De groote tour
(1983)–Anna Frank-van Westrienen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
Hoofdstuk V
| |
[pagina 135]
| |
9. Het zware studieprogramma overzichtelijk in schema gebracht. Een bruikbare studiemethode zou pas voor een volgende generatie touristen ter beschikking komen.
| |
[pagina 136]
| |
families. Maar dan wel op voorwaarde dat deze jongelieden zich presenteerden voorzien van passende introductiebrieven. Waren die paspoorten in den vreemde eenmaal op het bestemde adres aangeboden, dan ontsloot ook de vermaardste geleerde grif de deuren van studeervertrek, bibliotheek of rariteitenkabinet. En dan schreef hij ter plaatse met genoegen weer een briefje ter aanbeveling aan een volgende bevriende relatie. Tot deze categorie van bevoorrechten behoorde ook Ernst Brinck. Voor zijn Franse reis had hij een introductie op zak voor Isaac Casaubon, terwijl hij een paar jaar later van Pontanus een introductie meenam naar Engeland, bestemd voor William Camden.Ga naar voetnoot6 Toen ruim twintig jaar later een jongere landgenoot zich voorbereidde op zijn reis naar Frankrijk, had deze het veel gemakkelijker. Eén briefje naar Leiden aan het adres van zijn oud-hoogleraar Thomas van Erpen was voldoende om Johannes van de Nieuwpoort een reisadvies en studiemethode in handen te spelen, dat in plaats van het gebruikelijke ‘Tractatus’ eerder ‘Thesaurus’ als titel verdiende.Ga naar voetnoot7 Want de ‘Tractatus de peregrinatione Gallica’ die Van Erpen zijn jonge Utrechtse vriend toezond, was in zijn beknoptheid en zakelijkheid een voorbeeldige, namelijk uitermate praktische handleiding voor die gebruikers die Erpenius' devies, ‘augmentum scientiae’, wilden overnemen: het vergaren van kennis en wetenschap ‘qui unicus fere peregrinationis debet esse scopus’, zo schrijft hij beslist.Ga naar voetnoot8 De ideeën in dit tractaat ontwikkeld, waren Van Erpen ingegeven als remedie juist tegen de povere studieresultaten van velen der touristen.Ga naar voetnoot9 Voor broddelwerk bestond voortaan geen excuus! Van Erpen schreef zijn verhandeling met het gezag van een geleerde en de ervaring van een bereisd man. In zijn jonge jaren had hij een uitvoerige peregrinatio gemaakt langs verschillende universitaire centra in Frankrijk, Engeland en Italië.Ga naar voetnoot10 Later, toen hij in Leiden Oosterse talen doceerde, had hij op verzoek van curatoren verschillende dienstreizen naar Frankrijk gemaakt.Ga naar voetnoot11 En tenslotte kon hij ook nog bogen op enige ervaring als reisleider. | |
[pagina 137]
| |
Want toen hij in het voorjaar van 1620 opnieuw naar Frankrijk werd gezonden (met de opdracht de beroemde Franse theoloog André Rivet naar Leiden te lokken), nam hij een groepje Leidenaren onder zijn hoede mee.Ga naar voetnoot12 Als uitgangspunt van zijn aanbevelingen en richtlijnen poneerde Van Erpen kort en krachtig de stelling: ‘Finis peregrinationis sit notitia sextuplex, Linguae, Regionis, Regiminis, rerum gestarum, morum, & clarorum virorwn.’ (2) Met andere woorden, Van Erpen bepleit inzicht in de ‘res Galliae’, de Franse maatschappij, door studie van haar taal, historisch fundament, geografische gesteldheid en maatschappelijke structuur. Eerste voorwaarde voor een goed begrip van dit alles acht Erpenius beheersing van de taal. Nu was deze visie, zeker in 1624, niet nieuw. Evenmin was de Leidse hoogleraar de eerste auteur die met dit oogmerk zijn lezers een verblijf in het Loire-district aanbeval als vervolg op de eerste taaloefeningen die in Parijs gedaan moesten worden. Volslagen nieuw en origineel was wèl de ‘catalogue raisonnée’ van studieboeken en literatuur. In zes kernachtige paragrafen ontvouwt Van Erpen zijn studieprogramma Frans.Ga naar voetnoot13 Hij bespreekt daarbij grammatica's, beredeneert de bruikbaarheid van bepaalde samenspraken en maakt een keuze uit de Franse literatuur, geschikt voor beginnende studenten. Tenslotte dringt hij aan op omgang met Fransen en het mijden van landgenoten. Vervolgens brengt hij enkele historische en aardrijkskundige werken ter sprake, waarvan hij de lectuur aanbeveelt als een eerste oriëntatie op 's lands geschiedenis, geografische gesteldheid en bestuurlijke organen. Allereerst noemt hij het derde deel van de ‘Cosmographia Generalis’ van Paulus Merula. Als tweede bron geeft hij een recente Franse uitgave op, ‘Les antiquitez & recherches des Villes Chasteaux, & Places plus remarquables de toute la France’ van André Duchesne en verder de reisgids van Jodocus Sincerus die, in 1616 te Leiden verschenen onder de titel ‘Itinerarium Galliae’, overal verkrijgbaar is.Ga naar voetnoot14. Tot slot van deze ‘Notitia regionis’ bespreekt Van Erpen de verdiensten van verschillende aardrijkskundige kaarten van Frankrijk. Dan volgt in het tractaat de ‘Notitia regiminis’, waarin de auteur volstaat met de opgave van twee handboeken: het derde en vierde deel van Du Haillan, ‘De | |
[pagina 138]
| |
l'Estat & Succes des affaires de France’ en het op Frankrijk toepasselijke stuk uit ‘Les Estats, Empires, & Principaultez du Monde’. Du Haillan is ook voor de Franse geschiedenis de grote autoriteit. In de eerste twee boeken van zijn magnum opus vindt de lezer een ‘epitomen elegans’, dat eigenlijk uit het hoofd geleerd moet worden. Verder komen, aldus Van Erpen, als lectuur in aanmerking ‘Memoires de Serres’ en Caesars ‘De bello Gallico’. Maar, zo waarschuwt hij, zorg dan wel de betrouwbare editie te gebruiken, door Scaliger verzorgd en bij Raphelingius uitgegeven.Ga naar voetnoot15 In het tweede hoofdstuk bespreekt Van Erpen het reisplan, de ‘Ratio instituendi itineris’.Ga naar voetnoot16 Hij acht het wenselijk, dat de reiziger eerst een tijdje naar Parijs gaat en daar blijft totdat hij de boekenlijst heeft doorgewerkt en zich in het Frans verstaanbaar kan maken. Onderwijl kan hij dan plannen maken voor zijn reis door het land. Ieder heeft daarbij wel een eigen voorkeur en bovendien is zo'n tour een kwestie van beschikbare tijd en geld. Meestal wordt een rondreis, een ‘gyrus’, gemaakt langs de interessantste steden, waarvan Erpenius er een dertigtal, verspreid over Frankrijk, Genève meegeteld, opsomt. Het is wel zaak om daarbij een metgezel van enig intellectueel niveau te zoeken, natuurlijk van Franse nationaliteit. Tijdens deze tour moet de reiziger telkens weer studie maken van de kenmerkende bijzonderheden der steden die hij bezoekt. Het derde hoofdstuk, ‘De Observatione’, doet de lezer een methode aan de hand om tot kennis van staatsinrichting en bestuur, derzelver gezagsdragers, van rechtspraak en vormen van kerkelijke organisatie te komen en daardoor tot inzicht in contemporaine gebeurtenissen en politieke machtsverhoudingen.Ga naar voetnoot17 Van Erpen helpt dit onderzoek op gang met een lange vragenlijst. Hij geeft de tourist daarbij nadrukkelijk de goede raad om zich tot deskundigen te wenden. Rechtsen godgeleerden acht hij ideale ‘wegh-wijsers’. Dergelijk contact zal het jongmens in kwestie meer profijt opleveren dan het bekijken van tientallen kostelijke paleizen. Alle kennis onderweg vergaard, dient ook te worden vastgelegd. Van Erpen vindt het allerminst ‘infra dig’ om zijn lezers, jongelieden toch met een academische opleiding, de fijne kneepjes bij te brengen van het dagboek houden, evenmin als hij er zich in de laatste paragrafen van zijn verhandeling te goed voor acht om minutieuze aanwijzingen te geven voor het pakken van boeken, kaarten en schrijfgerei. Zorg er voor, zo vervolgt hij zijn praktische adviezen, steeds een aantal notitieboekjes in voorraad te hebben voor de dagelijkse korte aantekenin- | |
[pagina 139]
| |
10. De educatiereis, zo doceert Erpenius, beoogt vóór al ‘kennisse en verstant’ van mens en maatschappij in den vreemde.
| |
[pagina 140]
| |
gen en werk die in rustige uren uit op ‘Postpampier’, oftewel houd een klad en een net journaal bij.Ga naar voetnoot18 Tot besluit van alle verstandige raad geeft de Leidse hoogleraar de verzekering dat de jongeman die zijn adviezen stipt opvolgt naderhand in eigen vaderland een bijzonder goed figuur zal slaan wanneer in gezelschap Frankrijk ter sprake komt. Dan zal hij zich doen kennen als een expert, ‘peritus linguae et rerum Gallicarum.’ (26) Nadat zijn tractaat een aantal jaren in manuscript onder belangstellenden had gecirculeerd, werd het ten gerieve van een groter publiek in druk uitgegeven. De opname in deze Leidse uitgave uit 1631 van een ‘Korte Beschrijving van Frankrijk en zijn Steden’ als een soort bijlage bij Erpenius' ‘Tractatus’, was een misgreep van de samensteller. Het auteurschap van deze povere descriptie kan bezwaarlijk Van Erpen aangerekend worden. Trouwens, waarom zou hij zich de moeite geven, nu hij zo nadrukkelijk de reisgids van Zinzerling had aanbevolen? Maar de redacteur revancheerde zich met de keuze van de derde bijdrage in deze uitgave: Justus Lipsius' essay over het reizen, de ‘Ratio peregrinandi’. Daarmede bezorgde de uitgever tijdgenoot en nageslacht een juweel van een boekje, met een voorbeeldige uiteenzetting van ‘theorie en praktijk der educatiereis’. Een handleiding waarin beide Leidse hoogleraren, ieder op eigen manier, een uitwerking gaven van de stelling: Scientia en Experientia sámen voeren tot Prudentia.Ga naar voetnoot19
Namen de heren touristen op hun reizen nu metterdaad notitie van Erpenius' adviezen? In de aanhef van zijn tractaat had deze zijn lezers met klem aangeraden pas naar Frankrijk te gaan na voltooiing der universitaire studie. De academische vorming van de aanstaande tourist beschouwde hij daarmee als afgesloten; van enigerlei bemoeienis van touristen met universiteiten in het buitenland is bij hem dan ook geen sprake.Ga naar voetnoot20 Het heeft er op het eerste gezicht veel van alsof de touristen en masse dit advies naast zich neerlegden, want tijdens hun Groote Tour lieten zij zich bij herhaling en vaak langdurig zien in universitaire steden, zowel in Frankrijk, Engeland, Duitsland als in Italië. Toch was het niet de aantrekkingskracht van het wetenschappelijk instituut ter plaatse, dat touristen naar de kleine universiteitssteden ten zuiden van Parijs lokte, maar de overtuiging dat daar, langs de Loire, het zuiverste Frans gesproken werd. Ook in Italië prevaleerden voor bezoek aan en verblijf in Padua en Siena andere motieven boven studieplannen. Padua was | |
[pagina 141]
| |
aantrekkelijk wegens het milde religieuze en politieke klimaat dat, vooral ten gunste van niet-katholieken, vanuit Venetië met wijs inzicht bestendigd werd. Siena stond bekend om haar gezonde lucht en het zuivere Italiaans harer inwoners.Ga naar voetnoot21 In Engeland werd een bezoek aan de universiteiten van Oxford en Cambridge steevast opgenomen in het programma van Nederlandse touristen, maar uitsluitend terwille van hun toeristische attracties. Constantijn Huygens was in 1620 vermoedelijk de laatste bezoeker uit de Lage Landen die door de universiteitsbibliotheek van Heidelberg rondging, voordat deze en vele andere Duitse universiteiten hun poorten moesten sluiten.Ga naar voetnoot22 Toen na 1648 het onderwijs weer op gang kwam, kreeg zelfs Heidelberg, dat in voorafgaande tijden voor de Nederlanders verreweg de belangrijkste Duitse universiteit was geweest, geen nieuwe toeloop uit het westelijke buurland. Genève was in trek als doorgangsstation tussen Frankrijk en Italië. Maar een mededeling over de hogeschool als die van Johan Huydecoper ‘...hoorende oock somwijl de lessen inde theologie en andere’ komt zelden voor.Ga naar voetnoot23 De tegenstrijdigheden gaan nog verder, want de uitspraak dat andere motieven dan studieplannen touristen nopen tot verblijf in vele der bekende universiteitssteden lijkt weer moeilijk te rijmen met het feit dat telkens weer, tot ver in de zeventiende eeuw, touristen zich laten inschrijven in universitaire registers. Een vergelijking van de matrikellijsten van Padua met drie dag- en briefboeken van Nederlandse touristen toont immers zonneklaar aan dat maar liefst de helft van de juristen die tussen 1647 en 1651 (de jaren door deze drie schrifturen bestreken) de ‘Matricula Nationis Germanae juristarum’ te Padua tekenden, tot de correspondenten, kennissen of vriendenkring van de drie schrijvers behoorden. Daarbij tekenden in die jaren vijf van hen het Paduaanse ‘artiesten’ register.Ga naar voetnoot24 En van de zeven Nederlandse handtekeningen die tussen 1647 en 1651 in het register van de universiteit van Siena voorkomen, zijn er weer vier afkomstig van | |
[pagina 142]
| |
touristen uit dezelfde kringen.Ga naar voetnoot25 Inderdaad, hier staat een aantal touristen pur sang, ingeschreven aan Italiaanse universiteiten. Maar omgekeerd is dat maar een heel klein percentage uit die grote gemeenschappelijke touristenkring om de drie schrijvers Aernout Hooft, Constantijn Huygens jr en Johan Huydecoper. Slechts één keer is er aanleiding om van studieplannen te reppen. Op 24 oktober 1649 schrijft Aernout Hooft in zijn journaal: ‘24. Gingh Mr Kieft nae Padoa om te studeren.’ (f 53v) Inderdaad, nog diezelfde dag tekende Andries Kieft het juristenmatrikel van de Natio Germanica te Padua... Voor het overige bewaren zowel de zoon van P.C. Hooft als zijn Haagse studievriend, de heer van Zuylichem en zijn stadgenoot, de heer van Maarseveen, Hollanders die elkaar in Italië bij herhaling tegen het lijf liepen, een volstrekt stilzwijgen over reisvrienden behept met studie-neigingen.Ga naar voetnoot26 Bovendien, een matrikellijst fungeerde niet zelden als gastenboek dat door bepaalde bezoekers getekend werd ‘ad maiorem gloriam’ zowel van de universiteit als van de gewichtige gast, die de universiteit met een, doorgaans zeer vluchtig, bezoek eerde. Zo tekenden in november 1609 Willem van Goltstein en Adriaan Cromholt, in hun kwaliteit van heren uit de suite van het gezantschap van Cornelis van der Mijle, het juristen-matrikel van de Natio Germanica te Padua. Ook twee andere leden van dit gezelschap, de zwager van de heer Van der Mijle, Willem van Oldenbarnevelt en diens vriend Philips de Zoete de Houthain, kapitein der ruiterij, droegen het hunne bij tot verluchting van het album. Van der Mijle zelf tekende in Padua als hoofd van de Nederlandse missie wederom het register waarin hij tien jaar tevoren als student zijn naam gezet had. Daardoor dankt aan dit bezoek van één diplomatiek gezelschap het Natio-boek te Padua liefst vijf illustere namen, het Studio slechts illusoire alumni.Ga naar voetnoot27 Elders bestonden er voor de aanwas der matrikellijsten weer andere redenen. Zo werd bij inschrijving in Genève de zogenaamde ‘lettre d'habitation’, tevens verblijfsvergunning in de stad uitgereikt.Ga naar voetnoot28 Het laat zich dus denken dat het aantal ingeschrevenen geen getrouwe afspiegeling is van het getal der bona-fide studenten. Een indruk die nog versterkt wordt door het feit dat een aantal namen | |
[pagina 143]
| |
opgetekend in dit ‘livre du recteur’ ook voorkomt in dat andere Geneefse album dat de Schola voorlegde aan een bepaalde categorie van buitenlandse bezoekers, het ‘Nomina et Stemmata’ album. Een liber amicorum ten gebruike van een uitgelezen genootschap van begunstigers van de hogeschool zonder wetenschappelijke aspiraties. In de verluchting van dit album hadden vooral telgen der Duitse adel een kleurrijk aandeel met hun imposante familiewapens, gloedvolle deviezen en hoogdravende spreuken. Maar ook de Nederlanders lieten zich in deze kring van hooggeborenen niet onbetuigd. Gelderse adel, zogoed als Zeeuws en Fries patriciaat en ook pretendenten naar deze status kleurden een 35 bladzijden met wapens en spreuken.Ga naar voetnoot29 Terwijl het tekenen van zo'n gastenboek geen enkele consequentie had, was dat met een immatriculatie wel het geval. Verplichtte de student zich daarmee tot naleving der regels van de betreffende universitaire gemeenschap, hij werd ook haaf privileges deelachtig. En van die ‘studenten’ waren de heren touristen zeker niet ongevoelig voor het genot van deze voorrechten, waarvan zij zich het gemak en de voordelen nog levendig herinnerd zullen hebben uit hun eigen studietijd in Leiden.Ga naar voetnoot30 Vele van die voorrechten, die betrekking hadden op vrijdom van bepaalde belastingen, van inkwartiering en van schuttersdiensten, op berechting voor een academische vierschaar, kwamen al van oudsher toe aan de alumni van Europa's universiteiten. Van lieverlee had de Natio Germanica, die aan bepaalde universiteiten in Frankrijk en Italië opereerde als de grootste en machtigste der studentencorporaties, daarnaast nog een aantal andere aantrekkelijk privileges weten te bedingen. Die extra's, uitsluitend voorbehouden aan de Natio-leden, betroffen in de eerste plaats rechtspraak en persoonlijke beveiliging. In Italië stonden zij voor vergrijpen terecht voor een eigen tribunaal en in Frankrijk verschenen zij niet voor de provoost, maar voor de baljuw, die de jurisdictie had over de ‘classes nobiliaires et privilégiées’. Ook het Franse erfrecht erkende de bevoorrechte status van leden der Natio. In geval van overlijden verviel hun bezit niet aan de staat, zoals gebruikelijk bij sterfgevallen van vreemdelingen, maar werd toegewezen aan de familie van de overledene. Verder was het voorrecht gewapend over | |
