| |
| |
| |
De tafel staat gedekt
Ma Akoeba en haar twaalf kinderen leden weer eens honger. Ze zagen er uit als geesten, zo mager waren ze. De tijden waren voorbij dat de Pijl van Kikker nog op vette Tapirs schoot en Hij die Smijt gooide zijn lekkere hapjes naar Kaaiman.
Ook de maag van Ba Anansi rammelde als een oordeel. Hij zat weer eens diep na te denken over hoe hij nu weer aan de kost moest komen. Hij dacht erover naar de rivier te gaan, maar hij had zijn buik vol van vissen. Hij kon geen vis, hengel of schepnet meer zien.
List had heel erg met hem te doen. Hij pakte Ba Anansi bij de hand en nam hem mee naar de winkel van de Chinees op de hoek om een bijl te kopen. Ba Anansi begreep niet wat hij nou met een bijl moest doen, want hij had een grondige hekel aan houthakken, maar List stuurde hem naar de rivier. Jazeker, toch naar de rivier.
Het ging deze keer heel wonderlijk toe bij de rivier. Ineens stond Ba Anansi zomaar voor De Boom. Het was geen gewone boom, maar eentje die kon praten. Niet met zijn mond natuurlijk, maar met zijn blaadjes. Ze ruisten: ‘Onze Boom wacht met smart op je! Hij wil omgehakt worden!’
Ba Anansi sleep zijn bijl scherp en begon op de stam te hakken.
‘Krak!’ zei de boom en hij viel om.
‘Hier ben ik!’ zei het Zwarte Ding.
Ba Anansi liep al tijdenlang met die zwarte, ijzeren kookpot op zijn hoofd, want hij was er al helemaal aan gewend. Maar nu luisterde hij heel verbaasd, want hij dacht dat het alleen maar een gewone kookpot was.
| |
| |
Maar het Zwarte Ding zei: ‘Je vergist je Ba Anansi, ik ben veel meer dan zo maar een pot, ik ben degene die de maaltijd verschaft.’
‘Verschaf mij dan maar een hele grote lekkere maaltijd,’ zie Ba Anansi brutaal, want zoals altijd had hij weer eens een gierende honger.
En kijk, er verscheen een gedekte tafel met allerlei lekkere hapjes erop. Er was gebraden kip, heerlijke cassavepap, rul gestoomde rijst en mals tapirvlees. Verder het sappigste fruit en een heleboel kakelverse eieren. Het was echt een koningsmaal.
Ba Anansi at zijn buik rond en hij was heel erg in zijn schik met zijn vondst. In het vervolg zou de honger hem niet meer plagen, dacht hij bij zichzelf. Hij hoefde alleen maar te zeggen: ‘Verschaf mij een lekkere maaltijd,’ en de tafel zou gedekt staan met het lekkerste eten.
De volgende dag nodigde hij al zijn vrienden uit voor een schitterend feestmaal.
Iedereen was er, Ruth en Amadeus, de Chinees van de hoek, de mensen uit de stad en uit de bossen.
Het ging er vrolijk aan toe op het feest van degene die een maaltijd verschaft. Iedereen at en dronk zoveel als hij wilde en ze zongen allerlei vrolijke liedjes. Ze dansten de hele nacht door, totdat vroeg in de ochtend de zon opkwam. Er kwam geen eind aan de vreugde en het was steeds maar weer lachen, gieren en brullen.
En toen begonnen een paar zwarte mensen te zingen en de rest viel in:
Ba Anansi, zo slim en zo glad als geen ander.
Hij overwint de sterkste tegenstander.
Niemand kan het van hem winnen.
Tegen hem is toch niets te beginnen.
Zo wint hij iedere weddenschap.
Vinden jullie dat niet knap?
| |
| |
Doordat die Ba Anansi altijd wint,
Trouwde hij met een Koningskind.
Twaalf kinderen kregen zij.
Zij zitten keurig netjes op een rij.
Altijd hongerig en huilerig om eten.
Ma Akoeba zou hier ook geen oplossing meer voor weten
Zij kan geen maaltijd meer op tafel toveren.
Maar wie wist in zijn eentje een half dorp te veroveren?
Dat was Ba Anansi in zijn korjaal.
Deed hij dit met de macht van het staal?
Nee, door zijn Slimheid en zijn List.
Doordat hij overal wel iets op wist.
Hoe kwam Ba Anansi toch in het Surinaamse land?
