| |
| |
| |
Ba Anansi schrokte zijn buik rond
Op een dag beklaagde Ma Akoeba zich bij haar vader over haar man Ba Anansi.
Haar vader, de Koning, vroeg wat er scheelde.
‘Hij zorgt niet goed voor ons, zijn vrouw en kinderen, Vader.’
‘Wat hoor ik daar, is hij lui?’
‘Nee Vader, dat niet, maar als hij geld of zo heeft, verkwist hij het gelijk weer en bovendien eet hij in zijn eentje meer dan wij allemaal samen.’
De Koning krabde zich achter zijn oor.
‘Moet u horen,’ vertelde Ma Akoeba in één adem. ‘Gisteren hadden we wat vruchten, maar niet genoeg voor iedereen. Ik vroeg aan mijn man hoeveel hij er wilde hebben. Hij antwoordde, dat ik mij om hem niet bezorgd hoefde te maken, want hijzelf was niet zo belangrijk. Als wij maar genoeg zouden krijgen, hij zou wel zien dat hij wat kreeg.’
‘Dat zijn mooie woorden, Dochter’
‘Ja, maar moet u horen, Vader.’
‘Ik luister, Kindje.’
‘Ik verdeelde de vruchten, de kinderen elk twee en ik de laatste, meer hadden we niet.’
‘Ach ja,’ zei de Koning, ‘zo zijn moeders. Zij denken niet aan zichzelf, de kinderen gaan voor. Het was een schraal maaltje, lieve dochter, maar jullie kwamen er toch altijd nog beter af dan Ba Anansi zelf, nietwaar?’
‘Dat denkt u misschien, Vader, maar Ba Anansi stond op van zijn krukje en vroeg met zijn liefste lachje: ‘Lieve kindertjes, wie van jullie houdt het meest van zijn pappie?’
| |
| |
‘Ik, ik,’ riepen de twaalf kinderen tegelijk. Daarop zei Ba Anansi: ‘Wie dan het meest van zijn lieve vadertje houdt, mag hem een banaan geven.’
‘En alle twaalf kinderen gaven hem er een?’ vroeg de Koning.
‘Precies,’ antwoordde Ma Akoeba, ‘zodat hij alleen zijn buik rond kon eten en wij het met éen banaan moesten stellen. En zo gaat het bijna altijd. Meestal hebben wij niets te eten en als er toevallig wel wat is, dan schrokt hij het grootste deel op.
De Koning was zeer ontstemd. Hij liet Ma Akoeba weer naar haar kinderen gaan en hij gaf haar een grote cassavewortel mee. Hij zei ook dat ze Ba Anansi naar hem toe moest sturen.
Ba Anansi liep vrolijk en opgewekt naar het paleis van de Koning.
‘Wat hoor ik van je, Ba Anansi?’ vroeg de Koning, nog altijd uit zijn hum.
‘U kunt niet anders dan alleen maar goeie dingen over mij gehoord hebben, lieve Schoonpapa, want alles wat ik doe is onberispelijk.’
‘Zo, en dat van die twaalf bananen dan, die je alleen hebt opgegeten, terwijl je vrouw en kinderen er maar eentje kregen?’
‘Dat was een blijk van liefde van mijn kinderen, Majesteit.’
‘Jaja, maar dit gaat zo niet langer.’
‘U heeft gelijk, Grote Koning, want twaalf bananen is maar een schamel maaltje voor een man van mijn stand en mijn eetlust. Ik ben ook van mening dat er verandering in moet komen. U moet mij maar een dorp geven. De inwoners kunnen dan voor ons onderhoud zorgen. Daar ergens aan de bovenloop van de rivier ligt een dorp, waar u toch niets aan hebt. Geef mij dat maar.’
‘Oké, je mag het hebben Ba Anansi, als je tenminste de kans ziet om het te krijgen.’
‘Ik zie overal kans toe, Sire.’
‘Goed, probeer het maar. Als je erin slaagt, dan krijg je de helft.’
‘Dat is niet veel, Sire, eerst beloofde u mij het hele dorp.’