[pagina 144]
| |
straat te gaan exclusief voorbehouden aan Natio-leden, terwijl het recht van reizen tegen reductie tussen Orléans en Parijs aan iedere student toekwam. Tenslotte kon het bestuur van de Natio in Orléans aanspraak maken op vrije plaatsen in de schouwburg.Ga naar voetnoot31 In Italië lagen de secundaire privileges op een ander vlak, maar ze waren er niet minder gezocht. In het Venetiaanse fungeerde het inschrijvingsbewijs aan het Studio te Padua als een zeer bruikbaar paspoort aan de grenzen van deze republiek. En een vrijgeleide uitgegeven door het bestuur der Duitse natie deed in de ogen der studenten qua rechtsgeldigheid en effect niet onder voor een diplomatiek paspoort, ook buiten het territoir van Venetië.Ga naar voetnoot32 Verder hadden de Paduaanse studenten in de streken onder Venetiaans gezag geen last van douanebeambten, wier collega's elders in Italië, met name in de Kerkelijke Staat, gestreng en onverbiddelijk optraden. Maar buiten die grenzen werd ‘een privilegebrief met vrijdom van alle douane onderzoek in geheel Toscane’ wèl met het nodige respect bekeken.Ga naar voetnoot33 Men kan zich dus voorstellen dat het lidmaatschap van een invloedrijke Natio-vereniging aantrekkelijk kon zijn voor touristen. Wanneer men deze gedachtenlijn doortrekt, wordt het ook aannemelijk dat een aantal hunner het niet beneden hun waardigheid achtte om voor beperkte tijd ook actieve bemoeienis te hebben met het Natio-leven, door zitting te nemen in het bestuur van zo'n studentengemeenschap. Bij voorkeur juist aan die universiteiten waar de Natio Germanica een lichaam van aanzien en invloed was. Een vereniging die, bij monde van het bestuur, rechtstreeks in onderhandeling kon treden met de regerende vorst en bij zulke gelegenheden met onderscheiding werd bejegend.Ga naar voetnoot34 Tenslotte is in deze gehele passage over matrikellijsten en universitaire voorrechten het sterkste argument tégen die studie door touristen een bewijs uit het ongerijmde; noch in de reisjournalen, noch in de brieven naar huis - en dit betreft de voltallige groep van Nederlandse scribenten - is ergens een zinsnede te vinden die zou kunnen duiden op een academische studie van de schrijver. Johan | |
[pagina 145]
| |
de Witt verzuimt niet, in het raam van zijn spaarzame aantekeningen, nauwkeurig te vermelden wanneer en waar zijn broer en hijzelf met scherm- en danslessen beginnen, Johan Huydecoper houdt precies het financiële verloop van zijn Franse lessen bij en Gijsbert de With is op dit punt nauwelijks minder uitvoerig. Constantijn Huygens is beslist niet karig in het geven van details over zijn dagelijkse bezigheden, maar nergens rept hij van studie. En bij de overige ‘journaliers’ is het al niet anders, of men er nu het verslag van Frederik Coenders' reis met de neefjes, of het lijvige dagboek der Van der Dussens op naleest. Al met al lijkt het nu dan ook verantwoord om te beweren dat de touristen Erpenius' eerste advies wèl ter harte namen en met een wijde boog om de collegezalen heen liepen. Maar op een ander punt hadden zij wel degelijk bemoeienis met de universiteit. Zij vertoonden zich er niet zelden in examenvertrek of promotiezaal. De nuchtere bijzonderheden die tien kandidaten zelf over deze examens aandragen, betreffen allemaal proeven van bekwaamheid afgelegd aan één der Franse universiteiten in het Loire-district. Al wettigen de verhalen van dit groepje touristen nog geen algemene conclusies over kwaliteit of frequentie van deze examens, dit geleerd genootschap zal ongetwijfeld een groter ledenaantal gehad hebben. Daarbij zou hoogstwaarschijnlijk ook de voorkeur voor een Frans diploma nog sprekender uitkomen. De wetenschap dat Nederlandse juristen (tot het begin der dertiger jaren van de zeventiende eeuw) ook wel graag in Bazel promoveerden, doet daaraan geen afbreuk, evenmin als het verlangen van Constantijn Huygens om (in 1620) in Padua te promoveren, of het feit dat Jacob de Witt nog in 1675 aan de Venetiaanse universiteit zijn doctorstitel behaalde.Ga naar voetnoot35 Bij Constantijn Huygens was het promoveren primair, niet de universiteit. Orléans was hem even lief geweest. Maar zijn verplichtingen te Venetië, als ambassade-secretaris, beletten hem de gang naar Padua en naderhand bleef, door wijziging in de thuisroute, ook Orléans buiten zijn bereik. Ook de negentien juristen-bullen, gezegeld te Bazel (waarvan zestien vóór 1620), zijn geen bedreiging voor het primaat van Frankrijk, zolang niet is bewezen dat die jonge doctores niet in het gilde der ‘academisten’, maar in het touristenkamp thuishoorden.Ga naar voetnoot36 Valt er aan de rechtsgeldigheid der Franse papieren niet te tornen, men kan wel | |
[pagina 146]
| |
een vraagteken zetten bij de wetenschappelijke waarde van die certificaten. Een academisch examen, en passant afgelegd, lijkt haast even gebruikelijk als inschrijving aan de universiteit, bij een kortstondig verblijf in de betreffende stad. Vaak was er direct causaal verband. Men leest met geamuseerde verbazing hoe onbekommerd sommige heren de intellectuele krachtproef tegemoet zien. Zij brengen de dagen direct voorafgaande aan het examen door in gezellige kout met Hollandse vrienden of Franse kennissen, ofwel ze drentelen op hun gemak door de stad waar zij zojuist zijn aangekomen. Tenslotte begeven zij zich monter, en naar hun verhalen te oordelen zonder enige voorbereiding naar het examen. In deze geest schrijft Gijsbert de With zijn relaas. Hij vertelt hoe hij daags na aankomst in de ‘vermaeckelijcke stadt’ Orléans besluit om samen met zijn vrienden Monsr Gouthouven en Monsr de Sille zich ‘alhier te laeten promoveren I.U.D. waerom wij ons des anderen daechs begaeven inde vermaerde Duijtsche natie, om dat geen Hoochduijtch of Neerlander kan alhier gepromoveert worden sonder sich in de selve eerst begeven te hebben. Deze Natie, haere privilegien, macht, bibliotheeck, eet, wapen, etc. is op de bibliotheeck te lesen’. Alles staat bij Gölnitz uitvoerig geboekstaafd, zo vervolgt hij, om dan plompverloren te berichten ‘Onse promotie hebben wij, Godt sij gelooft, nae ons begeren verkregen den 18 Sept. [1634]’. Waarop Gijsbert welgemoed overgaat tot de orde van de dag: de obligate stadsbeschrijving. Een vermelding van de namen van de promotoren en van de onderwerpen waarover de drie vrienden ondervraagd werden, vond Gijsbert kennelijk minder belangrijk dan die der financiële aspecten van dit academisch evenement. Los in zijn journaal ligt een staatje waarop alle onkosten aan de promotie verbonden, zorgvuldig gespecificeerd, zijn opgesomd: ‘Mijn promotie kost 109 gu̅l̅d. / 84 gu̅l̅d t'examen. / de natij voor inteeckenen 6 gu̅l̅d. / voor t testimonium 6 gu̅l̅d. / 16 st de pedel. / voort schrijven vā 2 brieven 3 gu̅l̅d. / 4.16 st voor de doosen. 12 pistolen uijt gegeven niet hoger dan 8 gu̅l̅d. 6 st. maeckt noch 2 gu̅l̅d. acht, st. 16 st. most ick geven ten besten voor de borsten. en dan voor de pedellen of schrijvers een vereeringh etc̄.’ (ff 20v-21r) Uitvoeriger is het verslag van Constantijn Huygens jr. Deze arriveerde de 21 ste juli 1649 's middags vanuit Saumur in Angers. Hij besteedt de volgende dag aan de gebruikelijke wandeling door de stad in gezelschap van neef Schendel. Deze begeleidt Huygens in de morgen van de 23e ‘...nae een professor Mr de Voisin, en dede mij examineeren om Licentiat te werden. De materie was de Tutelis. Hij vraegde mij vijff of sess questiën (waervan de eerste was Quotuplex est tutela?) en drij of vier dubieuse wetten, en besloot met de precepta juris. Ick gaf hem 51 gulden en 12 stuyvers, dat het recht is. Nae de middagh ginghen wij Hasselaar een stuck weeghs nae Nantes geleijden.’Ga naar voetnoot37 | |
[pagina 147]
| |
11. Diploma van lidmaatschap der Natio Germanica te Orléans, uitgeschreven voor Gerard Hinloopen en ondertekend door het voltallige bestuur.
| |
[pagina 148]
| |
Gerard Hinloopen motiveert zijn keuze van Orléans waar hij in 1667 wil promoveren, met de opmerking ‘...sijnde de beste academie van t rijk.’ 26 juli rijdt hij 's avonds laat de stadspoort binnen en hij werkt de volgende dag het normale programma van bezienswaardigheden af. Vervolgens laat hij zich inschrijven ‘pour membre & partie, tant de l'Université dudit Orléans, que de nostre Nation’ (deze zinsnede heeft hij stellig overgenomen uit zijn diploma van de Natio, want zijn eigen Frans was niet zo gaaf) en maakt zijn opwachting bij de rector, Monsieur de Lalande, om tijd en onderwerp af te spreken: ‘...hij vraaghde mij oft al gereet was, & van welke materie mijn disputatie wilde nemen, daar op hem seijde een uijt dees' drie wilde kiesen, als 1 de jurisdictione 2 ad § 8 de legat, de jure accressendi, 3 ad leg: 23: ff de R;j: hij seijde mij, dat die materien alte intricaat waren, en nog wel eens bij hem behoorden overgesien te werden en dewijl men t niet in den bul sette, welke materie men gedefendeert hadde, soo riede mijn maar een andre t' eligeren, waar op doe koos d' usu fructu. hier mede soo distribueerde onder enige andre professoren ettelijcke Theses, en ginck doen ontrent 4. uren savons met mijn Reijskleren aan een dasje geknoopt om de hals, een degen op sijd in de accademie, die nogtans afdede treckende over mijn klederen aen een lange swarte smerige rok, klom op stoel, sijnde met [?] een open accademie, hoewel nogtans niemant meer present was als den Rector, mijn Neeff, en enige Pedellen, hij opponeerde mijn met goed fatsoen ontrent een halff uir lang, als wanneer met dese woorden afbrak, Domine Video te nostram artem intelligere; kreeg doen mijn bul, nevens enige privilegien, die de duijtse Natie daar geniet gaff voor alles frans gelt ontrent 106. off 108 gld.’ In Hinloopens journaal ligt, zorgvuldig bewaard, wel het diploma van de Natio Germanica, maar niet de examenbul.Ga naar voetnoot38 Mag men zijn verhaal zó interpreteren dat hier een hooggeleerde als promotor fungeert die wel bereid is zijn Hollandse promovendus in het gebruikelijke ijltempo aan de doctorsbonnet te helpen, maar toch niet van zins is om deze gebeurtenis tot een schertsvertoning te degraderen en derhalve de defendens een gemakkelijker onderwerp ter verdediging aanbeveelt? (In Leiden was ‘de usu fructu’ als examenstof zeer populair.) Of mankeerde het de rector aan parate kennis? Coenraad Ruysch had om een of andere reden zijn zinnen gezet op een promotie te Poitiers. Conform het patroon van aankomen, examen doen en weer afreizen, bracht Ruysch zodra hij zijn bagage in de ‘Cloche Perse’ had afgegeven, | |
[pagina 149]
| |
de gebruikelijke bezoeken aan professoren om een afspraak te maken voor een examen op zondag 25 april 1677. Drie hooggeleerden waren hem graag ter wille, maar de vierde dacht er niet over. Diens bezwaren golden niet het onderwerp van examen, maar de nationaliteit van de examinandus. Ruysch had kunnen verwachten dat hij in Frankrijk niet overal en onder alle omstandigheden voorkomend bejegend zou worden. Het was tenslotte nog geen 1678. Indien de professor zich bij zijn weigering beriep op een koninklijk decreet van april 1672, waarbij alle Nederlanders werd aangezegd binnen een half jaar Frans grondgebied te verlaten, dan werd Coenraad geacht helemaal niet in het land te zijn. En dan kon de universiteit van Poitiers ook geen enkele bemoeienis met hem hebben. Een beroep op 's professoren welwillendheid had geen succes, evenmin als een verwijzing naar het vrijgeleide hem, Ruysch, uit naam des konings verstrekt, waarin vervat de gebruikelijke formules over hulpvaardigheid en vrije doortocht. De drie andere heren zonden toen een secretaris naar hun weerspannige collega om te bemiddelen. Met een kiese toespeling op het examen-honorarium dat professor zou derven bij volharding in zijn principiële houding, wist deze afgezant het Franse chauvinisme door te prikken. De hoogleraar ging overstag en verklaarde zich alsnog tot examineren bereid. Na de omstandige uiteenzetting van deze contre-temps, volgt het tamme verslag van het examen zelf als een anticlimax. Zondagochtend maakt Ruysch een paar visites en vertelt dan: ‘omtrent tien ueren wiert ick gepromoveert en nam noch voor den eeten afscheijt van mijn Promotor monsr Umon [?]. ick raeckten eerst ten twee ueren te Paert’, de lezer in het ongewisse latend over het onderwerp van de promotie en het verloop van de plechtigheid. Het examen had nog een financiële nasleep: de kosten van de promotie bleken zoveel hoger te liggen dan aanvankelijk geraamd, een verschil van liefst 115 gulden, dat Ruysch in geldverlegenheid geraakte. Overigens slechts tijdelijk.Ga naar voetnoot39 Ook Lodewijk en Christiaan Huygens waren onthutst over de kosten verbonden aan hun licentiaatsexamens in Orléans en Angers, een derde van het totaal bedrag van hun vijfweekse Loire-reis. Johan en Cornelis de Witt hadden zich eveneens in Angers laten examineren ‘om tot het licentieaetschap geadmitteert te werden.’ zoals Johan laconiek noteerde. Johannes Thijs tenslotte die ook zijn ‘licentie-brief’ in Angers haalde, vergenoegde zich ter boekstaving van deze gebeurtenis met een zakelijke notitie in zijn kasuitgaven.Ga naar voetnoot40 | |
[pagina 150]
| |
Tegenover deze verslagen en mededelingen die suggereren dat de alumni van Nederlandse universiteiten hun Franse brevet van geleerdheid haalden met verbluffend gemak, staat het verhaal van één kandidaat wiens academisch onderzoek niet helemaal ‘en bagatelle’ behandeld werd.Ga naar voetnoot41 Pieter Berkhout besteedde haast een volle dag aan de voorbereiding van zijn examen... Overigens is dat ook in zijn geval weer ingepast in de gebruikelijke gang van zaken. Hij verkent eerst de stad, in casu Bourges, maakt visites en zoekt contact met de universiteit. Begeleid door de pedel gaat hij zich voorstellen aan de vier professoren die hem de volgende dag zullen examineren; daarna trekt hij zich terug om te werken. Deze retraite verloopt echter niet ongestoord. Een Franse kennis haalt hem met smeuïge jachtverhalen danig uit zijn concentratie, maar gelukkig heeft dat geen fatale gevolgen. Het examen verloopt naar wens, al krijgt hij zijn bul niet cadeau. Liefst drie uur lang wordt hij aan de tand gevoeld. Maar dan overhandigt de Doyen hem zijn ‘Lettres du Doctorat’ met een vriendelijk toespraakje en mag Pieter de eed afleggen op het Heilig Evangelie. Op zijn beurt dankt de jonge doctor voor de ‘iustice ou de la grace’ hem betoond en wandelt terug naar de ‘Boeuf couronné’. Onderwijl mijmert hij nog wat na over zijn nieuwe status van Zeergeleerd Heer. Als ik mezelf goed ken, zo schrijft hij vertrouwelijk, dan zal ik in mijn verder leven nooit zo dwaas zijn mij te laten voorstaan op deze ‘...qualité si supresme et... un degré si relevé’, ‘Mais laijssons la le Doctorat; puisque docteur suis’.Ga naar voetnoot42
Waarom hechtten de touristen toch zo'n waarde aan een universitair diploma gezegeld in het buitenland?Ga naar voetnoot43 Ging het bij het meebrengen naar Holland van deze kostbare reistrofee, het academisch diploma, om de ‘lustre’ die zo'n reissouvenir uit verre streken uitstraalt? Of was het toch iets anders dan een onbewimpelde vorm van geleerd snobisme? Speelde hierbij misschien toch een sterke traditionele gerichtheid op de oude en befaamde universiteiten van Europa een rol? Zo'n gevoel van traditionele gebondenheid zou dan misschien ten grondslag liggen aan | |
[pagina 151]
| |
de wens van Oldenbarnevelt, zo nadrukkelijk verwoord in zijn testament van 1592, dat zijn zonen Reinier en Willem van hun grote tour niet zouden terugkeren in de Nederlanden, alvorens in den vreemde hun doctorsgraad ‘genomen’ te hebben. Een wens die overigens niet in vervulling ging.Ga naar voetnoot44 De touristen zelf blijven een antwoord op deze vraag schuldig. Zij reppen niet van motieven en doen er het zwijgen toe.