Vanuit het verre Afrika, ons lieve vaderland!
Ging hij met een zeilschip mee?
Nee, hij liep op het scheepstouw over de golvende zee.
Zullen wij doorgaan met ons lied?
Ja, lieve vrienden, want iets anders hebben wij niet.
Wat gebeurt er als Ba Anansi zijn schulden betalen moet?
Wij zijn er altijd bij en wij weten hoe hij dit doet.
Door slim van zijn List gebruik te maken hier!
Lach maar, lieve mensen, om de streken van dit dier.
Hij stak de Nachtbloem in Ruths zwarte haren.
Kijk eens hoe verliefd Ruth en Amadeus toen waren!
Van zijn List kreeg Ba Anansi een toverpijl.
En bij de Chinees kocht hij een grote bijl.
Wie is de grootste vriend van mens en dier?
Dat is Ba Anansi, die zien jullie hier!
Driewerf hoera voor onze listige vriend.
Dat heeft hij van ganser harte wel verdiend!
Alle mensen gingen staan en riepen: ‘Hoera! Hoera! Hoera!’
| |
| |
Toen ze allemaal verzadigd waren en zich moe gedanst hadden, zette Ba Anansi de pot weer op zijn kop en ging terug naar huis.
Daar had Ma Akoeba net de cassavepap klaar en ze wilde Ba Anansi een kommetje pap voorzetten, maar hij zei: ‘Dank je wel, vrouwtjelief, maar ik heb vandaag helemaal geen trek. Ik heb zo vreselijk hard moeten werken en denken, dat ik misschien nooit meer honger zal krijgen. Ik ben bang dat het gauw afgelopen is met mij, oef!’
‘Als je het niet lust, dan laat je het maar staan,’ zei Ma Akoeba en ze zette de pap weer in haar kastje. ‘Morgen is er weer een dag, dan zul je wel trek hebben, luiwammes.’
Maar de volgende dag had Ba Anansi absoluut geen trek en de daaropvolgende dag ook niet. Tegen etenstijd ging hij naar zijn kamer, zei: ‘Verschaf mij een maaltijd,’ en de pot deed de rest. De heerlijkste gerechten stonden voor Ba Anansi op de tafel en hij at en at tot hij niet meer kon.
Ma Akoeba begreep niet wat er met haar man aan de hand was. Ze dacht: ‘Hij heeft de grootste maag van allemaal en elke middag laat hij zijn eten staan. Misschien is er wel zwarte kunst in het spel. Hij is tot alles in staat, die man van mij.’
Ze ging naar de tovenaar en vroeg hem om raad. Hij tilde Ma Akoeba op, zette haar zomaar pardoes in een wastobbe. Hij pakte haar stevig bij haar schouders en met een grote badborstel schrobde hij haar eens flink schoon.
Ze zei er niets van, want ze kon wel tegen een stootje, die Ma Akoeba.
Toen de tovenaar klaar was met schrobben en boenen vroeg ze: ‘Weet u het al?’
‘Ik zie, ik zie, wat jij niet ziet.’ zei de zwarte magiër.
Ma Akoeba was heel nieuwsgierig wat het kon zijn, maar de tovenaar hield zijn mond stijf dicht.
Ma Akoeba trok een echte vrouwelijke pruillip en dat stond haar niet eens zo slecht.
‘Huil maar niet, Ma Akoeba, ik zal je vertellen wat je moet doen.’
Ze luisterde aandachtig.
| |
| |
‘Je hebt toch een zoontje dat ook Anansi heet?’ vroeg de tovenaar.
‘Ja, dat is zo, Man van de zwarte kunst. Mijn jongste heet ook Anansi.’
‘En hij is zeker ook de slimste van het stel, als ik mij niet vergis.’
‘Hij heeft inderdaad een aardje naar zijn vaartje, Grote Tovenaar.’
‘Dan is het vast een heel goed kind.’
‘Als dat niet zo was, zou hij niet een kind van mijzelf kunnen zijn, want er vloeit koninklijk bloed door zijn aderen.’
‘Welnu,’ zei de Tovenaar plechtig, ‘de kleine Anansi weet wat er aan de hand is.’
‘Hoeveel geld krijgt u van mij?’
‘Geef maar twee briefjes van tien, Ma Akoeba.’
Ma Akoeba ging naar huis en de kleine Anansi rende haar al tegemoet. Hij straalde en riep naar zijn moeder: ‘Ik weet het!’
