| |
| |
| |
De dunne benen van Ba Anansi
Ba Anansi was weer eens te royaal met zijn geld omgesprongen, zodat Ma Akoeba geen cent meer voor het huishoudgeld had en de twaalf kinderen weer rammelden van de honger.
Ba Anansi zat met diepe rimpels op zijn voorhoofd na te denken hoe hij aan geld kon komen, maar Ma Akoeba spoorde hem aan om iets te gaan doen, omdat ze niets aan al die rimpels had.
‘Geduld, vrouwtje, je kent het spreekwoord toch wel: “Bezint eer gij begint”.’ Maar dat spreekwoord had voor ma Akoeba op dit moment geen enkele betekenis, want de twaalf kinderen hadden honger en er moest gauw eten op tafel komen.
Bij het ondergaan van de zon ging Ba Anansi op weg. Hij liep door velden en bossen, waadde door beken en rivieren, om kort te gaan, hij deed verschrikkelijk zijn best.
‘Waar gaat de reis naar toe, Ba Anansi?’ vroeg Sprinkhaan.
‘Naar het kostgrondje van tijger.’
‘Wat ga je daar doen, Ba Anansi?’
‘Roven en stelen, mijn vriend.’
‘Foei, Ba Anansi, hoe durf je? Je weet toch dat het verboden is om te stelen.’
‘Ma Akoeba zegt dat onze twaalf kinderen schreeuwen van de honger, vriend. Haar eigen wangen zijn kuilen geworden en ze weet al weken en maanden niet meer hoe een goeie hap eten smaakt. Wat kan ik anders doen dan een bezoek brengen aan het kostgrondje van Tijger, waar rijst en wortels groeien.’
Sprinkhaan zuchtte diep, maar Ba Anansi vervolgde zijn weg tot het land in slaap gevallen was.
‘Wie loopt daar door de donkere nacht?’ fluisterde een grote
| |
| |
gele klokbloem, die niet kon slapen.
‘Mi Gado, het is Ba Anansi, de man van Ma Akoeba en de vader van die twaalf lieve kindertjes. Wat heeft hij bij nacht en ontij te zoeken in onze bossen. Hij weet toch dat het gevaarlijk is langs die donkere wegen als het licht van de dag niet meer schijnen kan. Hij mag wel oppassen voor de halfhouten tweelingen.’
‘Stil, Klokje,’ fluisterde een roze straalbloem, die haar lintjes tot een korf had samengetrokken. ‘Stil alsjeblieft en hou je mond over de halfhouten tweelingen. Je weet dat zelfs de gedachte aan hen ongeluk kan brengen, laat staan dat je erover spreekt.’
Ba Anansi liep intussen dapper door. Hij had wel het gesprek van de zoetgeurende bloemen gehoord en ook was hij het onderhoud met Sprinkhaan nog niet vergeten, maar wat kon hij anders doen dan gewoon verder gaan en zijn plan ten uitvoer brengen!
Ineens hoorde hij een stem, die nergens vandaan leek te komen.
‘Pas op voor de halfhouten tweelingen, Ba Anansi. Je hebt gehoord dat die mooie bloemen zelfs niet aan hen durven te denken, en zelfs niet over hen durven praten.’
‘Wie spreekt daar over de tweelingen?’ vroeg Ba Anansi met een zachte, schorre stem, en hij schrok van het geluid ervan. Dat was hem nog nooit gebeurd, want meestal had hij een mooie, volle en luide stem.
Er kwam geen antwoord. Wel streek de wind door de kruinen van de woudreuzen en in de bladeren ruiste het: ‘Hij die de halfhouten tweelingen ontmoet, ontmoet geen goed!’
Ba Anansi voelde een ijskoude rilling over zijn rug kruipen, hoewel het een broeierige, warme nacht was. Zwermen muskieten dansten om elkaar heen en Ba Anansi meende dat ze zongen: ‘Je twaalf kinderen komen bijna om van de honger.’
Het waren echter niet de muskieten die zongen maar de tweelingen.
Ze stonden arm in arm tegen de stam van een eeuwenoude boom en ze zongen met lange gierende uithalen.
‘Honger! Honger! Honger!’ gilden ze. ‘We hebben geen vader en geen moeder meer en niemand kijkt naar ons om, hiiii, hooo!’
| |
| |
De stem klonk: ‘Maak dat je weg komt, Ba Anansi, want ze brengen ongeluk.’