Na deze uitvoerige excursie op en om de terreinen van de ‘Civitas Academica’, een uitstapje door Erpenius noch door Lipsius aanbevolen, nu naar een oefenveld, dat wèl uitdrukkelijk Van Erpens goedkeuring wegdroeg. Voor een goed begrip van land en volk, zo had Van Erpen betoogd, was kennis van de landstaal onontbeerlijk. (9) Nu lijkt het, oppervlakkig gezien, net zo min noodzakelijk om ter wille van zo'n studie een buitenlandse reis te maken, als dat essentieel was voor een volwaardige academische opleiding. In de Lage Landen waren er immers ampele mogelijkheden om Frans te leren.Ga naar voetnoot45 Sedert het begin van de zestiende eeuw al prijkte er naast lezen, schrijven en rekenen ook Frans op het lesrooster van de zogenaamde ‘bijscholen’. Dit type elementair onderwijs had in de loop der jaren zo aan populariteit gewonnen, dat omstreeks het midden der zeventiende eeuw haast in elke stad van enige betekenis, zeker in het westen des lands, zo'n school te vinden was. Ter onderscheiding van de Latijnse scholen was toen de benaming ‘Franse school’ in zwang geraakt. Frans had zelfs een plaats op het lesrooster van enkele dier Latijnse scholen verworven, waaronder, zeker niet bij toeval, die te Amsterdam. Aan de twee bloeiende ‘gymnasia’ op de Oudezijds en de Nieuwezijds Voorburgwal was het traditionele curriculum uitgebreid met verschillende vakken, waaronder lessen in ‘moderne’ talen: Frans en Nederduits.Ga naar voetnoot46 Een derde mogelijkheid om in eigen land Frans te leren werd verschaft door particuliere huisleraren en tenslotte kon men daarvoor ook aan de universiteit terecht. Daar mochten Franse studenten zich, na daartoe verkregen toestemming van curatoren, ‘spraeckmeester’ noemen en als zodanig hun lessen aankondigen op de Series.Ga naar voetnoot47 De student kon speciaal in Leiden nog andere moderne talen leren. Hij had | |
[pagina 152]
| |
daar, in het derde kwart der zeventiende eeuw, de keuze uit zes docenten Italiaans, van wie er twee bovendien Frans gaven, twee leraren Engels, waarvan er één ook een Franse bevoegdheid had, en één docent die Frans combineerde met Spaans.Ga naar voetnoot48 Men krijgt echter de indruk dat de spreekvaardigheid, verkregen door oefening in eigen land, bij verreweg de meeste touristen te wensen overliet, terwijl toch naarmate de zeventiende eeuw verliep de noodzaak van het beheersen der Franse taal steeds sterker gevoeld werd. Een van de belangrijkste opdrachten de jongeman op reis meegegeven, was dan ook om naar het vaderland terug te keren met een ‘nette tael’. Ouders en opvoeders waren het roerend met elkaar eens. Al vanaf het tijdstip waarop Frederik Coenders noteert, dat hij zijn jonge neven naar het buitenland begeleidt - in het bijzonder naar Frankrijk - ‘ad linguam discendam’, krijgt, in de omschrijvingen die de ouderen geven van doelstelling van de educatiereis, de talenstudie een voorname plaats.Ga naar voetnoot49 In zijn ‘Tractatus’ nu, ontvouwt Van Erpen een goed doordacht en welomlijnd werkprogramma.Ga naar voetnoot50 Begin van alle kennis is studie van de grammatica. Daarvoor gebruike men, zo adviseert hij, ‘La grammaire et syntaxe française’ van Charles Maupas uit Blois, een werk waarvan toen net een Latijnse vertaling was verschenen.Ga naar voetnoot51 Let daarbij, waarschuwt Van Erpen als ervaren docent, vooral op die eigenaardigheden in het Franse spraakgebruik waarmee vreemdelingen altijd zo'n moeite hebben: leer de onregelmatige werkwoorden uit het hoofd! En wees in vredesnaam zo verstandig om het bij deze éne grammatica te houden. Als aanvulling hierop leze de student de dialogen van Philippe Garnier uit Orléans, de ‘Gemmulae Gallicae Linguae’.Ga naar voetnoot52 In het Frans wel te verstaan! Dit is aangename lectuur, van een typisch Frans esprit, schrijft Van Erpen bemoedigend. Bovendien zal de lezer hier ook die hoffelijke conversatieformules vinden die in galant gezelschap gangbaar zijn, in afwijking van het alledaagse spraakgebruik. Zijn deze twee boeken doorgewerkt, dan heeft de student voldoende niveau om een werk uit de literatuur ter hand te nemen. Als romans noemt Van Erpen de ‘trilogie’ van Guillaume Bouchet ‘Les Serées’, en ‘L'Astrée’ van Honoré d'Urfé.Ga naar voetnoot53 De eerste is plezierig om te lezen en bovendien fraai van stijl. Van ‘L'Astrée’, de lijvige mode-roman, overal in Europa hemelhoog geprezen, bewerkt, omgewerkt, | |
[pagina 153]
| |
verkort, geschilderd en bezongen, prijst Erpenius de kuise toon van de auteur, diens elegante stijl en de welsprekendheid der dialogen. Wat Franse poëzie aangaat, heeft de student voldoende aan Du Bartas. Tenslotte kan hij veel plezier hebben van het boekje ‘Le Secrétaire des Secrétaires’ wanneer hij Franse brieven moet schrijven.Ga naar voetnoot54 Aan deze behartenswaardige adviezen over leren en lezen, verbindt Van Erpen een paar even waardevolle raadgevingen betreffende het spreken. De student doet er verstandig aan, betoogt hij, om tijdens deze studieperiode domicilie te kiezen in een van de grote steden van Frankrijk, bij voorkeur in Parijs. Hij moet proberen in huis te gaan bij een Franse familie met kinderen, want onbeschroomd babbelen met kinderen bevordert spreekvaardigheid. Ook de boekhandel is een goed oefenterrein; het mes snijdt hier bovendien aan twee kanten. Men hoort daar gesprekken op intellectueel niveau en men krijgt er allicht een indruk van allerlei zaken die voor een reiziger van belang zijn. Succes bij deze talenstudie is verzekerd, mits de student maar steeds dat éne zinnetje uit het tractaat in vlammend rood schrift voor ogen houdt: ‘Iugis cum Gallis conversatio, & popularium aversatio.’ (5) Een zin die nogal eens op z'n kop gezet werd.
Als men nu aan de hand van dagboeken op reis bijgehouden en van brieven naar huis geschreven, tracht na te gaan of er inderdaad touristen waren die Erpenius' adviezen ter harte namen, dan blijkt dit een teleurstellende bezigheid. Van zelfstudie volgens de methode-Erpenius valt in deze documenten bitter weinig te bespeuren. De briefschrijvers en journaalhouders zien er allerminst tegenop om uren aan hun schrijftafels door te brengen, maar die besteden zij dan aan het afdoen van correspondentie en het bijhouden van hun dagboek. Toch zijn er in journalen en kasboeken wel aanwijzingen voor talenstudie te vinden, in de vorm van notities over de aanstelling en het honorarium van een ‘spraeckmeester’. Want les nemen bij een privé-leraar was de oplossing die de jongelieden op reis gevonden hadden voor de verplichting tot talenstudie. Op deze manier kon men een gepast vertoon van ijver in de brieven naar huis suggereren, ook al klopte dat misschien niet altijd met de werkelijkheid. De serieuzen uit het genootschap der touristen niet te na gesproken. Maar het kon ook anders. Frans leren kon zelfs een verrukkelijk tijdverdrijf zijn, wanneer men het aanpakte op de manier die Cats, schrijvende over zijn studententijd in Orléans, uit de doeken deed: | |
[pagina 154]
| |
‘Ick heb veel tijts gespilt bij Juffers van de Stadt,
Daer ick goet onderhout en vrijen toeganck hadt.
En dit was, soo het scheen, om Frans te mogen leeren,
Om met een nette tael naer huys te mogen keeren;
...
Dit vriendelijck besoeck was niet van weynig uuren,
Want om het wel te doen soo most' et lange duuren,
De kennis wies gestaeg en mits de soete praet’.