‘De helft van het dorp is genoeg om jou en je gezin te voeden,
| |
| |
Ba Anansi, en maak nu dat je weg komt!’
Ba Anansi nam afscheid van de Koning en nam zijn twaalf kinderen mee naar de rivier. Daar lag hun korjaal, een lange boot. De kinderen moesten als roeiers plaats nemen op de bankjes. Ma Akoeba moest thuis blijven, maar ze had nog wel twee magere hanen meegegeven.
‘Klis-kles,’ deden de roeispanen, ‘klis-kles!’
De korjaal schoot door het heldere water van de brede rivier. De stroom slingerde door het Surinaamse land. Aan weerszijden van de oevers rezen hoge bomen als echte woudreuzen omhoog. Ze vormden een ondoordringbare muur voor de jungle die er achter lag. De Tjotjovogel volgde de korjaal. Hij vloog van boomtop tot boomtop en liet zijn vrolijke liedjes horen. De twaalf kinderen zongen een roeierslied, dat tot ver over het wijde water klonk.
‘Hoor eens,’ zeiden de bosnegers, die achter de groene bomen-muur hun cassave stampten, hoor, dat is de korjaal van Ba Anansi, die erop uittrekt om een dorp te veroveren voor de Koning. Zelf krijgt hij de helft.’
‘Zal hij sterk genoeg zijn?’
‘Hij is niet sterk, maar wel slim. List is meer dan kracht alleen.’
‘Wij roeien, oooeeeooo!’ zongen de twaalf kinderen, ‘en eerbiedig groeten wij de Watramama, oooeeeooo!’
De Watramama, de meermin die op de bodem van de grote rivier woont, luisterde naar het eentonige gezang. Ze strekte zich behaaglijk uit op haar bed van ranken, waterplanten en kroos en kamde haar haren met een gouden kam, die ze van de bosnegers als geschenk had gekregen.
‘Wie zijn dat, die mij groeten?’ vroeg ze aan de kaaiman, die de wacht hield voor de poort van haar Paleis.
‘Het is Ba Anansi in zijn korjaal, Watramama.’
‘Ah zo, is het Ba Anansi. Wil je vragen of hij even bij mij langs komt? Ik heb nog een rekening met hem te vereffenen.’
De Watramama was een beetje boos op Ba Anansi, omdat hij het erop gewaagd had, de rivier te gaan bevaren zonder haar toestemming te vragen.
| |
| |
Kaaiman schoot met een vaart naar de oppervlakte van het water. Vlak voor de korjaal stak hij zijn kop op. De boot botste tegen hem op en schoot uit de koers. Kaaiman blies zijn adem uit, wachtte een kwartiertje, zoog toen zijn longen weer vol en zwom de korjaal zo hard als hij kon achterna. Hij stak zijn staart omhoog, ten teken dat Ba Anansi moet bijdraaien.
Ba Anansi gehoorzaamde en Kaaiman zei met zijn gorgelstem: ‘De Watramama vraagt je om haar gast bij het middagmaal te zijn vandaag, Ba Anansi. Wil je zo goed zijn mij te volgen?’
De twaalf kinderen zetten een keel op van jewelste. ‘Pappie mag niet bij ons vandaan gaan! Pappie mag niet weg!’ huilden ze.
Maar Ba Anansi sprak ze sussend toe. ‘Wees maar stil,’ zei hij, ‘over een kwartiertje ben ik weer terug.’
Hij nam de uitnodiging om te komen eten natuurlijk heel graag aan, want zoals gewoonlijk gierde hij van de honger.
Het paleis van de Watramama was heel makkelijk te vinden. Het glansde in het zonlicht onder het wateroppervlak en was van verre al te zien. Een heel lief waternimfje, een nichtje van de Watramama, zwom Ba Anansi tegemoet. Ze kwispelde met haar staartje en sloeg haar natte armen om hem heen. Ze kuste hem op beide wangen en noemde hem oom Anansi. O, ze was zo blij dat zij Ba Anansi de weg mocht wijzen naar het onderwaterpaleis van haar machtige tante.
