Djojo uit de kampong
(1935)–Simon Franke– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
II. Pa Dongso.De rijst is bijna rijp en de jongens en meisjes uit de dessa moeten de vogeltjes wegjagen. Groten en kleinen, allen trekken zij er bij het krieken van de dag op uit, naar de sawa om te zorgen dat de rijstepikkertjes de rijst niet oppeuzelen. Er is niet veel rijst te missen. Er zijn veel dessa's en elk dorp is vol mensen. Daar is veel rijst voor noodig. De vogeltjes moeten er dus afblijven. 't Is voor die vogeltjes niet plezierig, dat is zo, maar de mensen eerst hé. Er is voor die rijstepikkertjes nog wel wat anders te vinden. Die hoeven juist de rijst van Djojo en Sarina en zo niet op te pikken. De jongens en meisjes gaan dus naar de sawa en Djojo is er bij. Natuurlijk is hij er bij. In de sawa van zijn vader staat een hoog platje met een atappenGa naar voetnoot1) dak er boven en op dat platje, hoog boven de wuivende halmen, zitten Djojo en Sarina en Si Ardjoe en Kariman en nog anderen. Ze moeten de hele dag hu! hu! hu! roepen want de vogeltjes zijn brutaal. Met grote zwermen komen ze aangevlogen, en met hun stompe gele snaveltjes pik-pikken ze de aren open en snavelen de rijst op. Hu! hu! hu! roepen de jongens en meisjes. De zwerm vliegt met groot geruis op, wolkt over de sawa, wendt en keert, draait en zwenkt, en ‘zoeffffffff’, | |
[pagina 16]
| |
daar strijkt ze weer neer tussen de wuivende, buigende, volle aren. Hu! hu! hu! klinkt het opnieuw van de meisjes en de jongens, hu! hu! hu! de hele dag door. De rijstepikkertjes krijgen geen rust want ze worden telkens opgejaagd. Maar de jongens en meisjes ook niet. Ook de oude Pa Dongso gaat 's morgens vroeg de rijstepikkertjes wegjagen. Pa Dongso, die haast niet meer lopen kan, zo oud en zo stijf is hij; die niet meer werken kan met de patjoel omdat hij geen kracht meer heeft. Pa Dongso die maar geheel alleen op de wereld is, gaat 's morgens met de jongens en meisjes mee naar de sawa want dat is nog het enige wat hij doen kan voor de kost. Hij kan verhalen vertellen zoals niemand ze bedenken kan. Pa Dongso zelf zegt dat hij ze helemaal niet bedenkt maar dat hij het alles beleefd heeft. 't Komt er maar op aan hem zo ver te krijgen dat hij werkelijk begint. Dat gaat niet zo makkelijk, maar in de tijd van de rijstepikkertjes, wanneer hij met Djojo en Sarina en de andere kinderen onder het atappen afdakje zit, gebeurt het toch wel dat hij het doet. Maar je moet niet vragen ‘Pa Dongso, vertelt u eens wat?’ Dan doet hij het vast niet. ‘Ik weet niets te vertellen’, zegt hij dan met zijn krakende stem; ‘ik weet helemaal geen vertelsels,’ bromt hij dan binnensmonds. Pa Dongso zit gehurkt bij de touwtjes, maar hij ziet wel hoe Djojo bezig is met koffie koken. Er komt een glimlach om zijn oude rimpelige gezicht maar niemand ziet daar iets van. Als je gezicht al zo oud is, verandert het niet meer bij een glimlach. | |
[pagina 17]
| |
Maar die glimlach is er toch wel al ziet niemand hem. Wanneer het water kookt doet Djojo er de koffiebladeren bij. Het vuurtje laat hij dan langzaam uitdoven. Maar Pa Dongso wenkt van: ‘Nog niet; nog niet uit laten doven.’ De oude man houdt veel van geroosterd geitenvlees. Wil Djojo dat even voor hem halen? Hier zijn drie duiten. Pa Dongso zal zolang kipassen. Maar dat wil Sarina niet hebben. Het is niet nodig dat Pa Dongso kipast. Zij zal het wel doen. De oude grommelt wat in zich zelf. Wie hem niet kent zou denken dat hij verstoord is maar dat is niet zo. Hij is integendeel goed gehumeurd. Hij trekt aan de lijntjes en jaagt de rijstepikkertjes weg en de anderen roepen hu! hu! hu! Maar Djojo loopt door de gele velden naar de ingang van het dorp, naar Ma Tjikala. Ma Tjikala zit daar op haar hurken achter haar bamboe-bank en op die bank heeft ze allerlei dingen uitgestald. Ze is de winkelierster van de dessa. Ze heeft van alles in haar warongGa naar voetnoot1). Er liggen pakjes gestoomde rijst, netjes gewikkeld in matjes van repen bamboeblad. Ze heeft gezouten visjes en eieren, vruchten en sambalGa naar voetnoot2). Een zwart gerookte pan staat er op een komfoor te pruttelen. Daarin is scherp gepeperde sajorGa naar voetnoot3). Ook heeft ze een aantal bamboe-kokers met water er in en weer anderen gevuld met sago weerGa naar voetnoot4). Ook de koppiedaoenGa naar voetnoot5) ontbreekt niet. Ma Tjikala verkoopt allerlei dingen. Ook geitenvlees, dat Pa Dongso zo graag lust. Er liggen stokjes in haar winkeltje en op die stokjes zitten schijfjes er van geregen. | |