Conversatielessen die vele andere touristen in ‘eerbaer onderhout’ met jonge meisjes op gezellige avondjes in Orange, Grenoble en Genève ook zeer wel bevielen.Ga naar voetnoot55 Vaak leerde een jongmens op reis zijn Frans buiten Frankrijk. Vooral in de zestiende eeuw, in de vier decennia voorafgaande aan Cats' tijd in Orléans [1598], nam een tourist vaak zijn eerste lessen in Zwitserland. Ofwel omdat hij een verkenning van Zwitserland beschouwde als een preludium op een verblijf in Frankrijk, ofwel omdat hij - wanneer door burgeroorlog in Frankrijk de grens weer eens gesloten bleek - genoodzaakt was zich met Zwitserland te behelpen en er daar dus maar het beste van maakte wat studie en toeren betrof. Onder de menigte Fransen die hun heil en lijfsbehoud over de grenzen gezocht hadden, waren er te Genève en Lausanne velen die als hospes of als taalleraar vreemdelingen hun diensten aanboden. Toen Frederik en Everard Coenders op hun eerste buitenlandse reis in de zomer van 1558 vanuit Bazel in Lausanne aankwamen met de bedoeling om daar Frans te leren, zocht Philip Mart, hun mentor, onder de leden van de Franse kolonie een taalmeester voor zijn pupillen. (131) Bovendien koos hij een frans ‘restaurant’, waar de Coendersen ten huize van monsieur de Requerol, ‘nobilem exulem Gallicum’, aan tafel weer vele andere Franse refugiés troffen (131). Toen zij negen jaar later een winter in Genève doorbrachten, hadden zij daar alle tijd en gelegenheid om hun Frans bij te schaven. Een zeer internationaal gezelschap van jonge mensen, Duitsers, Zwitsers, Fransen en Italianen verbeidde hier ongeduldig de dag waarop zij dóór konden reizen of terugkeren naar Frankrijk.Ga naar voetnoot56 Als eindelijk in 1572 de politieke situatie wat minder gespannen lijkt, kan Frederik Coenders zijn neefjes zonder moeite het beloofde land binnenloodsen. Hun tour kunnen zij er volgens plan maken, maar voordat zij, conform de ouderlijke ordonnatie aan een leergang Frans kunnen beginnen, donkert het andermaal boven Parijs.Ga naar voetnoot57 | |
[pagina 155]
| |
Wanneer opnieuw het onderwerp ‘Frans leren’ door de touristen zelf ter sprake wordt gebracht, is de eerste helft van de zeventiende eeuw al goeddeels verstreken. De geschiedenis van het instituut ‘taelmeester’ bestaat, gegeven het beperkte aantal der documenten, ook dan slechts uit wat losse paragraafjes met laconieke notities, opgetekend en bewaard in volstrekte willekeur van persoon, tijd en omgeving. Ook in die tijden leerden sommige touristen hun Frans nog in Zwitserland. Zo schrijft Pieter de la Court wanneer hij in Genève overwintert: ‘...Den 26 [november 1642] quam Mr Tridon my de eerste mael onderwysen in het francois.’ (25) Een notitie die hij meteen laat volgen door een serie mededelingen in het Engels, als om zichzelf te bewijzen dat hij zijn Engels, de vorige winter te Londen geleerd, nog niet vergeten was. Vanuit Engeland was hij in het voorjaar van 1642 overgestoken naar Frankrijk. Blijkbaar hadden andere zaken hem daar zo in beslag genomen dat een serieuze talenstudie erbij was ingeschoten. Toch moet hij toen op zijn minst een rudimentaire kennis van Frans gehad hebben. Want in een woordgemeen met een inhalige herbergier in Blois weet hij zich effectief te verweren en voor de lokale magistraat zijn recht te bepleiten. (16) Ook Aernout Hooft nam, acht jaar na De la Court, in Genève les van Mr Triton. Toen hij in het volgende najaar, aan het slot van zijn grote tour nog een maand in Parijs doorbracht, zocht hij daar opnieuw een taalmeester en nam op de valreep van zijn terugkeer naar Holland ene Mr Nicolai aan.Ga naar voetnoot58 Coenraad Ruysch volgde later zijn voorbeeld en engageerde als leraar Frans ‘...een seer hups man..., en seer geverseert in de historie en in de Mathematijck.’ Helaas is met deze omschrijving van 's mans kwaliteiten ook begin en einde van bijzonderheden over Ruysch' taallessen gegeven. (f 173v). Gevoelden Aernout en Coenraad behoefte aan een vervolgcursus, of had hen toen zij eenmaal in Frankrijk waren twijfel bekropen over de waarde van hun Geneefse Frans? Hadden zij in Zwitserland ‘echt’ Frans gesproken of misschien maar een dialect? Voor Johan Huydecoper, die in zijn Geneefse tijd ook bij Mr Triton terecht kwam, was dat geen vraag: ‘...dat Ued meent hier den stat te sijn om Frans te leeren: o neen, maer om goet Savoiards, dat staen ick toe.’Ga naar voetnoot59 De beschuldiging was al eerder geuit, ook Van Aerssen had er destijds geen hoge dunk van, maar dit afgeven vermocht geen afbreuk te doen aan de gevestigde Geneefse reputatie. Nog in 1686 noemt Wicher Pott als een der beste plaatsen om Frans te leren Genève. Overigens leerde hij het zelf elders.Ga naar voetnoot60 | |
[pagina 156]
| |
Huydecoper blijft daar, ondanks zijn bedenkingen, toch trouw zijn ‘devoir’ doen in de Franse taal. In een van zijn volgende brieven aan zijn ongemakkelijke vader brengt Johan opnieuw verslag uit en rapporteert onder andere over zijn vorderingen in het Frans ‘...neantmoins ie trouve q le langages Latijn aider beaucoup pour... dendre icelle, mais le plu grand difficulte q ie trouve, est le prononciation bien different de la escriture’. Een moeilijkheid die nog eens duidelijk geïllustreerd wordt in een passage even verderop in dezelfde brief, waar Johan melding maakt van een ‘carel’ (querelle) tussen neef Jan van Gheel en één van de vrienden uit het Hollandse clubje, Mr van der Mart.Ga naar voetnoot61 Een voortzetting van de Franse lessen lijkt dan ook met deze proeve van onbekwaamheid voor ogen geen luxe. Als Johan wat later vanuit Genève teruggaat naar Frankrijk om de grote tour te doen, besluit hij om tot het voorjaar in Frankrijk te blijven. Want het wordt dan te laat in het seizoen om nog naar Italië te vertrekken.Ga naar voetnoot62 Om te overwinteren komt, met het oog op de goedkoopte en ter wille van voortzetting van zijn studie Frans, één der Loire-steden in aanmerking. Deze streek was van oudsher befaamd om ‘le bon français’ der inwoners en werd dan ook van meet af aan in de reisgidsen warm aanbevolen. In Orléans konden de touristen voor taallessen profiteren van speciale faciliteiten gecreëerd door de Natio Germanica: in de grote zaal van de bibliotheek der Natio werden iedere dag cursussen Frans gegeven. In Bourges nam de zustervereniging dit lofwaardig initiatief aanstonds over.Ga naar voetnoot63 Of waarom zou de tourist niet neerstrijken in Tours, ‘Amoenitatis gratia, Et maxime linguae’, of in Saumur, ook al een centrum bij vreemdelingen uiterst populair, vanwege de uitmuntende maîtres in alle exercitiën die men er vond?Ga naar voetnoot64 Al konden de overige steden in dit district zich niet op soortgelijke attracties beroemen - hoewel, in Blois was er een tennisbaan van uitzonderlijk grote afmetingen, lokaas voor sportieve touristen - toch was het vaak moeilijk een keuze te maken uit de verschillende plaatsen. Overal stonden taalmeesters gaarne de heren touristen ten dienste met privélessen en stelden Franse families, vooral van dominees en apothekers, hun huis open om pensionaires op te nemen. Een persoonlijk motief lijkt niet vreemd aan de beslissing van Huydecoper om in Saumur te overwinteren, want hij weet daar neef Schaap te zullen vinden. Hij gaat er in huis bij ‘eene Gotiers gevende 50 gul. voor mijn en mijn knegt met mijn cosijn op een kamer.’Ga naar voetnoot65 Aan zijn vader, die er blijkbaar op aangedrongen had dat Johan, teneinde beter en vlugger Frans te leren in huis zou gaan bij een Fransman, | |
[pagina 157]
| |
kan zoonlief dan ook naar eer en geweten melden dat hij hem in dezen gehoorzaamd heeft, maar hij vergeet wel er bij te voegen dat zulks in feite voltooid verleden tijd is, want op 2 september ‘verhuysden sogtens bij mr 3 wegen daer ick mijn voor 55 guld. besteden.’Ga naar voetnoot66 Veel nuttig effect zal die ene maand bij Gotiers op één kamer met neef Schaap trouwens niet gehad hebben. Wel neemt hij weer Franse les tot het einde van het jaar. Over de waarde van deze lessen en eventuele vorderingen valt evenmin veel te zeggen; zijn Franse brieven werden er in ieder geval niet slechter van. Misschien was het grootste winstpunt van een en ander de, zij het tijdelijke, rust aan het thuisfront; enige maanden verlopen zonder nieuwe berispingen. Maar aan het einde van het jaar staat in Amsterdam het sein weer op storm. Opnieuw moet Johan zich schrap zetten tegen aantijgingen en verwijten van zijn ‘straffen, strengen, gierigen vader.’Ga naar voetnoot67 Hij begint wat mismoedig aan zijn verweer: ‘...veu les mescontentements et couleres concu contre moij m'ont reduit en desespoijr de vous contenter iamais, veu qu'ils sont tires des soupsons moins avantageuses pour moij.’ Maar dan ontzenuwt hij in rustige volzinnen stuk voor stuk de beschuldigingen; ik schrijf U wèl regelmatig en ik houd U wel degelijk op de hoogte van het laatste nieuws. Tenslotte ga ik hier niet om met een troep ‘vagabonts’ zoals U insinueert. Integendeel, tot mijn kennissenkring behoren onder anderen de heren Donselaer, Barck, Blaulaecken, Ravenswaij... Met de opsomming van deze onberispelijke Hollandse familienamen geeft Johan zijn vader een nieuw wapen in handen voor een zoveelste reprimande. Maar die blijft, merkwaardig genoeg, deze keer uit. ‘Soies donc assure’, vervolgt hij ‘qu ie fais tout mon possible pour vous obeir, et escrire en bonnes termes. Mais comme presq tous vos letteres sont rampli des reprimendes, ne faut il pas que ie me defens le plus qui m' est possible faisant mon possible pour vous obeir, et donner toutes les sortes, de contentement’. Toch vermag Johan met deze aandoenlijke passage in zijn speciale Frans de aandachtige lezer van zijn almanak-notities niet geheel te overtuigen; er blijft een lichte twijfel hangen over zijn ‘uiterste best’.Ga naar voetnoot68 Zeker hebben velen van de Nederlandse touristen die zich voor een aantal maanden in de provincie terugtrokken om zich in het Frans te bekwamen, les genomen bij een spraakmeester en naar de mate van hun belangstelling, ijver en begaafdheid, Frans geleerd.Ga naar voetnoot69 Zo vond Gerard Hinloopen van zichzelf dat hij na een half jaar in Angers, de taal ‘redelijckerwijs’ geleerd had. (f 31) Toen hij daar | |
[pagina 158]
| |
begin augustus 1667 aankwam en zich besteedde bij ‘den minister van de gereformeerde Religie’ voor de somma van 45 Franse guldens per maand, sprak hij nauwelijks een woord Frans. (f 20) Na zes weken waren zijn vorderingen nog zo minimaal dat hij tijdens een familiebezoek in Rennes zich eigenlijk niet verstaanbaar kon maken, hetgeen overigens geenszins zijn plezier in het uitstapje vergalde. (f 26) Het mag dan ook een wonder heten dat Hinloopen zichzelf aan het einde van dat halve jaar in Angers toch een brevet van redelijke bekwaamheid in het Frans meende te kunnen uitreiken, want hij was in die maanden nogal eens met Hollandse vrienden opgetrokken. Op deze gronden had Wicher Pott dan ook grote bezwaren tegen Blois. Hij was trouwens oorspronkelijk helemaal niet van plan geweest om in déze streek, maar in Montpellier de taal te leren. Toen hem aan het verstand was gebracht dat daar in de Midi ‘heel quaet’ Frans gesproken werd en hij begrepen had dat men de ‘nettigheyt vande tael’ ten zuiden van Parijs moest zoeken, had hij besloten om dan maar naar Orléans te gaan.Ga naar voetnoot70 Want in Blois - blijkbaar kwam er in 1685 geen andere stad in de Val-de-Loire in aanmerking - was alles duurder en bovendien liep men er, omdat de plaats zo klein was, steeds weer vreemdelingen tegen het lijf. En naar gezelschap van Hollanders of Duitsers, schreef hij keurigjes, ‘ben daer nae niet begerigh dewijl daer van niet sie te profiteren’. Wat dat betreft had hij het in de ‘Croix Blanche’ zeer getroffen, want daar vond hij tot ‘goed contentement’ een aantal Franse heren die de moeite en de kosten van een nadere kennismaking waard leken. Hij inviteerde hen voor een ‘collation’, die hem weliswaar op twee rijksdaalders kwam te staan, maar hem dan ook veel vrienden opleverde. Van dezen rekende hij speciaal een Mr Zentari, ‘van de principaelste Fransche adel’ en verwant aan de prins van Condé tot zijn intimi.Ga naar voetnoot71 Wicher was en bleef, ook naderhand in Italië, een ‘social snob’; hij wist ook in andere opzichten precies hoe hij het beste of het zuinigste zijn doel kon bereiken. Hij verdeelde in Orléans zijn dagen tussen de Franse adel en zijn Hollandse (!) mede-pensionaires. Daarbij deed hij heel serieus de exercices, nam zang- en dansles, oefende zich in het gitaarspel en had met het oog op de aanstaande gyro een leraar Italiaans aangenomen. Aangezien deze heren zich met hem in het Frans onderhielden, meende hij zich de kosten van een aparte spraakmeester in die taal te kunnen besparen. (Al deze docenten werden met 2 rijksdaalders per maand gehonoreerd.)Ga naar voetnoot72 Wicher had natuurlijk groot gelijk met zijn opmerking dat hij het gezelschap van Hollanders of Duitsers bij voorkeur moest mijden, ook al bleek hij sterker in de leer dan in de praktijk. Want de keerzijde van de medaille, van al die vlijt om toch maar goed Frans te leren, was dat men elkaar dan hier, dan daar toch weer | |
[pagina 159]
| |
regelmatig tegenkwam.Ga naar voetnoot73 Niet alleen moest men zijn compatriotten, met wie men vanzelfsprekend ‘duytsch’ sprak, liever uit de weg gaan, ook het contact met andere vreemdelingen kon op de kwaliteit van het eigen Frans funeste invloed hebben. In dezelfde ‘Croix Blanche’ in Orléans, waar Wicher Pott vriendschap sloot met de Franse adel, had twintig jaar tevoren Pieter Berkhout gelogeerd. Ook toen was de herberg, de bekendste van heel de stad, propvol met buitenlanders en met Fransen uit de provincie. Pieter vertelt hoe daar aan tafel door de gasten, Hollanders, Friezen, Brabanders, Duitsers, Fransen en Zeeuwen in geanimeerde conversatie Frans gesproken, misbruikt en geradbraakt werd: ‘C'est un plaijsir d'importance d'escouter caser [sic] tous ces Messieurs en la langue Fransoijse chaqu'un a la mode de son paijs: car la langue est si dissemblablement prononcée par eux qu'on la prendroit pour autant de langues differentes, sur tout Messieurs les Allemans la prophanent horriblement: car ils disent souvent des choses auxqu'elles ils n'ont iamais songez, et qui sont directement contraijres aux choses qui s'estoient proposer de dire’.Ga naar voetnoot74 Maar het meest ergerde hij zich nog over het niveau der gesprekken, vooral over hetgeen door Fransen uit de provincie aan bêtises werd gedebiteerd. Een paar weken nadien laat hij zich, ditmaal in Bourges, opnieuw wat denigrerend uit over het weinig geacheveerde der gesprekken van Franse provincialen. Maar, voegt hij er dan vergoelijkend aan toe, die boerse Fransen zijn als tafelgenoten toch veel verkieselijker dan het gezelschap van zo'n adellijke Duitse woesteling.Ga naar voetnoot75 Het is opvallend dat touristen van verschillende nationaliteiten zo weinig contact met elkaar zochten en onderhielden. Immers, ook Duitsers en Engelsen bevolkten in menigte de Loire-stadjes met precies hetzelfde oogmerk als de Nederlanders. Men zàg elkaar natuurlijk in de grote pensions en liep elkaar tegen het lijf op de tennisbaan. En al lieten de Nederlanders zich wel eens minachtend over de Duitsers uit, zij waren beiden lid van dezelfde studentenvereniging, waar zij ook geregeld samen om de bestuurstafel zaten. Met de Engelsen was het contact blijkbaar moeilijker, want zeldzamer. In Frankrijk was Constantijn Huygens de enige die zich in hun gezelschap vertoonde. In Lyon speelde hij tennis met een paar Engelsen, onder wie Thomas Killigrew, telg uit een familie, bevriend met zijn vader. Elders zat hij met Fransen aan tafel en hield hen voor de gek door zich voor Engelsman uit te geven.Ga naar voetnoot76 In Italië was het niet anders. Wicher Pott in Rome, in gezelschap van Franse en Duitse baronnen, en Aernout Hellemans in Venetië, aan tafel met Polen en | |