Ba Anansi aaide haar over haar wangen en vroeg hoe ze heette. Haar naam was Liefje, maar haar tante noemde haar meestal Schatje.
Ba Anansi zwom stuntelig achter haar aan. In het water was hij niet zo erg in zijn element. Bovendien hinderde zijn nette jas hem wel een beetje. De mouwen waren wat te lang en de panden flapten om zijn dunne beentjes.
Plotseling zwom hij tegen kaaiman aan, bij de poort.
‘Neem mij niet kwalijk,’ stotterde Ba Anansi, maar Kaaiman wuifde met zijn voorpoot, dat het niets te betekenen had.
‘Ik zal u dadelijk aandienen, Ba Anansi,’ gorgelde hij deftig. ‘De Watramama en haar gasten wachten reeds op u.’
Even daarna dreef Ba Anansi de feestzaal binnen. Hij maakte
| |
| |
een buiging voor de Watramama, die een beetje boos keek. Ze gaf hem een geducht standje dat hij in een geklede jas kwam, dat hoorde niet. En in het vervolg moest hij toestemming aan haar vragen om met zijn korjaal over de rivier te varen.
‘Begrepen?’ vroeg ze streng. ‘En hier heb je een mandje eten voor jou en je twaalf kinderen. Denk er om
dat je ze eerlijk hun deel geeft.’
Hij beloofde het en Kaaiman bracht hem naar boven. De twaalf kinderen en Ba Anansi aten van het lekkere eten tot ze helemaal rond waren en daarna gingen ze verder de rivier op.
In de verte, aan de oever, stonden een paar bosnegers.
‘Is dat niet de korjaal van Ba Anansi?’ vroeg de een aan de ander.
‘Jawel, mijn beste, dat heb je goed gezien,’ was het antwoord.
‘Laten we de Granman roepen, die zal wel blij zijn als hij Ba Anansi ziet!’
Ze holden naar het dorp waar de Granman woonde en vertelden hem dat Ba Anansi er met zijn twaalf kinderen aan kwam.
De Granman brulde om zijn hoge hoed, zijn vest en zijn manchetten. Zijn vrouw hielp hem bij het aankleden en kamde zijn haar heel netjes. Toen hij klaar was ging hij vlug naar de rivieroever en hij vroeg of Ba Anansi zin had om bij hem te komen eten. Eigenlijk had Ba Anansi hier geen tijd voor, maar het idee van een lekkere maaltijd lokte hem wel aan.
‘Doen!!’ riepen de twaalf kinderen, terwijl ze op hun buikjes klopten.
‘Vooruit dan maar,’ zei Ba Anansi uiteindelijk. ‘We hebben wel pas gegeten, maar dit kan er nog wel bij.’
‘Ja, ja, ja!!’ joelden de twaalf jonge spinnetjes.
Het eten was heerlijk, de Granman had bepaaldelijk niet gejokt. En bij het dansen daarna ging het er heel vrolijk toe.
Toen het avond was geworden nodigde de Granman ze uit om te blijven slapen en Ba Anansi vroeg waar hij met zijn twee hanen naar toe moest.
‘Die kunnen wel in het kippenhok slapen,’ vond de Granman. Maar daar wilde Ba Anansi niets van weten. Hij zei dat hij ze daar
| |
| |
veel te goed voor vond. ‘Wat denkt u wel, Granman, het zijn mijn lievelingsbeestjes, of eigenlijk, de schatjes van de Koning.’
‘Maar waar wilt u ze dan hebben, Ba Anansi?’
‘Ze zijn eraan gewend bij de varkens te slapen, Granman.’
‘Dan mogen zij dat hier natuurlijk ook.’
‘Zijn het wel fatsoenlijke varkens, Granman?’
Het waren zeer fatsoenlijke varkens en zo mochten de magere haantjes dan die nacht in het varkenshok van de Granman. Maar toen iedereen in diepe rust lag, nam Ba Anansi een dikke stok en joeg die armzalige haantjes het hok uit en het bos in. Daarna legde hij zich op een oor en sliep door tot de zon op kwam.