En de tweelingen jammerden: ‘Ze hebben honger Ba Anansi, denk aan je eigen twaalf kinderen.’
‘Het zijn boze geesten, Ba Anansi,’ zei de stem weer, ‘dat weet je wel. Je hebt immers lang genoeg bij de zwarte mensen gewoond om het te kunnen weten.’
‘Zoek eten voor je kinderen, Ba Anansi,’ brulden de tweelingen, ‘hoor je niet hoe hard wij huilen.’
Ba Anansi wilde vluchten, maar zijn benen zaten vast aan de grond.
De stem sprak hem bemoedigend toe: ‘Het zijn spoken, Ba Anansi, de ene helft van hun lijf is hout en de andere helft is geest, het zijn geen wezens van vlees en bloed.’
Ba Anansi kreeg weer een beetje moed. Hij zou zich niet laten kennen.
‘Je moet niet te dicht bij ze komen, Ba Anansi,’ waarschuwde de stem, ‘want voordat je het weet, klemmen ze zich aan je vast en dan ben je verloren. Het beste is dat je ze van je af slaat.’
Ba Anansi brak een dode tak van een boom. Vastbesloten trad hij op de jammerende tweelingen toe. Hij kon zijn benen gelukkig weer gebruiken.
Smekend strekten ze hun handen naar hem uit, maar de stem zei snel: ‘Nu moet je slaan, Ba Anansi. Als ze het houten deel van hun lichaam naar de kant draaien waar de klap vandaan komt, dan weet je dat het boze geesten zijn. Maak dan dat je zo gauw mogelijk wegkomt, want anders is je ongeluk niet te overzien.’
Ba Anansi hief de stok op en wilde gaan slaan.
De halfhouten tweelingen keken hem angstig aan.
Ba Anansi sloeg er op los. De stok suisde door de lucht. Het was een akelig, gierend geluid.
Bliksemsnel keerden de tweelingen hun houten zijden naar de kant van de aanval. De stok versplinterde. De halfhouten tweelingen schaterden het uit. Het bos dreunde ervan.
Ba Anansi zette het op een lopen. Het angstzweet brak hem aan alle kanten uit. Zijn hielen klapten tegen zijn achterste. Ver
| |
| |
achter hem hoorde hij de halfhouten tweelingen schreeuwen en brullen. Hij holde net zo lang door, tot hij hun geschreeuw niet meer hoorde en dat was pas bij het kostgrondje van Tijger.
Hij wrong zich door de doornhaag heen. Mmmmm, wat een lekker koren was hier gezaaid en wat een heerlijke wortelen groeiden er. Hier was eten in overvloed voor hem en zijn hele gezin.
Maar... wie stond daar tussen het koren? Het leek wel een indiaan. Wat stond hij daar te doen?
Ba Anansi sloop behoedzaam naderbij. Hij moest voorzichtig zijn, want als je gaat stelen en op rooftocht bent, kun je ieder moment gesnapt worden.
Nee, het was geen indiaan.
Ba Anansi nam zijn hoed af voor de persoon in het koren.
Die deed alsof hij niets merkte.
Ba Anansi maakte een buiging voor hem.
Geen enkel teken van leven.
‘Goedenavond,’ zie Ba Anansi een beetje onzeker.
De indiaan, die geen indiaan was zweeg als het graf.
Ba Anansi werd boos. Dat waren toch geen manieren! Ba Anansi kwam dan wel met het plan om voedsel te stelen, maar hij groette in elk geval heel beleefd en dan is het toch onhebbelijk om geen asem te geven.
‘Nog eens goedenavond,’ zei Ba Anansi ietsje luider.
Weer geen antwoord.
‘Als je niks zegt, zal ik zal ik je een mep verkopen!
Stilte.
Wel alle donders! Ba Anansi kon zich niet langer inhouden. Hij hief zijn hand en gaf de zwijger een opstopper.
De verschijning deed net of er niets gebeurd was, maar Ba Anansi's hand zat vastgekleefd.
‘Laat me los!!!’
Hardnekkig zwijgen.
‘Wil je nog een oplawaai?’
Geen enkel geluidje verbrak de nachtelijke stilte.