[pagina 160]
| |
Scandinaviërs, lijken uitzonderingen op de regel. Omgang en gezelligheid zochten touristen bij voorkeur in de kring waar de eigen landstaal werd gesproken.Ga naar voetnoot77 Om hun Frans te leren - en daarvoor zaten de touristen tenslotte in het Loire-gebied - moesten de meesten het dus uitsluitend hebben van hun taallessen. Of die uren goed bestede tijd waren, of de pistolen daaraan uitgegeven weggegooid geld, het blijft gissen. Huydecoper mag dan de enige zijn die er met zijn verzuchting over dat moeilijke Frans rond voor uit komt dat hij het een zware studie vindt, men krijgt niet de indruk dat het gros der touristen zich met meer gemak uitdrukte. Ook de journalen op reis bijgehouden geven daartoe geen aanleiding. Verreweg het grootste percentage daarvan werd in het Nederlands geschreven; door Gijsbert de With zogoed als door P.C. Hooft en Johan de Witt, door Coenraad Ruysch en door Aernout Hooft. Pieter Berkhout behoort met slechts enkele anderen tot het kleine groepje dat gebruik van het Frans aandurft.Ga naar voetnoot78 (En zìjn Franse brieven schreef hij, toen hij voor de tweede keer in dat land was.) Nu is ‘aandurven’, zeker waar het de familie Huygens betreft, eigenlijk niet de juiste term, want Frans was zowel Constantijn als zijn kinderen met de paplepel ingegoten. Christiaan, Constantijn jr en Lodewijk hadden het aan hun grootvader te danken dat zij Frans spraken en schreven als hun moedertaal, want hun vader modelleerde de opvoeding van zijn kinderen naar het voorbeeld van zijn eigen leerjaren. In het veelzijdige en originele pedagogische programma dat Christiaan Huygens, misschien wel in overleg met zijn vriend Marnix voor zijn beide zonen had opgesteld, stond Frans bovenaan het lesrooster. Zo leerden Maurits en Constantijn als kleuters de beginselen van deze taal. En zo had naderhand ook Constantijns drietal als kind thuis Frans geleerd.Ga naar voetnoot79 Later was te Leiden, in de omgang met Franse huisgenoten en medestudenten, deze kennis verder ontwikkeld. Dit alles te zamen had hun van lieverlee ‘een groote habitude van de Fransche tale’ bezorgd. Nee, voor deze familie waren de paragrafen Frans in de reishandleiding van Erpenius niet geschreven: ‘Pour la langue il ne leur en reste que peu à apprendre’ kon Constantijn, schrijvende over Franse reisplannen voor Christiaan en Lodewijk, zijn vriend André Rivet verzekeren. Zij zochten wat anders in Frankrijk dan taaloefening.Ga naar voetnoot80
In Engeland daarentegen hadden Lodewijk en Christiaan juist nog alles van de taal te leren. Twee jaar na het (voorlopig) terzijde schuiven van het Franse plan, deed zich een geschikte gelegenheid voor om Lodewijk kennis te laten maken met | |
[pagina 161]
| |
Engeland. Constantijn wist zijn zoon een plaats te bezorgen in de suite van het Staatse gezantschap dat, onderleiding van een driemanschap met Jacob Cats aan het hoofd, in Londen intrekking van de Acte van Navigatie zou bepleiten. Aan de vooravond van Lodewijks vertrek - december 1651 - stelde Constantijn inderhaast een memorandum voor zijn zoon op.Ga naar voetnoot81 Deze instructie bevat bondig gestelde directieven geënt op Constantijns eigen ervaringen, destijds in verschillende diplomatieke missies opgedaan. Constantijn bindt Lodewijk ten aanzien van zijn optreden drie stelregels op het hart en geeft hem daarnaast een leer- en studie opdracht mee, die evenzeer tersnede is. Lodewijks allereerste zorg in Engeland, zo houdt zijn vader hem voor, dient te zijn snel en correct Engels te leren, ‘pour cet effect [il] esquivera la conversation Flamende et s'intriguera dans l'Angloise tant qu'il luy sera possible’. ‘Conversatio’ met ‘inboorlingen’ en ‘aversatio’ van eigen landgenoten, het kon de touristen niet vaak of nadrukkelijk genoeg voorgehouden worden! Als variant op Erpenius' ideeën over bezoek aan de boekhandel en omgang met kleine kinderen, raadt Huygens zijn zoon zich vertrouwd te maken met gesproken Engels door 's zondags ter kerke te gaan bij een Engelse gemeente. Verder zal Lodewijk, ‘pour se bien et promptement instruire en la langue’ veel profijt hebben van ‘la conversation des dames’. Cats zal instemmend geknikt hebben! Daarbij bedenke Lodewijk wel, aangezien in Engeland vreemdelingen op hoofse wijze bejegend worden, wat hij in dezen aan geboorte en opvoeding verplicht is. Het gaat er tijdens deze bezoekjes in damessaletten namelijk om, zo verduidelijkt Constantijn, de benamingen te leren van ‘toutes sortes de minutiez’, zaken waarover de woordenboeken geen uitsluitsel geven, terwijl kennis daarvan in gezelschap toch bepaald een voordeel kan zijn. Lodewijk heeft kennelijk met zorg en ijver gehandeld volgens alle aanwijzigingen van zijn vader, getuige de waarderende woorden die Cats een paar maanden later deed toekomen aan Lodewijks vader. Uw zoon, schreef de ambassadeur, doet niet alleen dienst als edelman bij de ambassade, maar ook als ‘amanuensis ten regarde van geschriften gestelt in d' Engelse taele, in dewelcke hij vrij beter is geoeffent als veele van ons gevolch’.Ga naar voetnoot82 Een van die werkjes de amanuensis opgedragen, was de vertaling van een rede die Cats in het Engels dacht af te steken, maar tenslotte toch maar in het gebruikelijke Latijn uitsprak.Ga naar voetnoot83 Cats' neef, Janus van Vliet, de secretaris van het gezantschap, zelf een voortreffelijk stilist in het Engels, deed er nog een schepje bovenop toen hij, eind januari al, aan Lodewijks vader schreef en zijn zoons verdiensten als ‘first gentleman in waiting’ van de heren ambassadeurs hemelhoog prees. Ambassadeur Cats beschouwt Lodewijk als zijn speciale ‘boodschapper’ in het verkeer met de Engelse heren en | |
[pagina 162]
| |
bovendien, zo vervolgde Van Vliet zijn brief, spreken Lodewijk en ik samen uitsluitend Engels. Het resultaat is dat hij in één maand grotere vorderingen heeft gemaakt dan al zijn suitegenoten bij elkaar. Voorwaar een uitmuntend getuigschrift!Ga naar voetnoot84 Destijds, in 1618, had Lodewijks vader, ter gelegenheid van zijn eigen eerste bezoek aan Engeland, die methode om snel en efficiënt een vreemde taal te leren zelf bedacht. Maar toen Constantijn in Londen lijstjes maakte van de Engelse benamingen van allerlei garderobe-onderdelen en van bouwkundige termen, en zon op mogelijkheden om meer met Engelsen in contact te komen, toen ging het bij hem om verdere oefening van het Engels waarvan hij in Holland al de beginselen geleerd had.Ga naar voetnoot85 Bij die studie Engels moest Constantijn zich behelpen met een Italiaans-Engels woordenboek, want pas dertig jaar later zou de eerste Nederlands-Engelse dictionaire verschijnen. Dit is tekenend voor de kennis van het Engels in de Nederlanden, vooral ook in vergelijking tot de grote aantallen Nederlands-Franse grammatica's en woordenboeken, die sinds lang in omloop waren.Ga naar voetnoot86 Men zou zich kunnen voorstellen dat touristen stammende uit koopmansgeslachten of uit families die in militaire of hofkringen verkeerden, enige notie hadden van de Engelse taal, maar daarvoor zijn geen aanwijzingen te vinden. Eerder het omgekeerde. De voertaal tussen Engelsen en Nederlanders was Frans of Latijn. Constantijn Huygens was bepaald een uitzondering.Ga naar voetnoot87 Van de Hollandse touristen wie het zeker niet aan belangstelling ontbrak voor Engeland - gelegen binnen de driehoek Londen-Oxford-Cambridge - leerden er verder slechts twee anderen de landstaal. Beiden, Pieter de la Court en Wicher Pott, bleven dan ook maandenlang in het land, waar de meesten genoeg hadden aan enkele weken. Toen Pieter de la Court in de winter van 1641/42 in Engeland was combineerde hij het aangename met het nuttige, uitstapjes met zakenbezoek. Hij vond in Londen een onderkomen bij een herbergier die Duits en Frans sprak en maakte meteen werk van een taalmeester. Gedurende een maand nam hij lessen van een Mr James Guipart. Daarna stelde hij deze ‘7 schellingen steerlincks’ ter hand en gaf hem, onder vriendelijke dankzegging, alweer zijn congé. (3) Als Pieter bij aankomst in Engeland inderdaad geen woord Engels kende (hij liet zich toen de | |
[pagina 163]
| |
weg wijzen door een Engelsman die een beetje Latijn kende), dan moet hij, evenals Lodewijk Huygens, een vlugge leerling geweest zijn. (2) Tegen het einde van zijn verblijf in Londen beheerste hij de taal zodanig dat hij in Norwich bij een Engelse predikant ter kerke kon gaan ‘...een predikant die in syn doen niet alleen teeken van een groten yver hadde maer oock van onversichtichheyt, gingen hem besoecken ontfinck ons vriendelick toonde ons syn bibliotheeck.’ (11) Ook Wicher Pott doet in de zomer van 1684 zijn best om ‘een weynich’ Engels te leren. Hoe hij dat aanlegt wordt echter uit de brieven naar huis niet duidelijk. Hij verdiept zich onder leiding van een zekere Victrijn in Engelse geschiedenis en staatsleer, maar of dat nu in het Nederlands of in het Engels gaat (de leraar heeft een aantal jaren in Holland gewoond), vertelt hij niet.Ga naar voetnoot88 Van een spraakmeester wordt niet gerept. Waarschijnlijk beschouwde hij de praktijk als de beste oefenmeester. En dan had hij, met het oog op zijn charmante leermeesteressen te Cambridge, schoon gelijk. Een week na aankomst in Londen vergezelde Wicher immers een zekere Van Engelen, doctor in de medicijnen uit Utrecht, op een tochtje naar Cambridge. Dr van Engelen liet daar meteen bij verschillende professoren zijn introductiebrieven bezorgen. Een hunner, professor Cudworst, Regius Professor Theologiae, reageerde hierop terstond door beide Hollanders te inviteren voor een diner te zijnen huize. Hij onthaalde zijn gasten op een ‘treffelycke disch’, waarbij zij door vijf à zes knechten bediend werden. Na tafel werden de beide heren ‘door twee van syn dochters seer schoone Dames gecleet als Princessen meer als twee uur in discours op engels (dewijl sij geen andere taele verstonden) onderhouden daer wij antwoorden soo wij best konden’.Ga naar voetnoot89 Alle andere Hollandse touristen behielpen zich waarschijnlijk waar nodig en mogelijk met Latijn of zij maakten, zoals Johan de Witt, hun ‘tourkien’ onder begeleiding van in Engeland wonende Hollandse vrienden. In het ergste geval nam men zijn toevlucht tot gebarentaal. Met zijn goed gespeelde pantomime kreeg Gerard Hinloopen, onderweg naar Londen, tenslotte ook zijn gewenste maaltijd van ham en salade voorgeschoteld.Ga naar voetnoot90
Geen der touristen gevoelde, zo lijkt het, noodzaak of neiging om Hoogduits te leren. Waarom zouden zij die moeite nemen? Zij reisden in Duitsland alleen met de bedoeling om zo snel mogelijk de grenzen weer over te gaan en met een beetje wederzijds goede wil konden Nederlanders en Duitsers elkaar ook zo wel begrijpen.Ga naar voetnoot91 De manege van Frobenius in Genève dankte zijn talrijke Nederlandse clientèle niet in de laatste plaats aan het feit dat Herr Frobenius Duitser was, zodat de Hollandse leerlingen bij hem, afgezien van hippische puzzels, niet met taalproblemen werden opgezadeld.Ga naar voetnoot92 | |
[pagina 164]
| |
Een aanbeveling, strekkende tot studie van de Duitse taal is in de Apodemiek-literatuur niet te vinden, en in kringen van ouders en opvoeders werd afkeurend gewaagd van de drankzucht en de onmatigheid die het Germaanse karakter ontsierden.Ga naar voetnoot93
In zijn ‘Descrittione di tutti i Paesi Bassi’, zwaait Luigi Guicciardini, een Italiaan die lange tijd in Antwerpen woonde, de bewoners van de Lage Landen lof toe wegens hun talenkennis. Het zijn echte polyglotten, schrijft hij. Vele mensen, die nooit buitenslands geweest zijn spreken er een aantal vreemde talen, vooral Frans, maar ook Duits, Engels, Italiaans en Spaans. Maar in welke sociale groepen of beroepen deze linguïsten te vinden zijn, vermeldt hij er niet bij.Ga naar voetnoot94 Wat nu die vermeende kennis speciaal van Guicciardini's moedertaal betreft, het merendeel der Italiaans sprekende Nederlanders was vermoedelijk te vinden in die families die handelsbelangen hadden in Italië. Maar het is, behalve ten aanzien van P.C. Hooft en Johan Huydecoper, verder gissen of en in hoeverre touristen, stammende uit koopmansgeslachten, vertrouwd waren met Italiaans.Ga naar voetnoot95 Of voor de overigen die talenkennis méér of iets anders was dan een literaire luxe is de vraag. De Nederlandse reiziger kon aan de zuidzijde van de Alpen waarschijnlijk al een eind komen met de dialogen uit de ‘Delitiae Italiae’ en desnoods kon hij zich ook zonder Italiaans wel redden, hetzij met Latijn, hetzij met handen en voeten.Ga naar voetnoot96 Toch deden degenen die het ernst was met ‘le profit’ van de educatiereis, hun best om Italiaans te leren. Een moeilijke taal, vond Van Aerssen van Sommelsdijck, die in Genua de aankoop van boeken motiveerde met de opmerking dat hij zulks uitsluitend deed om bij het verlaten van dat land niet meteen alles te vergeten van de taal waar hij anderhalf jaar op gezwoegd had. (253) Bij Constantijn Huygens en Coenraad Ruysch is het niveau van taalbeheersing te peilen, maar de anderen geven daarover geen uitsluitsel. Het Italiaans sprekende touristengezelschap telde maar twee leden van de familie Huygens, de beide naamgenoten Constantijn. Waarschijnlijk hield ook Constantijn jr zich in | |
[pagina 165]
| |