De Granman wilde hem uitgeleide doen naar zijn korjaal en dat vond Ba Anansi een hele eer, maar hij vroeg of hij dan eerst zijn haantjes terug zou krijgen.
‘O ja, ik zal ze u meteen geven, Ba Anansi.’
‘Ik hoop dat ze goed geslapen hebben, Granman.’
Maar de haantjes waren natuurlijk niet meer bij de varkens.
‘Granman, spreek je de waarheid?’
‘Het is zoals ik zeg, Ba Anansi,’ verklaarde de Granman plechtig.
Ba Anansi wond zich verschrikkelijk op. Wat moest hij nu beginnen! De koninklijke hanen. Dat zou hem de kop kosten en de Granman kon op dezelfde straf rekenen, want de Koning was dol op zijn hanen.
‘O Granman, hoe moet dat nou?’
De Granman wilde hem wel een paar andere hanen geven, vette nog wel.
‘Hoe haal je het in je hoofd, Granman! Het moeten de koninklijke hanen zijn. De Koning kent ze veel te goed. Hij houd van ze of het zijn eigen kinderen zijn.’
De Granman begon de ernst van de situatie in te zien. Hij krabde zich bedenkelijk achter zijn oor.
‘Dezelfde hanen kan ik u niet geven Ba Anansi, want die zijn weg. Wat zou u dan willen hebben?’
‘Ik? Ik? Het gaat niet om mij, Granman, het gaat erom dat de Koning niet boos wordt.’
| |
| |
Bibberend zei de Granman: ‘Zeg maar wat het moet zijn, Ba Anansi, als het in mijn vermogen ligt zal ik het geven.’
‘Geef mij dan maar een van je varkens, Granman, ik zal zien of dat genoeg is. Misschien laat de Koning zich vermurwen en hoeft uw hoofd er niet af.’
Het varken werd in de korjaal gebracht en Ba Anansi stootte hem met zijn stok van wal.
De Tjotjovogel, die alles gezien had, zong een liedje waarin hij de Granman voor de gek hield, maar die verstond er gelukkig niets van.
De twaalf kinderen roeiden met hun riemen en Ba Anansi nam het roer in handen en stuurde de korjaal naar het midden van de rivier.
Zijn kindertjes zongen hun eentonige liedjes. Ze klonken over het wijde water en echoden terug van de ene dichtbegroeide oever naar de tegenovergestelde. Zij die het hoorden, moesten denken aan verloren geluk, aan vroeger toen alles nog mooi en goed was. De een moest aan het verre Afrika denken en de ander had het gevoel, dat hij ver weggevoerd werd naar een ander land, dat geheel vreemd voor hem was. Ze kregen een gevoel van heimwee over zich.
‘Hoor je het bootgezang?’ vroeg de een aan de ander.
‘Ja, ik hoor het. Het zijn de roeiers op de rivier, die de vreugde en het verdriet van ons hart uitzingen.’
‘Waarom zingen die roeiers eigenlijk?’
‘Omdat ze wat in hun hart is niet kunnen zeggen.’
‘Hebben zij dan geen woorden?’
‘De roeiers zingen van het verlangen, dat men slechts voelen kan.’
‘Het verlangen is groot en zwaar en toch heeft het geen gewicht, maar de roeiers op de banken voelen het op hun borst drukken.’
‘Daarom zingen de roeiers in de korjaal: oooeeeooo!’
Er kwam een nieuw dorp in zicht.
Toen ze dichterbij waren, vroeg de Granman van dit dorp om ook bij hem aan te leggen.
| |
| |
Ba Anansi weigerde aanvankelijk, maar stemde ten slotte toch toe. Hij liet zichzelf en de kinderen een feestmaal voorzetten en ze deden zich tegoed aan het lekkere eten.
Het varken, dat nu een koningsvarken geworden was, moest bij de koeien slapen. Ba Anansi gaf hem 's nachts de vrijheid en de volgende ochtend vroeg hij de Granman om een koe.
