Djojo uit de kampong
(1935)–Simon Franke– Auteursrecht onbekend
[pagina 2]
| |
Vlak voor de buffels, in de nauwe holle weg, loopt de chinees die de dessa's afreist met zijn koopwaar. Halt!!! schreeuwt Djojo, blz. 13
| |
[pagina 5]
| |
I. Op de karbauwenruggen.Kromo Djojo is tien jaar geworden en dus is hij bijna groot. Nog wel niet zo groot als zijn vader, maar hij denkt toch niet meer dat de klapperboom op het erf een gezicht heeft. Hij weet nu heel best dat het maar een paar bobbels zijn, een paar knobbels met een roestige plek er onder. Wanneer je er lang naar kijkt, lijkt het wel een beetje op het gezicht van den hadjiGa naar voetnoot1) die af en toe in de dessa komt, maar Djojo weet heel best dat het maar oneffenheden van de schors zijn. Ook om het sterven van de pisangboom huilt hij niet meer. Hij heeft al zoveel malen gezien dat de pisangboom stierf, maar hij weet nu dat er het volgende jaar weer een nieuwe in zijn plaats komt. Hij weet heel best dat de dingen op het erf niet praten kunnen zooals hij vroeger dacht dat het geval was. Nee, zo klein is Djojo niet meer. Hij speelt nog wel met Sarina, maar om bij haar te komen probeert hij niet meer door de spleet in de pagarGa naar voetnoot2) te kruipen. Waarom zou hij dat ook doen? Hij is groot genoeg immers om over de heining te klimmen en hij kan ook gewoon door de ingang lopen. Maar meestal springt hij met een aanloopje over de pagar heen, want hij vindt het prettig het verschrikte gezicht van Sarina te zien, telkens | |
[pagina 6]
| |
wanneer hij zo onverwacht op haar erf neer komt suizen. Sarina is ook groot geworden, net als hijzelf. Ze lopen niet meer in hun blote bibs over het erf, maar Sarina draagt een sarongGa naar voetnoot1) en een badjoeGa naar voetnoot1) en ook Djojo heeft een kainGa naar voetnoot1) gekregen. Op zijn verjaardag heeft hij zelfs een kris gekregen. Een prachtige glanzende, glimmende kris met een sierlijk uitgesneden hoornen gevest. De kris steekt in een prachtige houten schede. Een schede waarin allerhande vreemde figuren uitgesneden zijn. Het is jammer dat niet goed meer te onderscheiden is, wat die figuren allemaal wel beduiden, want het is een heel oude schede. Pa Kromo heeft hem geërfd van zijn grootvader en die weer van zijn grootvader. Als die schede kon spreken zou hij veel kunnen vertellen, heeft Pa Kromo gezegd toen hij Djojo de kris gaf op zijn tiende verjaardag. Van lief en van leed, van voor en van tegenspoed, van geluk en verdriet. Het is dus wel jammer dat de figuren zo uitgesleten zijn, want alle hebben ze een betekenis. Djojo is heel blij met die mooie kris. Zijn moeder heeft hem voor hem opgeborgen in de grote kist die onder de baleh-balehGa naar voetnoot2) staat en waarin de kleren zijn en de spangen van Ma Kromo en de kris van Pa Kromo. Het is een erfstuk, die grote zware kist met de koperen belegsels en de sierlijke handvatten en het prachtig uitgesneden deksel. Wanneer er een grote slamatGa naar voetnoot3) is mag Djojo de kris dragen. Net zoals op de dag toen hij tien jaar werd. Die dag heeft hij ook een splinternieuwe kain gekregen en een fonkelnieuw badjoe. Ma Kromo is expres naar de stad geweest om dat alles te kopen voor haar jongen. Daar was veel geld voor nodig en Pa en Ma Kromo | |
[pagina 7]
| |