‘Jok je niet, Anansi? Pas op, want anders krijg je dikke benen!’
‘Nee Ma, ik heb het zelf gezien.’
‘Wat heb je gezien, mijn lieve jongen?’
‘Pa heeft een pot, Ma.’
‘Dat weet ik jongen, die zit op zijn kop.’
‘Nee, die bedoel ik niet. In het hoekkastje van zijn kamer heeft hij een kookpot en als hij zegt: “Verschaf mij een maaltijd”, dan staat er ineens een tafel die gedekt is met een heleboel lekker eten. Kom, dan zal ik het laten zien.’
Ma Akoeba hobbelde de trappen op naar de zolderkamer van Ba Anansi en de kleine Anansi zei: ‘Verschaf mij een maaltijd,’ en plotseling was de tafel gedekt.
Ma Akoeba riep de andere elf kinderen en ze aten die dag hun buikjes kogelrond. Toen ze klaar waren, rolden ze haast de trap af, zo dik waren ze geworden.
Maar 's middags toen Ba Anansi thuiskwam en hij zijn kookpot voor de dag haalde, werkte de spreuk niet. Er verscheen geen gedekte tafel en Ba Anansi moest met een lege maag naar Ma Akoeba.
| |
| |
‘Ik wil graag een bordje cassavepap, vrouwtjelief.’
‘Waarom zou ik pap voor je koken, je eet het toch niet op.’
‘Maar ik heb zo'n honger, Ma Akoeba.’
‘Zie dan maar dat je ergens wat te eten krijgt, want ik heb niets voor je.’
Ba Anansi was woedend. Hij begreep dat Ma Akoeba het geheim van de pot ontdekt had en dat die daarom niet meer werkte. Hij zou die pot nog wel krijgen, wacht maar! Hij zou hem bij zijn lurven grijpen en hem een afranseling geven dat hij piepte.
Ba Anansi was buiten zichzelf van woede nu hij zijn lekkere maaltje elke dag niet meer had. Zonder dat hij het eigenlijk wilde, stond hij plotseling aan de rivier, waar hij de kookpot had gekregen. Er stond weer een boom op de plaats waar hij die ene omgehakt had, maar Ba Anansi dacht dat het dezelfde boom was en hij dacht: ‘Bij jou heb ik al een keer geluk gehad, dat zal ik nog eens proberen.’ Daarom pakte hij de bijl van de Chinees op, zwaaide hem met een grote zwaai en sloeg de boom ter aarde.
‘Eindelijk verlos je mij, Ba Anansi,’ zei het Ding, dat uit de omgehakte boom tevoorschijn sprong.
Het was een raar ineengedraaid ding.
‘Wat ben jij voor een ding?’ vroeg Ba Anansi verbaasd.
‘Ik ben de Zweep die striemt!’ en meteen begon Zweep te striemen. Hij sloeg Ba Anansi hard op zijn rug. Ba Anansi hield zijn dunne spinnenpootjes voor zijn achterste om de slagen af te weren. Maar Zweep raakte hem bij elke slag en zijn rug werd zo rood als een kreeft.
‘Au! Au!’ schreeuwde Ba Anansi zo hard hij kon.
Zweep bleef maar striemen en Ba Anansi begreep tenslotte dat hij iets anders moest zeggen. Hij wist alleen niet wat, dus riep hij heel hard: ‘Stop! Stop!’
Zweep stopte meteen, hij rolde zich weer op en was weer dat vreemde ineengedraaide Ding.
Ba Anansi stopte het ding in zijn broekzak en ging naar huis. ‘Pot zal er van lusten,’ dacht hij. Hij verkneukelde zich bij voorbaat al op wat er volgen zou.
| |
| |
Pot werd een beetje zenuwachtig, toen hij Ba Anansi zag aankomen met het Ding in zijn hand. Hij voelde dat er iets heel ergs ging gebeuren.
‘Wat heb je daar, Ba Anansi?’ vroeg hij met een bibberstem.
‘Ik heb de Zweep die striemt,’ antwoordde Ba Anansi met een gemeen lachje.
‘Mi Gado, help me, sta me bij!’ begon Pot te jammeren.
‘Striem!’ commandeerde Ba Anansi.
En meteen begon Zweep te ranselen. Hij sloeg Pot zo hard om zijn oren, dat ze het in Afrika bijna konden horen.