Ba Anansi sloeg voor de tweede keer en toen zat zijn andere hand ook vast.
| |
| |
Hij schopte en trappelde met al zijn benen en die bleven ook kleven.
‘Laat me los! Ik zal je een kopstoot geven waar je van suizebolt!’ Och, Ba Anansi had dreigementen genoeg. Hij gaf de kopstoot, maar hij kon er geen tweede toedienen, want zijn hoofd zat vast. Hij raakte buiten zichzelf van woede. Was dat nou een manier van doen? Een eerlijke dief op die manier te behandelen! Hij had netjes goedenavond gezegd en nu was dit zijn beloning!
Maar wat bleek? De slimme Ba Anansi zat tegen een kleverige vogelverschrikker geplakt en wist zich met geen mogelijkheid meer te bevrijden. Hij trok met alle kracht die hij in zich had om los te komen, maar dat had slechts tot gevolg dat zijn benen al maar langer en dunner werden, zo dun, dat het op het laatst wel langpootmuggenpoten leken. Maar het lukte hem niet om los te komen.
Wel kwamen de halfhouten tweelingen voorbij, stijf gearmd, de houten zijden tegen elkaar. Ba Anansi hoorde ze al in de verte aankomen, ‘bonk-klos-bonk-klos!’ Ze staken hun tong naar hem uit en trokken gekke bekken.
De volgende ochtend kwam Tijger naar zijn kostgrondje toe.
‘U hier?’ vroeg hij uiterlijk beleefd, maar innerlijk kokend van woede.
‘Zoals u ziet,’ antwoordde Ba Anansi, ‘ik ben blij dat ik hier eindelijk ben.’
‘Ggrrrrr!’ gromde Tijger.
‘Wilt u zo vriendelijk zijn om mij even los te maken, misschien?’
‘Waarom zou ik? U zit daar wel goed naar mijn zin.’
‘Ja, maar ik moet eigenlijk naar Ma Akoeba ziet u en naar mijn twaalf kindertjes. Ze wachten op hun ontbijt.’
‘Wachten is een goede geduldoefening.’
Ba Anansi was even stil en dacht na: Ik moet hem anders gaan aanpakken.
Daarom zei hij: ‘U ziet wel hoe dun mijn benen zijn geworden, nietwaar?’
‘Ggrrrrr!’ antwoordde Tijger.
| |
| |
‘Wat een groot verschil met die sterke benen van u, Tijger. En toch wil ik wedden, dat er meer kracht schuilt in mijn benen dan in die van u!’
Tijger glimlachte hooghartig. Toch wilde hij ook wel een weddenschap ervan maken. Als Ba Anansi het verloor, zou hij nooit meer naar het kostgrondje van Tijger komen om er eten te komen stelen. En als hij het zou winnen, mocht hij elke dag zoveel eten komen halen als hij maar nodig had voor zijn vrouw en twaalf kinderen.
‘Als u zo goed wil zijn mij los te maken, dan kunnen wij beginnen,’ stelde Ba Anansi voor en Tijger begon hem voorzichtig los te plukken.
‘Laten we het volgende afspreken,’ begon Ba Anansi met een slim glimlachje. ‘Morgenochtend om acht uur kom ik bij u thuis en daar zullen we het gevecht aangaan wie het sterkste is.’
Tijger stemde met het voorstel in, hoewel hij het eigenlijk onzin vond om te wachten. Hij kon hem immers net zo goed op dit moment meteen vermorzelen. Maar goed, Ba Anansi wilde het nu eenmaal zo en Tijger was tenslotte ook de kwaadste niet.
‘Tot morgenochtend dan,’ zei hij.
De volgende ochtend verscheen Ba Anansi met een zware mokerhamer, die hij bij de Chinese winkel had gekocht, voor het huis van Tijger. Hij klopte netjes aan en precies op het moment dat Tijger de deur opendeed zwaaide hij met de grote hamer en verkocht hem zo'n optater, dat de vonken ervanaf vlogen. Ba ger duizelde ervan en hij zag ervan af om Ba Anansi te lijf te gaan. Hij wilde eerst een beetje bijkomen.
‘Morgenochtend kom ik bij jou,’ brulde hij de triomfantelijk zegevierende Ba Anansi toe.
‘Heel goed, Tijger, ik verwacht je om zes uur.’
