zijn vaart. Het trekt en zuigt, het wielt en kolkt, het draait en kookt. En de wind helpt mee. Het water van onder en de wind van boven. Beiden rukken en scheuren ze aan de klapperboom waarin Djojo behendig als een kat, geklommen is. En het is zo akelig donker. Het water heeft een grote stem. Het is sterk. Het werpt alles omver wat in zijn weg staat. De hut van Djojo is weg. Van Sarina's hut staat niets meer. Hij hoort het water onder hem door ijlen. De pagar die om het erf stond is van elkaar gescheurd. Hele lappen er van drijven mee met de razende stroom. Een flard er van blijft steken tegen de klapperboom waarin de jongen zit maar het draait een slag om en schiet dan los. Het is alweer verdwenen in de duisternis. De wolken scheuren van elkaar en Djojo ziet dat de dessa er niet meer is. De hut van Pa Dongso is weg en ook het huis van het dessa-hoofd. De kraal van Pa Kerta staat er nog. De buffel springt over de omwalling en wordt met de stroom mee gevoerd. De buffel loeit, loeit, loeit, maar zijn geluid komt nauwelijks boven het geweld van water en wind uit. Het beest staat tot de schoften in het water. In een vaart wordt het voortgesleept. Nu struikelt het. Het staat weer op. Het wordt opzij geworpen. Het loeit van angst. Het krijgt de poten weer op de grond, maar even later tuimelt het in de diepte. Djojo ziet het beest niet meer. Ja toch, daar duikt zijn reusachtige kop weer op maar | |
[pagina 35]
| |
nu verdwijnt de karbau voor goed uit het gezicht. De wolken schuiven voor de maan en Djojo ziet alleen donkere zwarte dingen in razende vaart onder hem door ijlen. Het water wast en wast. Het klimt op bij de stam van de hoge klapper. Het rijst en rijst. Er komt almaar meer water. De rivier vult het hele dal maar hij heeft nog geen ruimte genoeg. Er is zoveel water in de bergen en in het heuvelland. Djojo hoort hoe de bomen afknappen. ‘Krak-krak-krak’ en de stroom heeft ze al meegevoerd. Hij ziet en hoort hoe alles om hem heen verwoest wordt, hoe alles afknapt, hoe het krakt en kraakt, hoe het bonst en bonkt; hoe alles ineenstort. Maar hij houdt zijn armen krampachtig om de klapperboom geklemd. Hij drukt zijn lichaam tegen de gladde stam en hij omstrengelt hem met zijn naakte benen. Hij klemt hem tussen zijn knieën, hij zit er tegen geplakt, zijn nagels dringen in de harde schors, maar het kan hem niet helpen. De slanke boom trilt als een rietje. Hij buigt voor water en wind. Hij krikt en krakt en het water schuurt over zijn wortels. Het wielt om hem heen en woelt de grond los waarin hij staat. Het graaft zijn steun weg, het spoelt onder de bovenste wortels door en zoekt de diepere. De boom trilt en geeft mee met het water. Hij zwiept weer over door de wind, maar het water laat niet los. De boom geeft mee met de stroom, het water spoelt tussen de blootgewoelde wortels, het schuurt langs zijn voet, het scheurt aan zijn stam, het zuigt het zand weg, het lost de klei op, het rolt de stenen voort. Het water ondermijnt hem. En als er dan een zware boomstam met grote kracht tegen | |
[pagina 36]
| |
zijn stam geslingerd wordt, zinkt hij met zijn waaierkroon omlaag en wordt door de stroom gegrepen? Maar Djojo houdt vast; krampachtig. Hij suist met de klapper mee. In snelle vaart gaat het mee met de stroom. Tussen allerlei dingen drijft hij. Tussen bamboewanden en flarden pagar, afgeknapte bomen en houten kisten, tussen kippen, geiten en buffels. Het gaat in een razende vaart. Het water suist en bruist in zijn oren. Het wielt en draait tussen zijn benen. Het probeert hem van de klapperboom los te krijgen: het zuigt aan hem en het trekt hem weg. Maar hij houdt vast. Hij begrijpt dat dit de enige kans op redding is. Nu is hij boven water dan weer onder. De boom botst tegen een nog half overeindstaande hut, dan tegen een gedeeltelijk weggespoelde karbauwenkraal. Maar hij houdt vast. Hij voelt dat hij het niet lang meer zal kunnen houden. Hij krijgt water binnen. Het suist in zijn oren en de sterretjes komen hem voor de ogen. Hij geeft het niet op. De stroom sleurt hem mee. In vliegende vaart. Nu onder, dan boven water. Hij voelt hoe de krachten hem begeven, maar hij laat niet los. Verder en verder drijft hij. Hij is allang de weggespoelde dessa uit. Hij moet al voorbij de bocht zijn. De bocht waar hij de drakenkop meende te zien de avond toen Pa Dongso van de draak vertelde. Is er dan nergens land? Is het dan alles water? Waar drijft hij heen? Waar sleurt de woedende stroom hem naar toe? Waar zijn zijn ouders? Zijn broertjes? Zijn zusjes? Waar is Sarina? | |
[pagina 37]
| |
Djojo heeft geen tijd om te denken. Hij moet zien dat hij niet verdrinkt. Hij moet zich vastklampen aan de klapper, aan de draaiende slingerende boomstam. En hij houdt vast. Hij is half bewusteloos, maar laat de boomstam niet los. De bandjir sleurt hem mee. |
|