Pot wist van ellende niet waar hij het zoeken moest. Hij probeerde te kronkelen, maar dat lukte niet met zijn ronde pottenlijf. Hij moest ook eigenlijk ‘Stop’ zeggen, maar dat wist hij niet en Ba Anansi maakte hem ook niet wijzer. Hij liet Zweep maar doorranselen. Ach, die arme Pot kreeg er danig van langs.
Ba Anansi hield zijn buik vast van het lachen: ‘Hihihihi! Hahahaha! Owowowo! Geen tafel meer willen dekken, hè, wacht maar, ik zal je leren! Mij laten verhongeren, hè, jawel hoor, ik ben er ook nog! Alles aan Ma Akoeba verklappen hè, dat zal je moeten bezuren!’
En al die tijd striemde Zweep er maar op los. Ba Anansi ging helemaal uit de bol en Pot maakte zo'n misbaar, dat het zolderkamertje er van dreunde.
‘Wat heeft jullie vader toch vandaag?’ zei Ma Akoeba tegen haar kinderen. ‘Hij gaat te keer als ik weet niet wat. Het lijkt wel of hij het hele huis aan het afbreken is.’
‘Pa is aan het lachen,’ antwoordden de kinderen en van de weeromstuit lachten ze allemaal mee, want ze hielden wel van een pretje.
‘Kom we gaan even kijken,’ zei Ma Akoeba. ‘Hup, naar boven jullie!’
‘Ja, ja, ja!!’ juichten de kinderen en ze stormden de trap op.
Voorzichtig deed Ma Akoeba de deur van Ba Anansi's kamer open en meteen zagen ze hoe Pot er van langs kreeg. De twaalf kinderen sloegen met hun handen van puur plezier op hun spinnendijtjes.
| |
| |
Maar Pot maakte van de algemene consternatie dankbaar gebruik en rolde de deur uit, zo hard hij maar kon rollen. Zweep ging gelijk achter hem aan en sloeg er lustig op los.
Holderdebolder ging het de trap af, de huiskamer en de gang door naar het erf.
Er waren een heleboel mensen op het lawaai afgekomen en zij keken hun ogen uit.
‘Kijk eens,’ riep Amadeus verbaasd, ‘daar komt een pot aan!’
‘Ja, een pot die rolt,’ vulde Ruth aan.
‘En ook een zweep,’ voegde de Granman eraan toe.
‘O jee, wat krijgt die pot er van langs,’ zei de Chinees, die bij Ruth en Amadeus op bezoek was.
‘Wat is er met die pot aan de hand?’ vroeg Schildpad met zijn slepende stem. ‘Wat heeft hij misdaan?’
‘Weet je dat dan niet, vriend?’ vroeg Miereneter. ‘Het is de Pot die Ba Anansi geen eten meer wilde geven.’
‘Ah, juist ja, zo krijgt hij dus zijn verdiende loon,’ antwoordde Schildpad.
‘Zo is het maar net,’ sjirpte Sprinkhaan. En Tjotjo, die boven in de hoge Kankantri zat, bazuinde overal rond dat Ba Anansi's Pot, die hem geen maaltijd meer verschafte, zijn verdiende loon kreeg.
Ba Anansi zelf ging heel rustig op zijn krukje bij de deur zitten en keek met een waar genoegen naar het spektakel. Hij zou ‘Stop’ hebben kunnen roepen en dan was de afranseling afgelopen geweest, maar waarom zou hij dat doen? Pot had hem in de steek gelaten. Hij moest nu zelf maar ondervinden, wat daar het gevolg van was.
Pot rende intussen zigzag over het erf. Hij was van plan de kortste weg te nemen, rakelings langs Kankantri, naar de weg, maar hij deed het niet. Integendeel, hij maakte een wijde boog om Kankantri heen.
‘Wat doe je nou, stommerd?’ vroeg Kortste Weg. ‘Ben ik er of ben ik er niet?’
‘Neem me niet kwalijk,’ antwoordde Pot tussen twee zweepslagen in, ‘maar ik zal je deze keer links laten liggen. Wijde boog
| |
| |
is veiliger voor mij vandaag. Ik moet de ruimte hebben, weet je. Het is niet goed voor mij om zo dicht in de buurt van Kankantri te komen. En voor Zweep al helemaal niet.’
Toen Pot eenmaal over de grote weg rolde, slaakte hij een enorme zucht van verlichting. Tenminste, hij dacht dat hij Zweep achter zich had gelaten, maar dat had hij mooi mis. Zweep gaf hem er alweer van langs.