hebben een hele tijd hard gewerkt en zijn erg zuinig geweest om dat alles bij elkaar te krijgen. Ma Kromo is veel malen naar de pasarGa naar voetnoot1) geweest met haar mand met vruchten en eieren in haar slendangGa naar voetnoot2). 's Morgens vroeg ging ze de eindeloze stoffige weg langs naar de stad met de zware vracht op haar rug en wanneer ze op de pasar aankwam deden haar voeten en haar schouders erge pijn. Maar de weg was haar nooit te lang en de vracht was haar nooit te zwaar want ze zei bij zich zelf, ‘het is omdat Djojo tien jaar wordt binnenkort. Wij moeten een kain voor hem kopen en een badjoe, een nieuwe hoofddoek en een gordel. Hij moet geheel in het nieuw gekleed worden en er moet een slamat zijn. Wij hebben veel geld nodig nu Djojo tien jaar wordt, want wij moeten een groot feest geven.’ En er was een groot feest op de dag van Djojo's verjaardag. Er waren veel gasten gekomen om getuige er van te zijn dat hij nu bij de mannen gerekend werd. Het dessahoofdGa naar voetnoot3) was zelfs nog even verschenen om de familie geluk te wensen met deze heugelijke gebeurtenis. Djojo straalde van geluk en Ma Kromo zat trots temidden van de gasten. Zij moedigde hen aan toch kwé-kwéGa naar voetnoot4) te nemen en limonade te drinken. Pa Kromo rookte het ene stro'tje na het andere en praatte met buurman Sariman, die ook gekomen was, over de sawa en over de karbau die zo sterk was. En hij verhaalde dat hij plan had Djojo te leren hoe hij met de ploeg omgaan moest en om hem te wijzen hoe hij de patjoelGa naar voetnoot5) had te hanteren. | |
[pagina 8]
| |
Pa Sariman knikte maar van ja, dat Pa Kromo gelijk had. Wanneer Sarina een jongen was zou hij precies zo doen, maar Sarina was een meisje en met meisjes ging het nu eenmaal anders. Daarop knikte Pa Kromo weer dat het zo was en de beide Pa's rolden nog een stro'tje en lieten de rook door hun neus komen tot groot vermaak van Djojo en van Sarina. Ja, er was een grote slamat die dag. De gasten zaten genoeglijk bij elkaar op het erf voor de hut in de schaduw van de brede bladeren van de grote pisangboom. Het is wel gelukkig dat Djojo nu groot is en met zijn vader mee kan naar de sawaGa naar voetnoot1). Er is veel werk te doen op het veld en Ma Kromo kan niet zo dikwijls meer mee gaan, want er zijn broertjes en zusjes gekomen in de tijd dat Djojo op het erf speelde en met Sarina stoeide. Wanneer Pa Kromo 's avonds van de sawa moe thuis komt en de karbauGa naar voetnoot2) in de kraal stalt, en zich met gekruiste benen op de baleh-baleh zet, is het niet meer Djojo alleen die bij zijn vader hurkt, maar er zit een hele schaar kleine bruine kinderen om hem heen. Ma Kromo kan dus niet alle dagen mee gaan naar het veld, want ze moet voor de kinderen zorgen. Ze hoeft natuurlijk geen kousen voor ze te stoppen, want kousen dragen die pierewieten, niet maar ze moet toch op ze letten. Toen Djojo alleen er nog maar was, hield buurvrouw Sariman nog wel eens een oogje in het zeil. Dat ging gemakkelijk want de jongen speelde toch met Sarina, maar nu er zovéél gekomen zijn op het erf van Ma Kromo, gaat dat niet meer. Temeer omdat Sarina ook niet alleen gebleven is maar evenals Djojo een hele rist broertjes en zusjes gekregen heeft. Nu heeft Ma Sariman zelf de handen vol | |
[pagina 9]
| |
en kan ze dus ook niet nog letten op de kinderen van Ma Kromo. Djojo zelf is blij dat hij nu met zijn vader mee mag naar de sawa want hij vindt het prettig mee te helpen de kost te verdienen. Hij weet dat er veel rijst moet wezen om al die hongerige monden te vullen. Pa Kromo is best tevreden over den jongen. Djojo is handig en leerzaam. Pa Kromo hoeft hem maar eenmaal de dingen te zeggen, hoeft hem maar eens het werk voor te doen en dan kan hij het. Het is natuurlijk zwaar werk want de grond is stug, de grond werkt tegen, maar het heel zware werk doet de karbau. Het geduldige gehoorzame dier trekt de ploeg met onverdroten ijver door de natte stugge klei. Zijn grote brede hoeven plons-plassen door het water; ze zakken diep in de weke modder maar de karbau geeft het niet op. Stap voor stap loopt hij door de natte sawa en sleurt de zware ploeg achter zich aan. Pa Kromo stuurt de ploeg en Djojo loopt naast de karbau. Ook Djojo zakt tot de knieën in de weke modder; het lopen valt hem zeer moeilijk; het vermoeit hem; het mat hem af, maar hij houdt vol. Soms ook klimt hij boven op de brede glanzende rug van de buffel. Daar kan hij heerlijk uitrusten, want het is goed zitten op een brede grijze karbauwenrug. Maar je moet goede maatjes wezen met het dier want een karbau is erg sikkeneurig al zou je dat zo niet aan hem zeggen. Het lijkt zo maar een lomp stomp beest maar hij kent zijn volkje heel best. Djojo heeft vriendschap met hem gesloten en dat weet | |
