erige beest daar boven in die boom. Die houdt mij uit de slaap. Hoor hem toch eens janken! O, mijn arme hoofd!’
De andere Wau-oeta's waren het echter helemaal niet eens met Ma Akoeba. Die gingen lustig meezingen en al gauw weergalmde het hele bos van hun gezang.
Ba Anansi scheen met grote aandacht naar het concert te luisteren, terwijl hij midden in zijn web zat en af en toe een vlieg in zijn draden wikkelde om hem later te kunnen verschalken.
‘Ik vind dat onze buurt er niet erg op vooruitgaat, Rosa,’ lispelde de gele roos, ‘met dat afschuwelijke gejank de hele nacht door.’
‘Schei uit, zusje, het lijkt wel of we midden in een begrafenisfeest terecht zijn gekomen, dan jankt ook iedereen zo. Het is echt verschrikkelijk, niet om uit te houden, zeg.’
Ba Anansi, die intussen klaar was met zijn web en het vliegenvangen, ging een deuntje meezingen.
‘Wat is dat nou?’ kwaakte Wau-oeta. ‘Een nieuwe stem in het koor?’
‘Ach beste Kikker, luister naar mijn klacht.’
‘Wat heb je te klagen Ba Anansi? Ik dacht dat je alles had wat je hartje begeerde.’
‘Het is vanwege de honger, Wau-oeta.’
‘Eet je buik dan rond, Ba Anansi, de wereld is vol eten.’
Ja maar, Kikker, mijn eetlust is groter dan mijn hoeveelheid eten. Je moet weten dat ik ook nog een vrouw en twaalf lieve kleine kindertjes heb. O, Wau-oeta het is tegenwoordig zo moeilijk om aan de kost te komen.’
‘Je hebt toch een keer een half dorp van de Koning gekregen, Ba Anansi.’
‘Wat heb ik aan een half dorp als de mensen daar niet voor mij willen werken!’
‘Ga dan naar Amadeus en Ruth, dat zijn toch je vrienden?’
‘Ach, zij moeten voor hun heer en meester werken. Zij hebben niets om mij en mijn gezin te helpen in onze hongersnood. Zij zijn mijn liefste vrienden, Wau-oeta, maar ze zijn nog armer dan ik, arme Ba Anansi.’