‘Au! Au! Au!’ schreeuwde Pot.
‘Hoor eens, ik geloof dat er iemand wordt afgeranseld,’ fluisterde Rosa haar gele zusje toe. ‘Ik hoor iemand huilen.’
‘Misschien wordt een van Ruths pas gevlochten zwepen uitgeprobeerd,’ zei Gele Roos.
En weer kermde Pot luidkeels.
‘Ik word er niet goed van,’ zuchtte de geurige Nachtbloem in Ruths haar.
‘Dan moet je er gewoon niet naar luisteren, lieve meid,’ zei Rosa. ‘Jij hebt een heel andere taak. Jij moet zorgen dat Amadeus verliefd blijft op Ruth.’
Pot intussen rolde nog steeds door voor zijn leven, met Zweep op een haartje na achter zich aan. Hij kwam voorbij het suikerrietveld waar Amadeus werkte. De hoge stengels hieven hun pluimen naar de hemel. Ze bogen voor elkaar en voor de wind, die over hun kruinen streek. Ze stonden in diep gepeins verzonken. Sommige stengels droomden van het zoete sap dat zij hun lieve vrienden zouden schenken. Een paar andere stengels zagen Zweep langskomen en stonden te sidderen van angst.
Plotseling klaterde de heldere schaterlach van Tjotjo over het veld.
‘Hahaha! Die Pot krijgt zijn verdiende loon,’ twetterde hij opgewekt. ‘Hihihi! Hahaha!’
‘Gelukkig dat het maar een ijzeren kookpot is,’ zuchtte een tengere suikerrietstengel opgelucht. ‘Ik was al bang dat het Amadeus zou zijn.’
‘Nee, Amadeus zit diep na te denken aan de rand van het veld,’ verklapte Sprinkhaan. ‘Hij droomt vast en zeker van de zoete geur van de Nachtbloem in Ruths haar.’
| |
| |
‘Laat hem maar lekker dromen,’ schetterde Tjotjo, ‘het is alles wat hij heeft.’
Pot rolde steeds verder door het suikerrietveld en Zweep bleef hem maar uit alle macht afranselen.
Op die manier ontstond er een breed pad tussen die rijzige stengels, die elkaar stomverbaasd aankeken.
Amadeus hoorde en zag niets, zo diep was hij in zijn gedachten verzonken.
Pot huilde verschrikkelijk. Zijn geschreeuw was door heel Suriname te horen.
Ineens commandeerde een schorre, rauwe stem: ‘Stop!’
Er ging een zucht van verlichting door het hele land. Zou Zweep nu eindelijk eens ophouden? Dit was echt niet langer te verdragen.
Bij het horen van het woord ‘Stop’ rolde Zweep zich meteen op en werd weer het ineengedraaide Ding, dat uit de omgehakte boom tevoorschijn was gekomen.
‘Wat is dat toch voor een vertoning op mijn plantage?’ bulderde de Zeematroos, die nog bij Piet Hein op zijn schip had gevaren. ‘Wat heeft dit allemaal te betekenen?’
‘O man, schei uit, hij heeft me afgeranseld,’ hijgde Pot nog na. ‘Ik ben zo blij dat je er een eind aan gemaakt hebt, want ik was bang dat ik er in zou blijven.’
‘Heeft hij je afgeranseld? Waarom deed je dat, Zweep?’
‘Omdat hij zijn werk niet deed, Kapitein.’
De Zeematroos begon te glimmen van trots, toen hij zich Kapitein hoorde noemen. Hij dacht: Als Zweep mij zo noemt, zal ik ook wel zo heten. Van nu af aan ben ik Kapitein. Ik heb het commando hier en wee degene die mijn bevelen niet opvolgt. Hij streek zijn krullende snor op, aaide zijn lange baard en rechtte zijn rug. Hij besloot voorgoed te vergeten dat hij maar een gewone matroos was geweest.
‘Zeg eens op, Pot, deed jij je werk niet?’ vroeg hij bars.
‘Jawel, Kapitein, maar ik kan alleen maar een maaltijd verschaffen voor één persoon en niet voor het hele gezin van Ba Anansi. Dat gaat mijn krachten te boven,’ loog de Pot.
| |
| |
‘Aha, heeft Ba Anansi hier mee te maken, mijn ouwe gabber. Als ik het goed begrijp ranselt Zweep die Pot af omdat hij maar voor één persoon kookt en dus zijn werk niet naar behoren verricht!’