zijn Leidse jaren al met Italiaans bezig, want hij woonde daar met broer Christiaan ten huize van Pietro Paravicino.Ga naar voetnoot97 Maar in feite deed hij dit pas echt toen hij, al lang en breed in het buitenland, in Genève Italiaanse les nam bij een zekere Lunati.Ga naar voetnoot98 Van zijn eventuele bedrevenheid in die taal is echter niets bekend, want het journaal van de gyro, het ‘journal de prix’, waarover Constantijn jr vol trots schrijft aan broer Christiaan, is verloren gegaan. En van de brieven vanuit Italië geschreven, bleef er maar een enkele bewaard en die was, zoals gewoonlijk, in het Frans gesteld.Ga naar voetnoot99 Zijn vader oogstte complimentjes voor zijn vloeiend Italiaans, de eerste de beste keer dat hij zich in dat land van de taal bediende. De ‘louable tesmoinage’ waarover hij vanuit Venetië vol trots aan zijn ouders schreef, was afkomstig van niemand minder dan de doge.Ga naar voetnoot100 Had de ‘Prince’ misschien in het Italiaans van de Nederlandse ambassade-secretaris een Venetiaans accent beluisterd, dat hem gecharmeerd had? Dat is niet onmogelijk, want Constantijn had jaren her in Den Haag de beginselen van de taal geleerd van Giovanni Biondi en deze protestantse diplomaat, fervent antipapist, was uit Venetië afkomstig.Ga naar voetnoot101 Toen Constantijn twee jaar nadien met zijn studievriend Cesare Calandrini correspondeerde, deed hij dat in het Italiaans; onderwijl oefende hij zijn Engels met behulp van de Italiaans-Engelse dictionnaire.Ga naar voetnoot102 Toen hij in de zomer van 1620 met beide handen de invitatie aannam om François van Aerssen te vergezellen op diens missie naar Venetië, had Constantijn zijn eerste diplomatieke scholing al gehad. Hij meende dan ook goede papieren te hebben om te kunnen solliciteren naar de functie van ambassade-secretaris. Geen der andere suite-genoten, ook de ambitieuze Pauw niet, kon bogen op een combinatie van diplomatieke ervaring en taalkundige vaardigheid. Dat hij zichzelf niet overschatte, bleek gelukkig dra na aankomst te Venetië.Ga naar voetnoot103 Constantijns kennis van het Italiaans reikte trouwens verder dan de vormelijke welbespraaktheid, gebruikelijk in diplomatiek verkeer. Tijdens de zware heen- | |
[pagina 166]
| |
tocht van Zwitserland naar Italië over de ‘facheuse’ Splügen ontstond het madrigaal waarin Constantijn zijn gevoelens van ootmoed en verlatenheid in deze barre natuur vertolkt.Ga naar voetnoot104 ‘Giunto con stanchi passi
in cima ai sassi,
ove il più chiaro giorno
fa nuvole d'intorno,
ove i diletti orrori,
le nevi sono fiori,
emmi vicino al cielo
e dissi in mezzo al gelo:
Fa, Tu ch' in Cielo siedi,
Padre del Ciel, Signore,
che v'accostando i piedi
non s' allontani il core.’Ga naar voetnoot105
Hiermee zij niets gezegd ten nadele van andere, linguïstisch minder begaafde touristen. Want op hun manier spanden ook zij zich in om de taal te ‘verstaen’. Zelfs Willem Barnevelt, bepaald niet het ijverigste lid van het touristen-gilde, deed zijn best en boog zich in de winter van 1609 te Padua over de boeken, onder leiding van ‘een die Syn Ed. Italiaens komt leeren’ en voor zijn moeite 9 (Hollandse?) gulden mocht toucheren.Ga naar voetnoot106 Het moet voor de heer van Cralinger-polder een ontmoedigende ervaring geweest zijn dat er tijdens zijn gyro geen sprake was van conversatie met ‘les plus qualifies’, zoals hij zich had voorgesteld. In de Romeinse monde kreeg hij geen entree. Voor een Hollandse jonker, zonder papieren of Italiaanse vrienden, bleven de salons gesloten; ook een zoon van de landsadvocaat van Holland werd buiten gehouden. Voorbeeld van het andere uiterste, een enorme verscheidenheid aan Italiaanse kennissen en vrienden, is Coenraad Ruysch. In de meest uiteenlopende kringen, van geleerden en kunstenaars tot demi-mondaines en adellijke kloosterlingen, had hij connecties. Het is niet altijd duidelijk van welke taal hij zich in die conversaties bedient, maar hij zal zeker met het merendeel der ‘onwaerdeerlycke Vrouwen’ uit zijn artistieke en mondaine kennissenkring in heur moedertaal ge- | |
[pagina 167]
| |
converseerd hebben. Al aan het begin van zijn gyro sprak hij Italiaans en in Rome oefende hij naderhand onder bekwame leiding verder. Hij moest wel een tijd geduld hebben voordat er een leraar beschikbaar kwam, want in het najaar van 1674 was de ‘confluentie’ van vreemdelingen in verband met het naderend Heilig Jaar zo groot, dat het corps van leraren de overstelpende vraag naar lessen niet kon verwerken. Pas half januari, toen na afloop van de vele feestelijkheden rond de plechtige opening van het Anno Santo de vloedgolf van toeristen weer wegebde naar het Noorden en Zuiden, kwam er een docent vrij. Helaas rept ook Ruysch met geen enkel woord over aard of frequentie der lessen, noch over gebruikte boeken. Wel blijkt dat er een vriendschappelijke verhouding groeide tussen leraar en leerlingen(neef Hoogeveen nam ook les), die een jaar later bekroning en afsluiting vond in een afscheidsdineetje ter gelegenheid van hun definitieve vertrek uit Rome.Ga naar voetnoot107 Al nam Aernout Hooft nog taalles in Siena, na 1650 verbleekte allengs mèt de glans van de universiteit ook de reputatie van puurtaligheid harer inwoners. Toen nam de secretaris van de heer van Dijksterhuis de traditionele aanbeveling, in de reisliteratuur aan Siena gekoppeld, ‘beroemt om de nettigheyt der italiaense spraeck’ alleen maar over, om er meteen zijn pinnige correctie op te maken ‘maer de uitspraak der inwoonderen deugt niet.’ (f 84) Dergelijke bezwaren koesterde, ongeveer tezelfder tijd, Wicher Pott tegen Venetië. Hij vond dan ook dat hij met zijn, in Frankrijk geleerde, Italiaans beter vorderingen kon maken in Rome, want daar, zo legde hij zijn vader uit, werd zeer goed Italiaans gesproken. Het staat te bezien of hij daarin slaagde, gelet op zijn drukke programma van toeristische activiteiten en op het gezelschap van Duitse en Franse adel dat hij met kennelijk welbehagen zocht.Ga naar voetnoot108 Aernout Hooft, verkerende in minder exquis gezelschap dan Wicher Pott, kreeg in Rome misschien toch meer oefening. In ieder geval nam hij daar en in Siena les. Wellicht ten overvloede, want voordat hij in Italië aankwam, had hij zich in Holland al met taal en literatuur beziggehouden. Misschien was daarbij Antonio Marganetti, die immers speciaal voor Aernout de ‘Breve Instruttion’ had opgesteld, zijn ‘wegh-wyser’ geweest.Ga naar voetnoot109 Ook Johan Huydecoper leerde zijn Italiaans in Holland. Maar het zou hem, eenmaal op reis, nog heel veel moeite kosten voordat hij de gelegenheid kreeg die Hollandse lessen in Italiaanse praktijk te brengen. In een zoveelste poging om zijn vaders toestemming te krijgen voor de reis naar Italië, bracht hij in een brief | |
[pagina 168]
| |
vanuit Genève zijn jarenlange inspanning om de taal te leren ter sprake. Die moeite zou toch niet tevergeefs blijken?Ga naar voetnoot110 Aanvankelijk bleef Papa onvermurwbaar; pas een jaar later, toen Johan allang weer in Frankrijk was, zwichtte burgemeester Huydecoper door voorspraak van Johans zuster. Toen kon zijn zoon, jubelend van dankbaarheid, eindelijk definitieve plannen gaan maken voor zijn reis naar ‘il giardin del mondo’.Ga naar voetnoot111
Hoe kweten zich de heren touristen nu van de vele andere, hun op reis meegegeven studie-opdrachten? Hoe werkten zij aan hun ‘augmentum scientiae’ en welke waren, in tweede instantie, de ‘remarques en reflectien’ die zij aan het papier toevertrouwden? Want slechts aan hun vlijt in dezen, aan hun schriftelijke nalatenschap, kan worden afgelezen hoe groot hun belangstelling was voor allerlei staatkundige, politieke, historische en religieuze aspecten der samenlevingen in den vreemde, waar zij vaak langdurig als gast verkeerden. Dat een beoordeling louter op grond van overgeleverde papieren een gebrekkige methode is met kans op vertekening, behoeft nauwelijks betoog. Het bijeengaren van voorbereidende studies à la Erpenius, levert maar een armzalige oogst op. Alleen in de papieren van Lodewijk Huygens en Aernout Hooft is er iets van te vinden en daarvan zijn, in dit verband, slechts de uittreksels van Aernout ‘geldig’. De excerpten die Lodewijk maakte uit de ‘Cosmographia’ van Merula betroffen Spanje, een land dat nu juist ver buiten het gebruikelijke circuit van de educatiereis viel.Ga naar voetnoot112 Aernout Hooft neemt voor zijn vertrek naar Italië Lipsius' ‘Ratio’ ter hand. ‘Indagare, discere’, noteert hij, is belangrijker dan ‘vagari, lustrare, discurrere.’ Verder prent hij zich goed in het hoofd dat een bescheiden en onopvallend gedrag de reiziger past, maar dat deze niettemin iedere gelegenheid moet aangrijpen om zich te doen informeren over het bekende pakket van studie-onderwerpen. Het ‘Nulli fidere’ en ‘Cres mihi esto inter Cretas’ neemt hij, al kopiërend en onderstrepend, ter harte.Ga naar voetnoot113 ‘Wantrouwen en veinzen’ is ook de teneur van gedragsregels die hem bij andere auteurs duidelijk aanspreken. Enige Nederlandse en Italiaanse levenswijsheden verpakt in sententies zijn eveneens deel van Aernouts geestelijke bagage. Bovendien maakt hij aantekeningen uit de ‘Bizarrie’ van Loredano en uit een werk van Strada. Met zijn lijsten van steden en bezienswaardigheden komt Aernout weer wat dichter bij Van Erpens bedoelin- | |
[pagina 169]
| |
gen, maar het blijft toch allemaal een beetje oppervlakkig.Ga naar voetnoot114 Frankrijk komt er nogal bekaaid af. Hij vergenoegt zich hier met lijsten van plaatsnamen, afstanden, herbergen en parlementen, tout sec. Johannes Thijs concentreert zich, blijkens de inhoud van zijn boekenkist, nu juist wel op Frankrijk. Maar ook het breed uitmeten van de werkzaamheden van Hooft en Thijs heeft zijn grenzen.Ga naar voetnoot115
Van studie tijdens de Tour valt iets meer te bespeuren, maar indrukwekkend is ook dit niet. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat touristen die reisden onder toezicht van een gouverneur, in dezen een goed figuur zullen slaan. Van zo'n mentor werd immers onder meer verwacht dat hij onderweg leiding zou geven aan de studie van zijn pupil. Maar omdat in Nederland gouverneurs op reis meestal beschouwd werden als overtollige franje, was hun aantal gering en van hun bemoeienissen is dan ook maar een enkel voorbeeld te vinden. In Parijs, in het begin der vijftiger jaren, behandelt de Franse gouverneur van de twee Zeeuwse heren Thibault met zijn pupillen de geschiedenis van Frankrijk aan de hand van een bepaald boek. Weliswaar een ‘abrégé’, zoals hun vrienden De Villers wat snibbig opmerken, maar goed, voor de Thibaults kunnen zij waardering hebben.Ga naar voetnoot116 Een andere tijdgenoot in Parijs, Philibert van Tuyll, heer van Serooskerken, mag daarin niet delen, hij is mikpunt van hun kritiek. Philibert is juist in Parijs teruggekeerd van zijn grote tour door Frankrijk ‘...sans y avoir rien appris ny remarqué que les maisons et les ruës des villes’.Ga naar voetnoot117 Men moet er niet aan denken welke termen van kil misprijzen zij gebezigd zouden hebben, had jonker Jantie van Ruytenburg, heer van Vlaardingen, die in 1660 door Parijs pierewaaide, tot hun kennissenkring behoord. Deze goedmoedige jonkman, die zijn dagen verdeelde tussen de rijschool, de comédie en ‘les belles filles’, liet er zich gaarne op voorstaan dat hij sinds zijn aankomst in Parijs nog geen woord Frans gesproken had.Ga naar voetnoot118 Waarschijnlijk komt het staaltje van zelfgenoegzame kritiek op Van Tuyll niet voor rekening van de heren de Villers, maar van de gouverneur die hun pen | |
[pagina 170]
| |
bestuurde, Antoine de Brunel.Ga naar voetnoot119 De lezer van het omvangrijke journaal waarin omstandig de wederwaardigheden van diens pupillen in Parijs geboekstaafd zijn, zal zich er misschien over verbazen dat De Brunel nergens rept van lessen zoals zijn ambtgenoot die aan de heren Thibault gaf. Maar dat lag eer aan zijn opdrachtgevers dan aan hemzelf. De instructies, hem in Den Haag meegegeven door de ouders der jonkers De Villers, waren geheel toegespitst op ‘la bonne et belle conversation.’Ga naar voetnoot120 Op een reis voorafgaande aan die met de twee De Villers, had De Brunel hun oudere neef François van Aerssen van Sommelsdyck en diens metgezel Justinus van Nassau wel degelijk aan het werk gezet. In Rome gaf hij François een boek in handen dat werd gelezen door ieder die informatie wenste over het bestuur der Kerkelijke Staat en over hiërarchie en ceremonieel aan het pauselijk hof, Girolamo Lunadoro's ‘Relazione della Corte di Roma’. Op deze monografie baseerde François zijn uitvoerige scriptie, waarin hij ook van allerlei verwerkte dat hijzelf in Rome zag, hoorde en opving aan vaak pikante roddels.Ga naar voetnoot121 In Florence gebruikte De Brunel bij een dergelijke studie de ‘Storia fiorentina’ van Francesco Guicciardini als handboek. Ook hier zijn de beschouwingen in het journaal, uitgaande van Guicciardini, aangevuld met paragrafen die stoelen op eigen observatie en ondervinding. Van de meest prominente leden der groothertogelijke familie, die bij verschillende gelegenheden zijn gastheren zijn, maakt François karakterschetsen, opmerkingen over bestuurlijke kwaliteiten en amoreuze hebbelijkheden incluis. Dat verknoopt hij met gegevens over de leefwijze der aanzienlijke Florentijnse families, wier francofiele inslag - de Florentijnse monde spreekt Frans en ‘men’ heeft in Frankrijk gereisd - een opvallend kenmerk is. De kwijnende handel en de druk der belastingen ziet hij als oorzaken van het leeglopen en verpauperen van het eertijds zo florissante Florence. Een opinie die trouwens algemeen opgeld deed.Ga naar voetnoot122 Met deze ‘remarques en reflectien’ over pauselijk Rome en hertogelijk Florence, aangevuld met politieke en administratieve vignetjes van Lucca, Genua, Siena en Napels, komt François van Aerssen opvallend goed voor den dag in vergelijking met hetgeen in de berichtgeving der overige touristen te vinden is. Hem komt dan ook een woord van lof toe. Maar in die waardering moet uitdrukkelijk Antoine de Brunel betrokken worden, die als gouverneur de supervisie over François' werk had. Aan de intrinsieke waarde van het reisverhaal doet de kwestie van het auteurschap natuurlijk niets af. Slechts het aureool van eigen werk is overschilderd.Ga naar voetnoot123 | |
[pagina 171]
| |
Waarschijnlijk bestudeerde ook de Friese jonker Van Eminga Lunadoro's ‘Relazione’ om zijn opstel ‘Lo Stato e la Corte del Pontifice’ te kunnen schrijven.Ga naar voetnoot124 Zijn werkstukken over ‘Roma antiqua’, korte paragraafjes zonder veel samenhang, berusten op lectuur van een reeks van auteurs, historici en dichters, klassieke zogoed als moderne, waaronder Erasmus en Lipsius. Hij doorspekt zijn zinnen met citaten uit Ovidius, verwijst naar Tacitus, Suetonius, Juvenalis en Plutarchus. Bewondering zij zijn deel! Helaas steekt ook hier het wantrouwen onmiddellijk de kop weer op: zou een nader onderzoek, in dit geval een vergelijking van Van Eminga's schriftuur met één der vele reisgidsen voor Italië misschien opnieuw uitlopen op een demasqué? Of is dit misplaatste achterdocht?Ga naar voetnoot125 De uitkomst van speurtochten naar literatuurstudie over andere landen op het tour-circuit zijn al evenmin spectaculair. Over Genève schreef Johan Huydecoper, zoals hij zijn vader verzekerde, een doorwrocht stuk met alle wetenswaardigheden van bestuur en staatsinstellingen van deze merkwaardige stadstaat. We zullen hem op zijn woord geloven, want het geschrift zelf is zoek geraakt.Ga naar voetnoot126 In Zwitserland gaat ook Wicher Pott aan de slag. Hij maakt ter informatie van zijn ouders een ‘Korte generale descriptie van Switserlandt’. Dit werkstuk is geen uittreksel van een of ander boek, maar een spontane reactie op hetgeen hem, reizende in Zwitserland, het meest frappeerde. Hij had er zich een bepaalde voorstelling van gemaakt ‘...aleer daar in quam verbeelde mij een elendig, woest en arm Landt te vinden met Hemelhoge onvruchtbaere bergen, in wiens menige geheelijck ben bedroogen alles in tegendeel bevindende’. En hij vervolgt enthousiast: ‘...vruchtbaere vlacke velden, lustige Valleijen..., schone Steden, en Dorpen soo wel getimmert en soo net onderhouden als men selfs in Hollant niet soude konnen desidereren, de tracteringe is passabel en het volck oprecht, goede justitie’, en zo gaat de lofzang voort. In de ‘regeringe des Landts’ valt Wicher op dat alle kantons ten opzichte van het buitenland eendracht betrachten. Gezamenlijk staan zij op de bres ‘ten aensien van haer gemeen interest de conservatie van 't Landt betreffende’. Bewapening en bewaking (alle bergtoppen zijn bebakend) hebben dan ook overal bijzondere aandacht. Maar zodra de religie | |