Tot zover had Ba Anansi gewonnen. Hij was losgekomen van de kleverige vogelverschrikker en hij had Tijger een nederlaag toegebracht, maar morgen kwam er weer een dag. Wat moest hij nu weer voor list verzinnen?
Hij bedacht dat hij wel eens naar het Konijn kon gaan.
Konijn was zeer vereerd met het bezoek.
| |
| |
‘Waar heb ik deze eer aan te danken?’ vroeg hij tussen twee neustrekkinkjes door.
‘Och, Konijn,’ zei Ba Anansi, ‘het punt is, dat ik tegenwoordig een beetje bang ben in het donker.’
Konijn dacht dat hij het verkeerd verstaan had. Ba Anansi, die slimme, moedige spin, bang in het donker, dat kon toch niet!
‘Het is toch zo, Konijn, wil je geloven dat ik 's nachts geen oog meer dicht doe.’
‘Tja, dat zal dan wel zo zijn,’ antwoordde Konijn, ‘maar ik snap niet hoe ik je hiermee kan helpen.’
Och, helpen, dat is ook eigenlijk niet het juiste woord. Ik zou het wel prettig vinden als je mij gezelschap wilt houden.’
‘Je hebt Ma Akoeba toch?’
‘Ja, maar dat is een vrouw en ik heb toch liever een sterke man bij me.’
Konijns wollige borst zwol op van trots en hij zei: ‘Ik ben maar een zwak konijntje, Ba Anansi.’
‘Dat kan wel wezen, maar je bent wel een manspersoon en mannen hebben spierballen. Als je zo goed zou willen zijn een paar nachten bij mij te komen logeren, zou ik al heel erg geholpen zijn.’
‘Alleen maar logeren?’
‘Ja, Konijn, je kan in het kleine kamertje naast de mijne slapen. Dat zou mij al een hele grote rust geven. Ik denk dat ik over mijn angst heen zal zijn als je dat een paar nachten kan doen.’
Konijn liet zijn ene oor hangen, hij begreep er niet veel van, maar hij zei dat hij het zou doen.
‘Fijn, Konijn,’ zei Ba Anansi, ‘kom maar gelijk met mij mee.’
Het werd een gezellige dag bij Ba Anansi thuis. Ma Akoeba had haar laatste centen besteed om een overvloedig middagmaal te bereiden en de kinderen gedroegen zich als nette spinnetjes. Ba Anansi vertelde Konijn een heleboel spannende verhalen van vroeger, toen hij nog in Afrika woonde.
Konijn luisterde met open mond. Hij had nooit gedacht dat Ba Anansi zoveel had meegemaakt.
Toen het donker was geworden ging Ba Anansi in zijn bed lig- | |
| |
gen en het konijn ging naar de logeerkamer. Al gauw was het heel stil in het huis van Ba Anansi. Alleen de rustige ademhaling van de twaalf kinderen kon je horen en af en toe het gesnurk van Ma Akoeba, die een beetje verkouden was. Buiten spreidde de grote nacht zijn vleugels uit over de aarde en de sterren fonkelden in volle luister aan de hemel.
De kleine Tjotjovogel sliep in de amandelboom, die in de achtertuin groeide en zeer verheugd was, dat die slimme Tjotjo hem als slaapplaats uitgekozen had. Hij was niet half zo hoog als zijn vriend, de kokospalm, die naast hem zijn waaierkroon naar de sterren hief en ondanks dat had de kleine vogel hem, de kleine amandelboom, uitgekozen en niet de voorname slanke palm.
Deze nacht was Tjotjo een beetje onrustig. Hij had de slaap-vliesjes over zijn oogballen getrokken en hij deed wel alsof hij sliep, maar dat leek maar zo. Hij voelde dat er iets bijzonders zou gaan gebeuren, hoewel hij niets afwist van de strijd tussen Tijger en Ba Anansi. Juist op het moment dat hij echt even indutte, schrok hij wakker. Hij zette zijn ogen en oren wijd open en hij hoorde en zag Tijger, die aan de deur klopte bij Ba Anansi.
Ba Anansi sprong uit zijn bed en maakte Konijn wakker.
Die wreef zijn ogen uit.
‘Ben je weer bang?’ vroeg hij vol medelijden.
‘O, Konijn, ja die vreemde angst overviel mij zojuist weer.’