[pagina 10]
| |
het grote sterke beest wel. Je zou zeggen dat het lichter loopt als Djojo op zijn rug zit en toch heeft het dan een jongen mee te dragen onder zijn werk. Wanneer de sawa geploegd is krijgt de buffel een poosje rust. Maar hij hoeft niet de hele dag in de kraal te staan kijken, met zijn grote kop boven de omheining uit. Op die dagen trekt Djojo al vroeg met het dier er op uit om het langs velden en wegen te laten grazen. Het is niet Djojo alleen die er met zijn karbau op uittrekt, maar alle jongens van de dessa, en de meisjes ook wel wier vader een karbau heeft, trekken er voor dag en dauw op uit om de beesten hun genoegen te laten eten. Dat is een prettig werkje voor de kinderen uit het dorp. Djojo zit boven op de rug van het sterke beest en laat het gaan waarheen het wil. Sarina zit op de rug van haar karbau. Achter hen aan komen nog een heleboel andere jongens en meisjes. Het is nog vroeg in de ochtend. De zon komt juist boven de horizon en kijkt met zijn grote rode gezicht dwars over de aarde heen. Alles flonkert en schittert want het heeft gedauwd De karbauwen lopen bedaard langs de weg en snappen hier en daar een grasje of een blaadje met hun lange blauwe scheertong. Djojo zit zachtjes te zingen en Sarina neuriet het wijsje mee. Het is een eentonig liedje. Het zijn almaar dezelfde woorden en het is ook aldoor dezelfde wijs. 't Is een liedje over het stampen van rijst en als je goed luistert kun je er het ‘getjonk-tjonk-tjonk’ van de rijststamper duidelijk in horen. | |
[pagina 11]
| |
De karbauwen houden er van dat de jongens, die op hun rug zitten, zingen. Wanneer Djojo zwijgt blijft het beest staan en draait zijn reusachtige kop naar den jongen. Dat beteekent dat hij zingen moet. Djojo weet dat wel en zachtjes neuzelt hij zijn liedje verder. Dadelijk zet de grote grijze buffel zich weer in beweging en zoekt naar grasjes en blaadjes. De zon rijst hoger. Hij kijkt niet meer dwars over de aarde maar recht naar beneden. De dauwdruppels die in de morgen aan de grassprietjes parelden zijn allang vervlogen en kruiden en planten staan met slappe bladeren. Het is heet. De zon schroeit en brandt op de naakte ruggen van de jongens op de karbauwen. Hun gezang verstomt want ze hebben een droge keel van de dorst. De karbauwen willen gaan rusten om te herkauwen maar eerst willen ze drinken. Ze ruiken dat de rivier in de nabijheid is. De rivier die van de bergen komt en die ginder stroomt in de diepte van het ravijn. De buffels rekken hun halzen uit en strekken de grote kop zover mogelijk vooruit. Ze spalken de neusgaten wijd open en met versnelde pas draven ze naar de kant waar de rivier is. De jongens moeten tonen dat ze de kunst verstaan om op een karbauwenrug te rijden. Wanneer het stap-stap gaat is het makkelijk genoeg. De rug is breed en het is er lekker zitten. Maar wanneer het beest gaat draven wordt het anders. Djojo is de voorste. Natuurlijk, zijn dier is altijd vooraan en dat van Sarina volgt vlak achter hem. Dan komen de anderen. De karbauwen versnellen hun gang. | |
[pagina 12]
| |