Pot en Zweep knikten dat het inderdaad het geval was.
‘Dan zijn jullie van nu af aan bij mij in dienst. Pot kookt mijn potje en Zweep wordt mijn opzichter, begrepen? Ingerukt, mars!’
Pot begon gelijk met zijn taak. Hij hing zichzelf boven het vuur en begon alvast te pruttelen. Hij fluisterde Kapitein zachtjes de spreuk in zijn oor. Ach Pot was zo blij dat hij nu eindelijk zijn bestemming had gevonden, want koken was zijn lust en zijn leven.
Zweep stapte het suikerriet in op zoek naar lieden die hun werk niet naar behoren deden. Hij was van plan om flinke meppen uit te delen, want afranselen was zijn lust en leven. Dagen en dagen zocht hij en hij begon al bang te worden dat hij geen werk zou vinden in Suriname, toen hij tegen Varken aanliep.
‘Mij moet je hebben,’ knorde Varken, ‘want zoals je weet, ben ik zo lui als een varken.’
‘O, ja? Wacht es effetjes, dat zal ik je dan wel afleren.’
Meteen ontrolde Zweep zichzelf en begon Varken met lange uithalen te slaan.
Varken gilde moord en brand en zette het op een lopen, dwars door de prachtige plantages, die langs de brede rivier in de zon lagen.
‘Wat gaat dat Varken tekeer,’ merkte een eigenwijze, halfvolwassen rietstengel op. ‘Het lijkt wel of hij vermoord wordt.’
‘Hij krijgt ervan langs van Zweep, mijn zoon,’ antwoordde zijn vader ernstig. ‘Dat komt ervan als je je tijd verluiert.’
‘Wordt hij dan ijverig door die klappen, Pa?’ vroeg dat zeurpietje van een jong rietje.
‘Kijk maar jongen, hij rent zoals hij nog nooit heeft gerend.’
‘Maar is dat zijn werk dan wel?’ vroeg een oude grootvaderriet met een zware stem. ‘Niet dat het mij wat kan schelen, hoor, daar niet van. Ik word vandaag of morgen toch afgesneden en in de suikermolen gestopt, maar kijk eens wat een schade hij aanricht.
| |
| |
Hij loopt alles wat voor zijn poten komt pardoes ondersteboven. O! O! Als de zeematroos dat ziet, dan zul je wat beleven.’
‘Wees voorzichtig met je woorden, Opa. Je weet wel dat onze plantageheer geen zeematroos meer genoemd wil worden,’ zei zijn kleinkind, een allerliefst meisjesrietstengeltje met fijne geaderde bladeren en nog slechts een beginnetje van een pluimpje.
Opa bromde wat, diep in zijn keel, en hij streelde zijn kleindochtertje liefdevol met zijn verweerde grondbladeren langs haar slanke benen.
‘Voor jou zal ik mijn mond houden, lieve meid,’ ging hij heel zachtjes fluisterend verder, ‘maar waar is waar, hij is en blijft een ruwe zeebonk, al heet hij nu dan ook Kapitein.’
De rietstengels klaagden ach en wee, omdat ze door Varken ondersteboven gelopen en ontworteld werden: ‘Au, au! Hij doet ons pijn.’
‘Het is me een toestand tegenwoordig,’ zuchtte Opa Rietstengel.
‘Heeft hij jou ook geslagen?’ vroeg Sprinkhaan met stokkende stem. ‘Als dat zo is zal ik... Hoor dat geschreeuw toch eens...!’
‘Dat is Varken, die de velden aan het verwoesten is.’
‘Nee, maar het is Zweep, die Varken afranselt.’
‘Wat zal er van het suikerriet terechtkomen, Amadeus?’
‘Dat weten wij niet,’ antwoordde Ruth in plaats van Amadeus.
Amadeus streelde haar haren. Even raakten zijn vingers de Nachtbloem aan, vlakbij haar oor.
‘Moeten de suikermolens dan niet malen? En moeten de schepen van de Compagnie dan met lege ruimen vertrekken?’
‘Wij kunnen er ook niets aan doen,’ huilden Ruth en Amadeus.
‘Ik zal er wel een eind aan maken,’ besloot Sprinkhaan heel kordaat.
‘Blijf uit de buurt van Zweep, want zijn touw is heel lang,’ waarschuwde Amadeus, ‘en hij ontziet niets en niemand.’