[pagina 172]
| |
in het geding komt, zijn ze onderling verdeeld, jaloers en onverdraagzaam. Door scherpe bepalingen worden de Zwitsers tot soberheid en matigheid in leefwijze gemaand. Bij ‘prachtwetten’ is de dracht van gouden en zilveren sieraden verboden; kansspelen en tabak roken worden evenmin getolereerd. Maar in hun kleding kunnen de Zwitsers zich uitleven. Die is ‘seer wonderlijck’, vindt Wicher, en ‘...seer verscheeden, soo dat in een Stadt van Switserland meerder onderscheidt in kledinge gesien hebbe als in alle mijne reisen’.Ga naar voetnoot127 Pott is dan op thuisreis van zijn Groote Tour, waaraan hij twee jaar te voren begonnen was met een bezoek aan Engeland. In die zomer van 1684 schrijft hij regelmatig naar huis. Hij heeft het, zo laat hij vijf weken na aankomst in Engeland weten, zeer naar zijn zin. Prettig gezelschap, goed onderdak en een bekwame gids om hem rond te leiden. ‘...uit dese en voorgenoemde redenen kunnen UEE wel oordelen dat ten hoogsten gecontenteert ben, sullende mijn tijt in t leren van een weinig van de Engelse taele en in t doorgronden van de Engelse Policij en manieren wel besteet agten’. Als hij aan deze term inderdaad dezelfde betekenis hecht als de ‘Amsterdamse Vader’, namelijk ‘al 'geene dat tot de burgerlycke Societeit behoort en dienstig is’ en daaronder vallen dan geschiedenis, handel, justitie en staatsinrichting, zogoed als kunsten en wetenschappen, dan heeft Wicher de zaken wel grondig aangepakt.Ga naar voetnoot128 Er is trouwens geen aanleiding om daaraan te twijfelen, want hij reserveert zijn ochtenden van zeven tot elf ‘...in 't lesen van de historiën van Engelant of andere leersaeme boecken (waer van eenige engelse hier hebbe gecogt en andere van Hollant mede gebragt)’. Wat de gebeurtenissen van de dag betreft, blijft hij au fait door dagelijks de nieuwstijdingen te beluisteren die ten beurze circuleren en vervolgens de couranten te lezen. Duitse, Franse of Engelse! Wicher meent dan ook te mogen vaststellen ‘...hoe langer hier vertoeve hoe meerder kennisse in de coustoumen en de manieren van dit Koninckrijck krijge twelck mij des te aengenaemer de tijt doet verslijten’.Ga naar voetnoot129 Helaas zijn Wicher Potts ‘Notula’ van zijn verblijf in Engeland dezelfde weg gegaan als de Geneefse scriptie van Johan Huydecoper. Een lot dat ook de aantekeningen van Wichers tour door Frankrijk en Italië was beschoren. Al houdt het dus (nog steeds afgaande op brieven en journalen) niet over aan duidelijke bewijzen van studie, toch past een mild oordeel. Trouwens, een oordeel, mild of scherp, is pas op zijn plaats wanneer - als laatste hulpmiddel om de intellectuele belangstelling van touristen te peilen - ook de reisdocumenten nog zijn nagelezen op aantekeningen over boekenbezit. Het doorbladeren van journalen en brieven levert niet veel meer op dan wat algemeenheden. Pieter Berkhout schrijft dat hij zich ter instructie en ontspanning boeken aanschaft, maar hij laat zijn correspondente in het ongewisse over titel en | |
[pagina 173]
| |
auteur. Constantijn Huygens laat vanuit Venetië een zending boeken en andere aankopen naar huis verschepen, die echter haar bestemming niet bereikt.Ga naar voetnoot130 Van Aerssen koopt in Genua boeken om zijn Italiaans niet te vergeten. (253) In Londen koopt Pieter de la Court bij ‘Samuel Gellibrant in 't koperen serpent bij St Paulus kerck’ een aantal nieuwe uitgaven, die hij zo goedkoop vindt, dat hij een week later, ter aanvulling van bepaalde auteurs nogmaals bij Gellibrand koopt. (5) Alleen in Frankrijk noemt hij de schrijvers van de twee theologische verhandelingen die hij in Saumur bestudeert.Ga naar voetnoot131 De Haagse heren De Villers slaan een figuur met hun opmerking dat zij boeken willen kopen, maar ze te duur vinden. Misschien hadden zij dan maar het voorbeeld moeten volgen van Johan Huydecoper, die in Genève (alweer niet nader omschreven) boeken huurt.Ga naar voetnoot132 Diens ‘lijst van uytgift’ bevat nog meer gegevens; ook het ontcijferen van de kasboekjes van Johan de Witt blijkt dankbaar werk en voor de derde en gemakkelijkste vangst zorgt Johannes Thijs. Hij schrijft in zijn ‘Reijsboeck’ de catalogus uit van de bibliotheek die hij naar Frankrijk heeft meegenomen. Het boekenbezit van dit driemanschap van naam- en tijdgenoten bestrijkt een breed veld van interesse. Zij bezitten modern en klassiek werk op het gebied van geschiedenis, theologie, epigrafiek en romanliteratuur, verder ook reisgidsen en grammatica's. Het blijkt dat Johan Huydecoper zich in Genève serieus voorbereidde op zijn reis naar Italië. Hij kocht daar voor 7 florijnen een ‘Machiavel’ en hij betaalde er 6 voor een uitgave van Sarpi's niet minder beroemde ‘Consilio tridentium’. Verder kocht hij een boekje over de ‘révolte van Napels’, een opstand die de gemoederen der touristen in Genève, waar verschillende hunner op het punt stonden naar Italië te vertrekken, nogal bezig hield. Bovendien schafte Johan zich de ‘Opera Goulartij’ aan. Op zijn boekenlijstje komt ook voor een ‘Petronius’, wiens ‘Satyricon’ in die jaren zeer en vogue was bij jong Europa.Ga naar voetnoot133 In de sectie klassieke auteurs behoren ook de Juvenalis van Johan de Witt en de ‘Terentius Elsevier’ plus de ‘Epigrammata’, die Johannes Thijs in zijn boekenkist had.Ga naar voetnoot134 Johan Huydecoper heeft tijdens de lange wintermaanden in Genève alle tijd om zijn Frans te oefenen op de ‘Francion’, waarover hij naar huis rapporteert: ‘lees een Fransion, die ick ten naesten bij varsta’.Ga naar voetnoot135 Ook Johan de Witt koopt Sorels roman en daarbij een uitgave van de ‘ijzersterke bestseller’ ‘Amadis de Caulle’ en | |
[pagina 174]
| |
als derde roman Cervantes’ ‘Don Quichote’. De ‘Comédies’ van Corneille gaan eveneens in zijn bagage.Ga naar voetnoot136 Natuurlijk doet De Witt als ‘amateur’ van wiskunde en filosofie ook aankopen op die terreinen, een ‘algebra van Peletier’ en een, evenmin nader omschreven, editie van Archimedes. Van Descartes koopt hij zowel de ‘Méthode’ als de ‘Metaphysica’.Ga naar voetnoot137 Tenslotte betaalde Johan Huydecoper 52 1/2 florijn voor een Janus Gruterus, waarschijnlijk diens ‘Inscriptiones antiquae totius orbis Romani’ van 1603. Een fors bedrag, maar hij zou er al gauw in Lyon profijt van hebben. Johannes Thijs kocht zijn boeken niet onderweg, hij had ze van huis meegenomen. Bij zijn vertrek uit Holland had hij in Den Briel een kist vol boeken aan boord laten dragen. Het belangrijkste bestand van deze reisbibliotheek werd gevormd door een aantal werken over Franse en Nederlandse geschiedenis, waaronder Froissart en De Commines en Strada's ‘De bello Belgico’. Daarbij had Thijs enkele juridische en taalkundige studieboeken ingepakt, evenals reisgidsen voor Frankrijk en Italië.Ga naar voetnoot138 Zo levert het snuffelen in twee kasboekjes en één boekenlijst, al met al, toch geen onbevredigend resultaat op. De papieren vande tourist-student stijgen weer!
Nu is - nog steeds Van Erpens indeling op de voet volgend - een onderzoek aan de orde naar de ‘remarques en reflectien’, die de tourist onderweg werden ingegeven door de onderwerpen die Erpenius in zijn ‘Tractatus’ behandelt in ‘Sectio III, De Observatione’.Ga naar voetnoot139 Oftewel: in hoeverre hielden de jongelieden zich aan diens advies om de kennis omtrent staatsinrichting en bestuur die zij uit boeken gepuurd hadden, al reizende aan hun bevindingen te toetsen? Slechts terloops en dan nog vrij oppervlakkig, moet hierop het antwoord zijn. Belangstelling voor de ingewikkelde machinerie van het Franse monarchale bestuursapparaat lijkt bij touristen miniem. Het centrale ‘gouvernement’, deszelfs werking, belangrijkste ambtenaren, niemand die zich hierin verdiepte. Wat de regionale en stedelijke besturen aangaat, blijft het nota-nemen beperkt tot wat verspreide aantekeningen. Pieter Berkhout vertelt zijn correspondente iets over het bestuur van Marseille, Arles en Montpellier, en belooft haar een exposé over | |
[pagina 175]
| |
Bordeaux, waar destijds ‘cet excellent autheur, M. de Montaigne’ burgemeester was, maar maakt zich er dan met een slap excuus van af. Gijsbert de With doet zijn best op een beschrijving van Loudun, waar hij een tijdlang woont; Aernout Hooft schrijft wèl het een en ander over Bordeaux en geeft enkele bijzonderheden over het bestuur van Grenoble. In Genève beschrijft hij de verkiezingsprocedure voor ‘luitenant’ en auditeur en is hij aanwezig bij de ambtswisseling der Syndiques, het college van bestuur der Republiek. Pieter de la Court geeft enkele aanvullende bijzonderheden van de verkiezing der ‘officiers’. Johan Huydecopers werkstuk over Genève is al gememoreerd en met deze magere opsomming is het hoofdstuk ‘de observatione’, afdeling Frankrijk algemeen, dan wel bekeken. Waarschijnlijk vergenoegden de touristen zich wat dit betreft met het nalezen van de betreffende passages in hun reisgidsen, die allemaal wel wat ‘politieke’ informatie gaven.Ga naar voetnoot140 De uitkomsten van een onderzoek naar bestuurlijke en politieke belangstelling der touristen in Italië zijn niet veel beter, noch in kwantiteit noch in diepgang. De werkstukken van de twee-eenheid De Brunel-Van Aerssen en de opstelletjes van Frans van Eminga kwamen, als neerslag van literatuurstudie, al ter sprake. Na beschouwing van deze wat povere resultaten weet men niet recht welke maatstaf aan te leggen. De examinator is geneigd bij beoordeling van de ‘remarques’ enige clementie te betrachten, wetende dat de ‘Ragion di Stato’ van het toenmalige Italië - een heterogeen samenstel van Kerkelijke Staat, hertogdommen, republieken en wingewesten van buitenlandse mogendheden - een bijzonder lastige en ‘intricaete materie’ was.Ga naar voetnoot141 En de vraagbaak voor ‘curieuze’ reizigers, de predikant, door Van Erpen in deze kwaliteit zo warm aanbevolen, ontbrak natuurlijk in Italië. Bovendien waren de ‘bones et recti homines’, van wie de tourist het volgens Lipsius in dit land moest hebben, veel minder genaakbaar dan elders. Het was in kringen der buitenlanders algemeen bekend dat de Italianen van nature ‘seer geretireert’ leefden en voor vreemdelingen zonder behoorlijke introductie moeilijk toegankelijk waren. Lipsius had De Lannoy er dan ook op voorbereid dat hij weinig kans op contact zou hebben, maar er tevens tot troost aan toegevoegd dat zijn jonge vriend overal onderweg en in onderkomen toch wel het nodige aan de weet zou kunnen komen.Ga naar voetnoot142 Maar dan diende de tourist (dat vergat Lipsius er bij te zeggen) wel met zorg zijn gesprekspartner te kiezen; de voertaal was in zo'n geval minstens even belangrijk als het intellectuele niveau. In Italië werd immers een verwarrende verscheidenheid van dialecten ge- | |
[pagina 176]
| |
sproken en als de één slechts Frans of Latijn en de ander uitsluitend Napolitaans sprak, waren de kansen op misverstanden groot. Toch zijn deze verzachtende omstandigheden geen aanleiding tot het uitgeven van een algemeen pardon. Bijvoorbeeld om Aernout Hooft de verontschuldigen voor de onbenulligheden die hij terloops neerschrijft over het gouvernement van Lucca, Genua en Venetië. Dan wist De Brunel Van Aerssen tot beter werk aan te zetten, met een uiteenzetting over aard en oorzaak van het diepgaand conflict tussen Genua en Spanje en een beschouwing van de verhouding dier Republiek tot Frankrijk.Ga naar voetnoot143 Maar opnieuw is het zaak - er is al eerder tegen gewaarschuwd in dit hoofdstuk - niet te snel conclusies te trekken. Men kan iemand als Van Buchell bezwaarlijk gebrek aan maatschappelijke belangstelling aanwrijven, al is er in diens ‘Iter Italicum’ maar een enkele afgeronde passage te vinden over bestuursstructuur, politieke verhoudingen of dergelijke. Zijn reisverslag getuigt van diepgaande interesse voor het klassieke verleden en voor alles dat in de vorm van ‘rudera’ nog als illustratie daarvan in Van Buchells eigen tijd te zien was. Maar daarnaast was hij ook gevoelig voor contemporaine kunst en bij het observeren van het maatschappelijk leven in den vreemde had hij ogen en oren wijd open. Door zijn hele reisverslag heen wisselen kunstbeschrijvingen en opmerkingen over de ‘res quotidianae’, in grote verscheidenheid van onderwerpen, elkaar af. Bovendien wemelt het van citaten en verwijzingen naar een groot aantal schrijvers, klassieke zogoed als moderne. Wel een bewijs van de indrukwekkende belezenheid van deze Utrechtse historicus, wiens vrienden met gulle hand de superlatieven zouden uitstrooien over Van Buchells in memoriam: ‘vir antiquitatis peritissimus’, ‘studiosissimus’ en ‘versatissimus.’Ga naar voetnoot144 Een beoordeling volgens bovengenoemde maatstaf zou ook andere leden van de oudere generaties van Italië-gangers onrecht doen. Voor de vader van Aernout Hooft, de schrijver van de ‘Reisheuchenis’, een document bijeengehouden door lacunes, zou dit een totale miskenning betekenen van diens literaire en historische lectuur in Italië.Ga naar voetnoot145 Ook de belangstelling van Constantijn-père voor de ‘res Italianae’ zou niet hoog worden aangeslagen, wanneer die uitsluitend werden beoordeeld op hetgeen daarover in dagboek en brieven naar huis werd geschreven. Het was geen gebrek aan weetgierigheid, maar een kwestie van omstandigheden die hem beletten vrij door Venetië te gaan en een zuidelijker kennismaking met Italië al helemaal uitsloten. Over hetgeen op diplomatiek niveau in Venetië omging bracht hij getrouw verslag uit en voorzover het hem ter | |
[pagina 177]
| |
ore kwam briefde hij zijn vader eveneens over, wat er elders in Italië voorviel.Ga naar voetnoot146 Zijn bevindingen stemden hem somber, blijkens het gedicht dat hij op terugweg naar Holland neerschreef onder de titel ‘Italia decolor’. Eer een hekeldicht dan een treurzang, waarbij het nogal eigenwijs lijkt om daarin ook Rome te betrekken waarvan hij immers verre bleef.Ga naar voetnoot147 Overigens is die kritiek op de ‘caput mundi’ eigenlijk niet anders dan het nazeggen van een algemeen gevoelen, hier verwoord door Hooft: ‘O stadt hoe swaer valt mij op uws gedacht te comen!