[pagina 18]
| |
Ze zijn rauw, ze moeten nog geroosterd worden. Daarom juist wou Pa Dongso niet dat Djojo het vuurtje uit liet gaan. ‘Kolonowon’,Ga naar voetnoot1) zegt Djojo, en ‘kolonowon’, antwoordt Ma Tjikala door haar neus. Wat Djojo wil? vraagt ze. ‘Djeroek?Ga naar voetnoot2) Of kwé-kwé?’ Maar Djojo komt helemaal niet om te snoepen. Hij komt niet om djeroek en ook niet om katjangGa naar voetnoot3), niet om goela-djawaGa naar voetnoot4) en ook niet om limonade, maar hij komt om geitenvlees. ‘O’, zegt Ma Tjikala, ‘zeker voor Pa Dongso?’ Ma Tjikala kent den ouden Pa Dongso wel. Ze weet dat die zoveel houdt van geroosterd geitenvlees. ‘Dat heeft hij nog overgehouden uit zijn soldatentijd,’ zegt ze tegen den jongen. Ze geeft hem twee stokjes met geitenvlees voor zijn twee duiten en hij zelf krijgt een stukje goela-djawa van haar. Dan gaat hij met de stokjes geitenvlees naar de hoge ataphut in de sawa waar Sarina nog altijd zit te kipassen en waar Pa Dongso aan de touwtjes trekt om de brutale rijstepikkertjes weg te jagen. En hij roostert de stukjes vlees heerlijk bruin voor Pa Dongso en de oude man smult er aan en heeft er een hele tijd genoeg aan want hij heeft immers geen tanden om te kauwen. Maar als hij klaar is rolt hij een stro'tje en gaat behagelijk zitten, de benen onder zich gekruist en de handen op de knieën. En de jongens en Sarina gaan stilletjes om hem heen zitten en wachten tot hij beginnen zal te vertellen. Djojo zit vlak voor hem en probeert hem de woorden uit de mond te kijken. En dan zegt Pa Dongso, na een trek aan zijn stro'tje | |
[pagina 19]
| |
- de rook wolkt uit zijn neus - dat het er hier honderd jaar geleden heel anders uitzag. ‘Hoe dan?’ vraagt Si Ardjoe. Maar Djojo, die weet dat Pa Dongso daar niet tegen kan, legt zijn vinger op zijn mond. ‘Vroeger woonde hier een draak,’ vertelt Pa Dongso. ‘Een draak met zeven koppen en een staart die zo lang was dat hij hem om de maan heen kon krullen.’ Si Ardjoe zet een ongelovig gezicht maar Djojo beduidt hem zich stil te houden. ‘Hij woonde in de rivier,’ vervolgt Pa Dongso. ‘Sedert onheugelijke tijden leefde die draak daar. Hij was de schrik van de omgeving want er brandde een vuur in zijn ingewanden dat nooit uitging. Daarom woonde hij dan ook in de rivier want hij moest maar aldoor drinken. Het vuur brandde en laaide in zijn darmen en in zijn maag en daarom had hij een verschrikkelijke dorst. Wanneer het nu west-moessonGa naar voetnoot1) was merkten de mensen niet veel van hem. Het water kwam van de bergen gevloeid en raakte nooit op. Elke dag kwam er vers regenwater bij en de rivier werd voller en voller. De draak kon drinken zoveel hij beliefde, de rivier voerde steeds overvloed van water aan. De draak dook onder en onder en zoog zich vol en voelde niet zo heel erg de verschrikkelijke pijnen in zijn ingewanden. Maar in de dagen van de oost-moesson werd het erger. Dan hield de regen op te vallen en het water van de bergen stroomde niet meer toe. De bronnen verdroogden en het water in de rivier werd schaars. Dan begon de plaag van het gedrocht. Het kon niet meer onder duiken want het water vloeide | |
[pagina 20]
| |