De koe was te groot voor de korjaal. Zij werd aan een touw gebonden en ze moest voor het bootje uitzwemmen en het voorttrekken. Dat deed ze heel gehoorzaam. Haar grote, bruine ogen keken trouwhartig naar Ba Anansi, die aan het roer stond. Je kon zien dat het dier haar hart verpand had aan de slimme Ba Anansi, die een varken in een koe wist om te toveren.
Ik moet zwemmen tot ik niet meer kan, scheen ze te willen zeggen, maar ik heb het over voor je, Ba Anansi, want je verdient het. Jij bent maar een nietige Spin, maar je bent veel groter dan ik met al mijn vlees en sterke spieren!
De twaalf kleine roeiertjes, de slimme kindertjes van Ba Anansi, hoefden lekker niet te roeien en ze prezen het goede dier om haar zwemkunst en haar onuitputtelijke kracht.
Ba Anansi gaf zijn kinderen een knipoog, maar wel zo dat de koe het niet zag. En de kleine spinnetjes maakten het zich gemakkelijk op hun banken en lachten slim, maar ook zo dat de koe het niet merkte.
Er kwam weer een dorp.
De Granman die daar heerste, deed zijn mooiste kleren aan en nodigde zijn gasten uit voor een feestmaal. Ba Anansi weigerde eerst, maar liet zich toch snel overhalen.
De koe moest onder de heilige Kankantri slapen.
De volgende ochtend was ze verdwenen. Ba Anansi had de koe geslacht, ingezouten en naar zijn korjaal gebracht, maar dat wist de Granman niet.
‘Wat kan ik doen Ba Anansi,’ vroeg de Granman vertwijfeld, ‘om mijn hoofd niet te verliezen? Ik wil alles goed maken, koste wat het kost. Al zou ik mijn hele dorp aan de koning moeten geven, dan was het mij nog niet te veel.’
Zo kwam het dat Ba Anansi bij de Koning terugkeerde met
| |
| |
een papier, waarop geschreven stond, dat de Granman zijn dorp aan de Koning schonk.
De Koning lachte zijn witte tanden bloot en stompte Ba Anansi in zijn zij, zo uitgelaten en vrolijk was hij.
‘Dat heb je maar mooi gedaan, Ba Anansi!’ schaterde hij.
‘Ik doe altijd wat ik zeg, Sire. Ach, deden alle mensen wijs en deden daarbij wel, de wereld was een paradijs, nu is zij vaak een hel,’ voegde Ba Anansi er filosofisch aan toe.
‘Denk je soms dat ik mijn belofte niet zal houden?’
‘Geen haar op mijn hoofd die daar aan denkt, maar ik zou toch wel graag willen, dat u mij ook een brief gaf, zoals ik u er een van de Granman gegeven heb.’
Zo gezegd zo gedaan.
De Koning gaf Ba Anansi een brief waarin geschreven stond dat Ba Anansi voortaan de baas was van het halve dorp en dat de bewoners hem en zijn vrouw en twaalf kinderen altijd te eten moesten geven.
Ba Anansi bedankte de Koning en ging terug naar huis, waar Ma Akoeba op hem wachtte. Die was intussen zo mager geworden dat ze bijna onherkenbaar was. Ze glimlachte flauwtjes toen ze Ba Anansi en haar twaalf kindertjes in het oog kreeg, maar die glimlach werd breder toen zij het gezouten vlees van de koe zag.
‘O, mannie en lieve kinderen, wat ben ik blij dat jullie er weer zijn,’ mompelde ze zachtjes.
‘We hebben nu voor altijd eten en drinken,’ vertelde Ba Anansi trots.
‘Hoe heb je dat gedaan gekregen?’ vroeg ze nieuwsgierig.
‘Ja, dat moest je eens weten, Ma Akoeba. Weet je wat, ga maar gauw naar de keuken om dat lekkere vlees te braden!’
Ma Akoeba ging vrolijk aan het werk.
De hele familie at een week lang van het gezouten vlees.
En toen was het op...
|
|