De een wil nog harder dan de ander. Het water lokt. Wijd staan hun neusgaten open en de adem wolkt er uit op. Er is een machtig gesnuif en getrappel van al die grote zware dravende dieren. De grond dreunt er van, de lucht is er van vervuld. Het stof wolkt dwarrelend omhoog en omhult de dravende troep. Dicht op elkaar rennen de dieren, zij aan zij en kop aan staart. De wijd opzij uitstaande hoorns raken in elkaar verward. Hu! Hu! roepen de jongens, hu! hu! maar de dieren luisteren niet. Sneller wordt hun gang; dichter wordt de stofwolk die om de troep dwarrelt. Luider wordt het gesnuif en getrampel. Dichter opeengedrongen draven de dieren. De jongens moeten de benen optrekken omdat ze anders in de knel komen tussen de langs elkaar schurende karbouwenlijven. Djojo is nog altijd de voorste en Sarina rent vlak achter hem aan. Hij zit prachtig op zijn dier, die Djojo. Sierlijk beweegt zijn bovenlijf mee met het gelijkmatige schokken van de karbauw. Los zitten de jongens op de glanzende ruggen, maar geen van hen valt er af of verliest ook maar een ogenblik het evenwicht. Hun naakte bruine ruggen glimmen in de hete zon; hun ogen stralen van opwinding. Hu! roepen ze, hu! hu! en voort raast de grijze troep naar het ravijn waar de koele rivier stroomt. Maar de weg wordt smaller. Hoe dichter bij de rivier des te smaller de weg. De dieren worden dichter nog op elkaar gedrongen want aan weerszijden van de weg is geen ruimte voor ze. Het pad daalt en aan beide kanten rijst een aarden wal | |
[pagina 13]
| |
omhoog. De brede weg gaat over in een smalle holle weg. Hij daalt maar aldoor en hoog staan de aarden wallen er langs. Smaller wordt het pad en hoger de wallen er langs en dichter dringen de dieren opeen. De grijze lijven schuren langs en tegen elkander, de beesten raken beklemd, de hoorns klitter-kletteren tegen elkander, de dieren hijgen en snuiven, de hoeven trampelen en dof dreunt de aarde van hun geweld. Djojo galoppeert nog altijd met Sarina aan het hoofd van de kudde. Sierlijk bewegen ze mee met de hollende karbauwen. Prachtig zitten ze op de grijze ruggen. Ha, daar is de bocht! Vandaar is het nog maar een kleine afstand tot de rivier. Het wordt tijd dat er een eind komt aan de rit want de dieren worden wild. De dorst kwelt hen en ze ruiken het water. Ze voelen dat ze er vlak bij zijn. Het dringen wordt gevaarlijk. Als toch eens een van de jongens het evenwicht verloor of als eens een dier struikelde.... Djojo en Sarina rennen de hoek om. Halt! schreeuwt Djojo, zo hard hij kan, halt! halt! Sarina die het gevaar ziet, versteent van schrik. Wat is er dan? Daar! kijk daar! vlak voor de buffels, in de nauwe holle weg, loopt de Chinees die de dessa's afreist met zijn koopwaar. Halt! schreeuwt Djojo. Halt! gilt Sarina. Maar de dieren ruiken het water. Ze dringen op en luisteren niet naar de kreten van de jongens. In razende vaart rennen ze de nauwe holle weg door naar de rivier die honderd meter verder door het ravijn stroomt. | |
[pagina 14]
| |
En de magere Chinees staat daar stijf van schrik in de nauwe holle weg. Zijn wijde witte broek slobbert om zijn benen en zijn koopwaar bungelt aan zijn pikolstokGa naar voetnoot1) over zijn schouder. Waar moet hij heen? Wat moet hij doen? Waar kan hij zich redden? Djojo schreeuwt en wijst naar de aarden wal. De dieren zijn vlak bij den Chinees. Ze vullen de holle weg met hun grote dravende lijven. Zullen ze den Chinees te pletter lopen en hem ellendig vertrappen onder hun brede zware hoeven? Maar de Chinees drukt zich tegen de aarden wal. Hij maakt zich zo plat als hij maar kan en.... als een wervelwind stuift de troep rakelings langs hem heen. De dieren dringen de andere kant uit zodat ze net nog langs hem heen schuren maar hem niet dooddrukken. Dan storten ze zich in het heerlijke koele water en drinken zich vol, en ook de jongens en meisjes nemen een heerlijk bad. |
|