‘Wat kan ik voor je doen, mijn arme vriend?’
Weer werd er aan de deur geklopt.
‘Ik geloof dat je bezoek krijgt,’ zei Konijn bevend. ‘Zo vroeg al? Wie kan dat zijn?
Wil je niet even gaan kijken?’
‘Huh, Konijn, mijn benen lijken wel lamgeslagen, ik kan niet meer lopen. Ik zou graag opendoen, maar het gaat niet.’
‘Ben je dan zo bang?’ vroeg Konijn. Hij deed alsof hij een grote held was, maar dat lukte toch niet helemaal. Dat hadden zijn moeder en zijn vader hem nooit geleerd. Zenuwachtig trok hij met zijn snuffelneus. Zijn eigen angst, die hem zo vaak plaagde, sprong achter in zijn nek en trok zijn oren naar achteren. Maar verder hield hij zich goed, die Konijn, want hij had zich nu
| |
| |
eenmaal voorgenomen Ba Anansi te helpen en hij was een eerlijk konijn, dat altijd zijn belofte nakwam.
Weer klopte Tijger aan de deur, nog ongeduldiger dan daarnet.
‘Ach Konijn,’ zei Ba Anansi met een trillende stem, ‘dat zal mijn schoondochter zijn, wil je haar even binnenlaten?’
Konijn voelde het bloed naar zijn hart terugstromen en in zijn springpoten voelde hij een eigenaardige kriebeling, die hem aanzette tot vluchten. Maar Ba Anansi eiste juist het tegenovergestelde van hem: niet ervandoor gaan, maar de deur open doen en de onbekende gast binnenlaten. Hij wilde wel, maar hij aarzelde...
Ba Anansi duwde hem echter zachtjes naar de deur.
De twaalf kinderen werden wakker door het lawaai. Ma Akoeba liep in haar nachtpon door de kamer en ze moest aldoor haar neus snuiten van de zenuwen. Ze begreep niet waarom Ba Anansi, die anders helemaal niet zo bang was uitgevallen, de deur niet opendeed en zich verschool achter Konijn, die sidderend de grendel van de deur schoof.
De deur waaide open.
Een geweldige klauw sloeg Konijn tegen de grond.
Het vlammetje van de blikken olielamp woei uit.
‘Ziezo,’ brulde Tijger, ‘nu zal Ba Anansi wel weten wie sterker is, hij of ik, en hij zal het wel niet kunnen navertellen, denk ik.’
Vrolijk zingend trok Tijger door het bos en overal strooide hij rond, dat hij Ba Anansi verslagen had. Iedereen moest maar gaan kijken, hij lag zo dood als een pier voor de deur.
Maar de vogel Tjotjo sloeg zijn vleugels uit en steeg de lucht in. De lucht had even tevoren de sterren naar huis gestuurd en de zon uitgenodigd boven de horizon uit te klimmen.
En dat deed de zon. Zij zette een laddertje tegen de rand van de wereld en klom daar met vlugge lichtpassen tegenop. De ladder wankelde een beetje, want hij was al oud, omdat de zon het al zoveel eeuwen achtereen gebruikt had, maar de zon had geen last van duizeligheid en was helemaal niet bang om ervanaf te vallen.
‘Goedemorgen,’ zei ze, terwijl zij haar lachende, blozende,
| |
| |
bolle gezicht boven de wereldrand uitstak, ‘hier ben ik weer.’
Ze kamde haar haren, waste haar handjes en poetste haar tandjes en gaf het laddertje met haar linkervoet een duwtje. Het stortte naar beneden, liet de onderste en de bovenste sport uitgroeien tot een paar vleugeltjes en vloog onder de wereld door naar het westen. Daar wachtte het geduldig tot de avond, om de zon de gelegenheid te geven weer naar beneden te klauteren.
De Tjotjovogel was de eerste, die de zon een welkomstgroet toezong. En toen dat morgenlied uit was, vloog hij over heel Suriname om overal rond te bazuinen, dat Tijger zich had laten beetnemen door Ba Anansi.
Ba ger brulde dat het niet waar was, maar iedereen kon zich van de waarheid overtuigen, want Ba Anansi zal in volle glorie voor zijn huis, waar hij zijn twaalf kinderen wijze lessen gaf.
Maar ach, die arme Konijn...
|
|