weg naar de grote zee en wat niet weg-vloeien kon steeg omhoog naar de hete zon. Dan sloeg het gedrocht het water met zijn klauwen en hij geselde het met zijn vreselijke staart. Het kromde en kronkelde zich in duizend bochten om het water te dwingen te blijven waar het was. Maar het water is niet vast te houden. Het vloeide weg tussen de vliezige poten en de geschubde staart, langs de gehoornde kop en de leren buik. Het vloeide aldoor weg, hoe de draak ook vuur spoog en hoe hij ook loeide. Zijn gehuil was ver in de omtrek te horen. De mensen in de omgeving krompen ineen van angst; de schrik sloeg hen om het hart. Met vrezen en beven ging de landman naar zijn sawa en menige vrouw dorst niet de lange weg langs naar de pasar. Minder water stond er in de rivier en angstwekkender klonk het gehuil van het afschuwelijke beest. Het gilde akelig over de velden, het krijste door de bossen en het gierde om de hutten in de dessa. Het steeg omhoog naar de gloeiende zon en naar de harde koperen hemel; het echo'de terug van de hoge bergen en van de ronde heuvels. 's Nachts hield het de mensen uit de slaap. En eindelijk kwam er een tijd dat er hoegenaamd geen water meer was in de rivier. Toen gebeurde het verschrikkelijke. De jongens hingen aan de lippen van Pa Dongso. Er ging een rilling over Djojo's rug. Pa Dongso keek star voor zich uit. Net of hij het verschrikkelijke wat hij ging vertellen, vlak voor zijn ogen zag gebeuren. Misschien zag Pa Dongso dat ook wel. Hij was zoo vreselijk oud en hij had zoveel dingen beleefd. De mensen | |
[pagina 21]
| |
in de dessa zeiden dat Pa Dongso in de toekomst zien kon. De oude man was niet zo als andere mensen. Hij kende de geheimen van de rivier, hij wist waar de geneeskrachtige planten groeiden; hij kon zieke mensen genezen en al zulke dingen meer. Djojo wist wel dat Pa Dongso een soort van wonderdoener was; iemand die dingen zag waar een ander niets van merkte. Het kon dus best zijn dat de oude man werkelijk de draak zag waar hij over vertelde. De jongens om Pa Dongso heen waren in de grootste spanning. Geen van allen verroerden ze zich. Eindelijk vervolgde Pa Dongso: ‘Ja, toen gebeurde het verschrikkelijke. De draak kroop de rivier uit. Op zoek naar water. Hij kon het in de droge rivier niet langer uithouden. Er was een verschrikkelijke brand in zijn binnenste en hij moest water hebben om hem te blussen. Brullend en gillend kroop het ondier bij de kant op en stak zijn vreselijke kop over de rand. Hij spuugde vuur en vlam. Gloeiende dampen spoten uit zijn neusgaten. Zijn staart geselde de aarde en waar de staart de grond raakte daar verschroeide en verkoolde alles tot een zwarte rokende as. Hij rende door de rijstvelden en waar hij kwam liet hij verwoesting achter. De bossen gingen in vlammen op en de gewassen op het veld verschroeiden.’ Pa Dongso zweeg weer. De oude man trilde over zijn hele lijf. ‘Alles verschroeide,’ herhaalde hij. ‘En toen?’ kon Djojo niet nalaten te vragen. ‘Toen kwam de grote hongersnood,’ antwoordde Pa Dongso ernstig. ‘Er was nergens rijst, er waren geen | |
[pagina 22]
| |
vruchten, er was geen katalle-pohonGa naar voetnoot1) zelfs; er was niets in de hele streek dat de mensen konden eten. Toen kwam de grote hongersnood.’ ‘En de draak?’ Pa Dongso knikte met het hoofd. ‘De draak,’ zei hij met nadruk, ‘is daar!’ En met zijn benige magere vinger wees hij naar de rivier. De kinderen keken in de richting waarheen zijn verschrompelde vinger wees. Daar slingerde de rivier door de vallei en Djojo dacht dat hij daar, waar de rivier een bocht maakte, de schrikkelijke kop van het ondier boven de oever uit zag steken. De zon was op het punt om onder te gaan. Hij kleurde de rivier rood en lange schaduwen vielen over het gele rijstveld. Djojo huiverde. Hij wist wel dat het maar een schaduw was daar bij de bocht van de rivier, hij wist heel goed dat het de draak niet was, maar toch, hij huiverde, en haastig keek hij een andere kant uit. De zon ging onder en Pa Dongso stond op. Hij pakte zijn dingen bij elkaar en zei met zijn nummelmond: ‘We gaan naar huis jongens; de rijstepikkertjes zijn naar bed.’ Toen Djojo in de dessa kwam was het al donker. Hij en Sarina hielden elkaar stijf vast. De hoog opgeschoten bamboe ruiste geheimzinnig. Djojo dacht dat hij er de stem van Pa Dongso in hoorde. En het geloei van de verschrikkelijke draak. En van de hongersnood. Was hij bang? Nee nee, hij was niet bang, maar het was toch een heerlijk gevoel toen hij veilig en wel tussen vader en moeder op de baleh-baleh zat. |
|