‘En dan te denken dat ik het zelf gevlochten heb,’ kreunde Ruth.
‘Het is niet jouw schuld, schatje,’ troostte Amadeus, terwijl hij
| |
| |
haar lieve gezichtje tussen zijn grove werkhanden nam.
‘Zelf gevlochten of niet, ik zal dat wel eens even afhandelen,’ tjirpte Sprinkhaan parmantig en meteen nam hij een grote sprong, zodat hij vlak voor de neus van de Kapitein op zijn tafel terechtkwam.
‘Wel alle donders! Driemaal om de wereldbol!’ bulderde de Kapitein. ‘Wat heb ik nou aan mijn neus hangen? Wat moet jij op mijn tafel?’
‘Ik moet je spreken, Kapitein.’
‘Had je niet behoorlijk kunnen kloppen?’
‘Nee, dat kon ik niet, want ik heb geen knokkels om mee tegen de deur te timmeren.’
De Kapitein kreeg plezier in die kleine brutale rakker. Hij had het gevoel dat hij weer aan boord was op het schip van Piet Hein. Daar gebruikten ze ook van die korte, bondige uitdrukkingen als ze wat te zeggen hadden.
‘Vertel maar eens, wat je mij te zeggen hebt, krummel,’ zei de Kapitein.
‘Dat is in weinig woorden te zeggen, Kapitein. Het gaat niet goed met Zweep. Die stuurt alles in de war.’
‘Hoezo, kriel?’
‘Omdat hij je suikerriet verwoest. Als dat zo doorgaat heeft niemand meer een klontje in de thee.’
‘Dat kan ik haast niet geloven, Sprinkhaan. Ik heb hem juist aangenomen om op het suikerriet te passen.’
‘Ja, maar hij is Varken aan het afranselen.’
‘Het is ook een lui Varken. Dat komt ervan als je op je luie kont blijft liggen. Dat moest ik vroeger bij Piet Hein ook niet proberen. Weet je wat die deed in zulke gevallen? Nee? Kielhalen, man, en dat is nog wel even wat anders dan een klap met de zweep.’
‘Dat kan wel wezen,’ bracht Sprinkhaan daartegen in, ‘maar zweep maakt het veel te bar. Als je met mij meegaat dan kun je het zelf zien.’
De Kapitein stond werkelijk versteld, toen hij de verwoesting zag. Hij gelastte Zweep onmiddellijk op te houden met slaan,
| |
| |
maar hij kon het goede woord niet vinden (je weet wel: ‘Stop’) en daarom ging Zweep gewoon door. Hij lachte de Kapitein daarbij ook nog in zijn gezicht uit.
En Varken bleef maar gillen.
De rietstengels sneuvelden bij bosjes.
De Kapitein trok de weinige haren die hij nog had uit zijn hoofd.
‘Daar gaan mijn lieve rietjes,’ bulderde hij. ‘Daar heb ik mij voor laten kielhalen door Piet Hein en ben ik daarvoor aan boord gestapt om dit allemaal mee te maken?’
De Tjotjovogel lachte hem schaterend uit.
‘Driemaal om de wereldbol!’ brulde de Kapitein. ‘Wie durft mij voor de gek te houden? Jij Sprinkhaan?’
Sprinkhaan schrok zo, dat hij een sprong nam, zo groot als hij er nog nooit een gemaakt had. Hij daalde weer neer, vlak voor het huis van Ba Anansi, die zijn List zat bij te slijpen met de slijpsteen die hij van de Grote Geest van Alle Kruisende Wegen had gekregen.
Tjotjo schetterde: ‘Niet Sprinkhaan houdt je voor de gek, Kapitein, maar ik! Ik! Ikikikikik!’
‘Wie is Ikikikikik?’
‘Tjotjo! Tjotjotjojtooooooooo!!!!!’
De overgebleven rietstengels stonden intussen te wachten op wat er verder ging gebeuren. Ze bogen hun gepluimde hoofden haast tot de grond en hun ranke rietlijven zwaaiden in de wind. Hun bladeren ritselden onophoudelijk en schenen door hun geruis met elkaar te fluisteren
De Kapitein hoorde het wel, maar hij had niet de macht om Zweep tot de orde te roepen, omdat hij het woord vergeten was. Zweep was nog steeds door het dolle heen en mepte er stevig op los. Hij raakte hierbij niet alleen Varken, maar ook Tapir en Haan, Geit en zelfs Tijger kreeg flinke klappen uitgedeeld. Tjotjo kon hij gelukkig niet bereiken met zijn koord, want die was hem te vlug af hoog in de bomen. Maar Amadeus kreeg ook een striem over zijn rug en met moeite kon hij Ruth beschermen, anders had zij er ook van langs gekregen.
| |
| |
De Kapitein was buiten zichzelf van woede en ellende, want hij zag zijn plantage voor zijn ogen aan barrels gaan en hij was een veel te goedhartige kerel om te kunnen verdragen dat iedereen zo afgeranseld werd.
‘Wat moet ik toch beginnen?’ riep hij handenwringend uit.
‘Vraag het aan Ba Anansi,’ zei Sprinkhaan droogjes.
De Kapitein maakte van zijn handen een scheepsroeper, zette die voor zijn mond en riep zo hard hij kon: ‘Ba Anansiiiiiiiiiiiiiii!!!!’
‘Wie kan dat nou zijn?’ vroeg Ba Anansi zich af.
‘Het is de Kapitein,’ schetterde Tjotjo, die haastig kwam aanvliegen. ‘Hij heeft je nodig.’
‘Ach lieve help, hij is zeker het woord vergeten. Net iets voor hem, want “kielhalen” is alles waar hij verstand van heeft.’
‘Kom maar gauw mee, Ba Anansi, want het is nu de hoogste tijd dat er een eind aan het hele gedoe komt,’ drong Tjotjo aan.
Ba Anansi klom op Tjotjo's rug en samen zeilden ze door de lucht en streken vlak voor de voeten van de Kapitein neer.
Die viel op zijn knieën voor Ba Anansi en smeekte of hij hem wilde helpen.
‘Het gaat hier helemaal mis,’ snikte hij.
Ba Anansi riep uit alle macht: ‘Stop!’
En meteen rolde Zweep zichzelf op.
Er steeg een zucht van verlichting op van iedereen op de plantage. Gelukkig, het was allemaal voorbij en de rust was weergekeerd.
Ba Anansi groette de kapitein en schudde hem hartelijk de hand. De Kapitein schudde zo hartelijk terug, dat Ba Anansi er bijna onder bezweek.
‘Ik ben heel blij dat je bent gekomen, Ba Anansi,’ zei de Kapitein en hij glunderde over zijn hele ruige gezicht. ‘Het begon er slecht uit te zien voor mijn suikerriet. Zweep sloeg zowat alles kort en klein.’
‘Met geweld bereik je nu eenmaal niets, Kapitein, leer dat maar van mij. Je moet het op een heel andere manier aanpakken.’
| |
| |
‘Alles goed en wel, maar als luie varkens niet willen werken, wat moet ik dan doen?’
Ba Anansi schudde met zijn hoofd, zodat de gebarsten ijzeren pot daarbovenop ervan rammelde. ‘Je moet het anders aanpakken zeg ik toch!’
‘Ja, maar hoe dan?’
‘Ba Anansi kan je helpen,’ tierelierde Tjotjo.
‘Ba Anansi kan alles,’ tjirpte Sprinkhaan. ‘Hij zal je laten zien, hoe je een plantage goed moet besturen, zodat iedereen het daar prettig heeft.’
‘Dat is een heel goed idee,’ duizelde de hoge Kankantri voor het huis van de Kapitein.
‘Wie hoor ik daar praten?’ vroeg de Kapitein. ‘Het leek wel of ik een stem hoorde.’
‘Het was de wind in de bladeren van Kankantri,’ antwoordde Ba Anansi.
‘Of de Grote Geest van alle Kruisende Wegen,’ zei Sprinkhaan peinzend.
‘Wat het dan ook was, was het,’ zei de Kapitein. ‘Hoor eens even, Ba Anansi, als jij weet hoe je een plantage bestuurt, mag je bij mij komen solliciteren.’
Ba Anansi maakte een beleefde buiging en zei: ‘Ik sta geheel tot je dienst, Kapitein.’
‘Ja,’ zei de Kapitein, ‘want ik ga Zweep ontslaan en dan benoem ik jou tot opzichter van de plantage. Zou je dat wel willen?’
‘Als ik Ma Akoeba en mijn twaalf kinderen ook mee mag nemen.’
En zo gebeurde het dat Ba Anansi de volgende dag in zijn nieuwe baan als opzichter aan het werk ging.
|
|