Hoe ongelijck sijt ghij u selven nu o Rome.’Ga naar voetnoot148
Met Hooft hadden ook verschillende andere touristen hier recht van spreken en oordelen. Verbazing, afkeuring en teleurstelling kenmerkten ook uitlatingen van Jan Merens en Van Buchell. Deze laatste, die vol verwachting naar Italië reisde en jubelend Rome binnenging, verliet het land gedesillusioneerd over zoveel wellust, verval, goddeloosheid en praalzucht. Toch zou hij, decennia later, het nog diep betreuren dat hij in zijn leven geen gelegenheid gevonden had om opnieuw naar Italië te gaan.Ga naar voetnoot149 Ook die omstreden figuur, losbol èn scherpzinnig schouwer, Matthijs van de Merwede, was naar Italië gegaan met hooggestemde verwachting en serieuze bedoeling, om daar, in het zuiden ‘...niet alleen na schoone gebouwen beytel- en pinzeel-kunst te zien’, maar ook ‘te leeren, wat Italien ende d'Italianen & zijn.’Ga naar voetnoot150 En hij had er inderdaad beide, land en volk leren kennen. Zeer tot zijn genoegen, getuige de ‘Roomsche Min-Triomfen’, waarin hij zijn erotische belevenissen op weinig verheffende manier vertaalde, maar bepaald niet tot zijn voldoening. In de titels van verschillende zijner gedichten ligt zijn oordeel al besloten. ‘Swaerhoof-dicheyt op het hedendaegs Romen’ en ‘Een verachting van Romen’ zijn al even onomwonden als de zwarte bewoordingen waarmede hij Napels karakteriseerde. | |
[pagina 178]
| |
En zijn indruk van de Italianen in het algemeen was al evenmin vleiend: ‘Uytschot van de Gotten.’Ga naar voetnoot151 Zo kras liet Van Aerssen zich in zijn teleurstelling niet uit, maar hij gaf wel duidelijk blijk van wrevel over verloren tijd. Of zou dat weer uit de koker van zijn Franse mentor komen? Want wie der touristen beklaagde zich nu juist in Italië over ‘peu de contentement et encore moins de profict’? (253) De meesten van François' tijdgenoten, de zonen van Constantijn Huygens en P.C. Hooft, maakten met hun vriendenbent rond het jaar 1650 in alle rust en uitvoerigheid hun gyro door Italië en waren daarbij bepaald minder op hun ‘profict’ bedacht dan op hun ‘contentement’, dat hoog in hun vaandel geschreven stond. Constantijn junior vergenoegde zich met het bijhouden van een journaal waarin met meer zorg ‘les choses extérieures’ dan ‘celles d'estat et autres de plus d'importance’ werden opgetekend, zoals zijn vader naderhand opmerkte.Ga naar voetnoot152 Die spijtige woorden ontvielen hem toen hij zijn neef Maurits le Leu de Wilhem vermaande, die ‘zo maar’ werk en vrienden de rug had toegekeerd en in een opwelling van luchthartigheid was afgereisd naar Italië. Oom bezwoer zijn goede neef toch tot bezinning te komen en te beseffen dat reizen alleen dan zinvol is, wanneer daarin ‘jucundum’ en ‘honestum et utile’ samengaan. 't Is maar te hopen dat jij niet zult terugkeren, vervolgt Huygens, ‘...si despourvu de connoissance, comme je voy que sont quantité de jeunes gens, qui ont esté plus soigneux de s'informer des bons vins d'Italie, que des gouvernemens de estats et des interests des princes.’Ga naar voetnoot153 Intussen wisten de touristen drommels goed dat het anders hoorde, getuige het fraaie document, een soort ‘laissez-aller’, dat het bestuur van de Natio Germanica te Padua opstelde ten gerieve van één harer leden, Johannes van Groll, die in 1630 na een verblijf in Padua door Italië wilde ‘lustrare’, met de bedoeling ‘ad hominum mores perdiscendum, linguae Italicae cognotionem comparandam maioremque aetatis et experientiae usum consequendum’.Ga naar voetnoot154 | |
[pagina 179]
| |
Van Erpens volgende opdracht onder het hoofd ‘De Observatione’, luidt aldus: ‘Quaenam personae & quales singulis dignitatibus praesint, tum in aula tum extra aulam’. Daarbij gaat het hem niet alleen om namen van ‘rijksgroten’ en colleges van bestuur, provinciaal en stedelijk, maar hij verlangt dat de tourist zich ook op de hoogte stelt van afkomst, nageslacht, macht en rijkdom. Tenslotte moet deze zich ook nog verdiepen in kwesties van partijvorming en onderlinge machtsverhoudingen. (14) Over die laatste opgave leest de tourist heen en hij concentreert zich op het eerste gedeelte. Dat werkt hij uit met een lijst van ‘notabele’ personen. Het verzamelen van ‘royalty’, kerkvorsten en hoogwaardigheidsbekleders was hem een waar genoegen. Van Hoofts droge inventaris: ‘In Vranckrijck heb ick gesien dese notabele personen: Den Coninck, den Connestable de Mommerency, den Prince van Lorraynen, den Hertogh van Guyse, den Hertoch van Espernon, Prince van Conty, Gondy, bisschop van Parijs, Princesse de Condé, Gabrielle d'Estrée, maer gemasqueert, in 't leven, Madamoyselle de Guyse, Madamoiselle de Marseille, maistresse van Mons. de Guise, Madamoiselle de Byron ende enige anderen’, tot Frans van Eminga's snoeverige, bladzijden-lange lijst die wemelt van illustere namen uit een denkbeeldige zeventiende-eeuwse ‘Almanach de Gotha’ - iedere tourist brengt met animo een eigen collectie bijeen. Johan de Witt maakt een lijstje van ‘groote personen’ die hij in en om Parijs ontmoet en zijn stadgenoot Gijsbert de With huldigt de letterlijke interpretatie van ‘notabel’, als hij in zijn opsomming van beroemdheden in één adem ‘Mons des Conincksbroeder’ noemt met een leeuw, beren en een olifant.Ga naar voetnoot155 Meestal bracht de tourist het niet veel verder dan een ‘observatio’ van deze aanzienlijken bij hun verschijning in het openbaar. Gegeven het feit dat destijds paleizen en kastelen tegelijkertijd de vorst tot woonplaats en zijn onderdanen tot schouwburg dienden, waarin dezen, behoudens zekere restricties, vrij toegang hadden, was het gadeslaan van koninklijke families in eigen omgeving een heel respectabele vorm van voyeur spelen. Een geliefkoosde voorstelling was die van ‘Majesteit aan de maaltijd’. Zo zag Jan Merens op een zondagmiddag ‘den Cooninck... eeten, alleen aen tafel met sijn bastertsoontgen van La belle Gabrielle, die omtrent drie cleyne treeden van hem sat.’ (90) En Gerard Hinloopen wist als toeschouwer van een dergelijk tafereel zelfs te vertellen welke ingrediënten verwerkt waren in de koninklijke soep. (f 36) Maar het is onjuist te denken dat dit ‘veoir la cour’ in de ogen der toeschouwers alleen de waarde van een kleurrijke momentopname had en dat de gewoonte van vreemdelingen, ‘boeren en buitenlui’ om die groten der aarde te beschouwen als bezienswaardigheid, af te doen is als louter naïef volksvermaak. ‘Veoir la cour’ | |
[pagina 180]
| |
was - zeker voor touristen - een aanschouwelijke les in contemporaine geschiedenis.Ga naar voetnoot156 In veler ogen was Parijs ook en vooral attractief als residentie van de koninklijke familie. ‘Paris, propter aulam’, noteert Aernout Hooft in zijn overzicht van bezienswaardige steden in Frankrijk, (f 11v) En in 1685 laat Johan de Witt (jr.) in zijn aanbevelingsbrief als voornaamste doel van zijn reis naar Frankrijk het ‘veoir la cour’ opnemen.Ga naar voetnoot157 Constantijn Huygens staat zijn zoon en naamgenoot nà diens grote tour en gyro een verlenging van zijn reis toe om in Parijs het hof te zien. Daarbij ongetwijfeld indachtig zijn eigen preoccupatie met het Engelse hof, destijds in 1618. Ook Christiaan en Lodewijk krijgen daartoe de gelegenheid, maar wimpelen het aanbod af met het argument dat zij dan extra onkosten voorzien aan vervoer en visites.Ga naar voetnoot158 Die onkosten had Pieter Berkhout er graag voor over, toen hij in de zomer van 1664 van Parijs naar Fontainebleau reed. Hij moest er zich met een klein en duur kamertje als onderdak behelpen, maar kon toen een week besteden aan het op zijn gemak ‘considereren’ van vrijwel alle leden der koninklijke familie. Naderhand wist Coenraad Ruysch op een dergelijke manier de koninklijke familie in doen en laten te Versailles te betrappen. Hij observeerde hen tijdens de mis, vergezelde hen naar de comédie en typeerde hen tijdens de promenade.Ga naar voetnoot159 Soortgelijke berichten komen uit Engeland. Met voldoening schrijft Wicher Pott naar Groningen, dat hij op zijn reis naar Oxford en Windsor de koning en de koningin ‘nae ons begeren aen tafel gesien [hebben].’Ga naar voetnoot160 Pieter de la Court geeft scherp omlijnde tekeningen van Karel I en van aartsbisschop William Laud. Tijdens een kerkdienst in de Tower heeft Pieter geen oog van de gevangen kerkvorst af en hij weet hem dan ook precies te beschrijven ‘...vet en dick groot van hooft, lanck van aensicht en wat ingevallen, bruyn van ogen, hooch van wynbrauwen, gerimpelt van vel’ met een ‘swart vellipen kapken’ op het hoofd en een ‘swarten syde grofgreynen rock met vellip gevoert die wel een half elle te lanck was’. Pieter kwam niet voor niets uit een familie van lakenfabrikanten. (5) Een paar dagen later vult hij zijn portret-portefeuille aan met een schets van Karel I tijdens diens glorieuze intocht in Londen, na afloop van de strafexpeditie naar Schotland, ‘...een man synde in t fluer van syn leven omtrent van mynder lengte of kleender blaw van ogen. De nues wat rootachtich, spits van baert van een vriendelyck aensien, groetende op veel plaetsen het volck’. (6) En zo gaat hij door | |
[pagina 181]
| |
12. ‘Veoir la cour’. Het gaf menig tourist grote voldoening om naar huis te kunnen schrijven ‘...hebben de koning en de koninginne nae ons begeren over maelteyt gesien’.
| |
[pagina 182]
| |
met zijn serie portretten. De jeugdige Prins van Wales ‘...wat blanc van coluer synde, maer swart van hayr, fray te paert sittende’ (6) ‘...miLord Keeper is ront van aensicht en opdrachtich van lever.’ (7) Een ‘salutatio’, om het spraakgebruik van Erpenius te kopiëren, was maar een enkeling der touristen beschoren. Johan de Witt werd aan Karel I voorgesteld toen hij de Hollandse ambassadeur Joachimi naar Reading mocht begeleiden waar de koning ‘op een edelmanshuis [van Sir Thomas Fairfax] was’. Van deze audiëntie bij een vorst in gevangenschap vermeldt Johan de Witt, zijn irriterende gewoonte getrouw, verder geen enkele bijzonderheid.Ga naar voetnoot161 Een verwijt dat Constantijn Huygens beslist niet gemaakt kan worden! Over zijn verkeer ten hove, tijdens dat eerste zorgeloze verblijf in Engeland, schrijft hij uitvoerig. Speciaal over die gedenkwaardige zomerdag toen James I zich in de boomgaard van Huygens' gastheer, Sir Noël de Caron te goed deed aan Hollandse kersen en Constantijn in het vooruitzicht gesteld werd dat hij bij een volgende gelegenheid zou mogen zorgen voor de muzikale verstrooiing van de koninklijke gast. Die dag was het goed kersen eten met hoge heren!Ga naar voetnoot162 In Italië spitst de nieuwsgierigheid der vreemdelingen zich natuurlijk toe op de persoon van het Hoofd der Katholieke Kerk. In Rome is de paus de belangrijkste bezienswaardigheid, voor gelovigen en protestanten gelijkelijk; zij het dat dezen hem met ootmoedige eerbied en genen met vrijmoedige nieuwsgierigheid bezien èn beschrijven. De tourist ziet de paus, in triomfante majesteit rondgedragen door de St Pieterskerk, en korte tijd later slaat hij dezelfde figuur gade, nu in een houding van diepste nederigheid tijdens de traditionele voetwassing der twaalf pelgrims. De tourist mengt zich tussen de gelovigen die de pauselijke benedictie ontvangen en voegt zich in de rijen derzulken die de ring van de Heilige Vader kussen.Ga naar voetnoot163 Ook de groothertog van Toscane en de doge van Venetië krijgen een eervolle plaats op het lijstje der ‘aansienlycken’, worden scherp op uiterlijk en gedragingen geobserveerd en dienovereenkomstig in de journalen getypeerd.Ga naar voetnoot164 Een derde vorm van contact, aan te duiden als ‘conversatio’ tussen burgerlijke onderdanen van een buitenlandse republiek-jongelieden van patricischen huize, zich van hun standing in eigen land zeer wel bewust - en personen van koninklijken bloede, was een zeldzaamheid. Dit zou dus geen verdere vermelding behoeven, ware het niet dat Coenraad Ruysch in 1675 uitvoerige verslagen maakte van zijn audiënties bij koningin Christina van Zweden. Daaruit blijkt dat de gesprekken | |
[pagina 183]
| |
allerminst beperkt bleven tot beleefde plichtplegingen, maar integendeel levendige gedachtenwisseling waren. Ruysch dankt zijn eerste entree ten hove aan een introductiebrief van de oud-bibliothecaris der koningin, Nicolaas Heinsius. Majesteit ontvangt de beide Nederlanders (neef Hoogeveen vergezelde Ruysch) allerminzaamst. Zij blijkt verrassend goed geïnformeerd over de toestanden in Nederland en laat zich op de hoogte brengen van het laatste politieke nieuws, waarbij zijzelf het gevoelige onderwerp van de verhouding tussen Zweden en Nederland aanroert. Zij vraagt belangstellend naar het politieke krediet der heren Van Beuningen en Van Beverningk (die zij vroeger aan haar Zweedse hof had ontvangen) en zij spreekt met de ‘Grootste Estime en tendresse’ over de heren De Witt. De effectiviteit der inundaties in de strijd tegen Frankrijk komt eveneens ter sprake. En in de kwestie van een hertogstitel voor de Prins van Oranje trekt Majesteit duidelijk partij voor de vrijheidsgezinden, tegen de Prins.Ga naar voetnoot165 Deze eerste audiëntie, zo besluit Ruysch trots zijn verslag, duurde zeker drie kwartier en blijkt de inleiding te zijn tot een aantal ontmoetingen.Ga naar voetnoot166 Hij mag bij volgende gelegenheden nog twee landgenoten, Adriaan, baron van Overschie en naderhand ook de heer Smit, aan de koningin voorstellen, die zich lichtelijk ontstemd had getoond over de onwellevendheid van de heer De Witt die verzuimd had haar zijn opwachting te maken. De vorstin inviteert Ruysch om in haar ‘treyn’ mee te gaan naar de befaamde theatervoorstelling der leerlingen van het Collegium Clementinum, de jezuïetenschool. Als zij haar muntenkabinet ter bezichtiging voor hem openstelt, verstout Ruysch zich zijn koninklijke gast-vrouwe een medaille aan te bieden voor haar verzameling, een hoffelijke geste die op even voorkomende wijze wordt beantwoord. Wanneer de koningin laat weten dat zij zeer geïnteresseerd is in de afloop van de kwestie van de hertogstitel, is dat een kapitale aanleiding voor een volgende visite. Een jaar later, vlak voor zijn definitieve vertrek uit de stad, ontvangt de koningin hem nogmaals in haar palazzo Corsini in afscheidsaudiëntie.Ga naar voetnoot167 Ruysch is een voortreffelijk notulist der gesprekken, maar over omgeving of voorkomen der koninklijke vrouwe rept hij met geen woord. Dat verzuim maakt Frans van Eminga goed ‘Sij is kleijn van postuijr dickachtich blont haer, blaeuwe ooghen, ront Ende een weijnich | |
[pagina 184]
| |
volslaghen van aensicht. Ick hebben haer hooren spreecken, haer stem gheleeck al soowel een mans als een vrouwen stem toe sijn.’Ga naar voetnoot168 Ook in Florence verkeerde Ruysch in doorluchtig gezelschap. Daar was het juist Jacob de Witt geweest die door bemiddeling van een tussenpersoon zijn vriend aan het groothertogelijk hof introduceerde. Coenraad werd er bijna onmiddellijk in audiëntie ontvangen. Tijdens dit onderhoud wist groothertog Cosimo III zich te herinneren dat hij vroeger de vader van zijn Hollandse bezoeker ontmoet moest hebben. Een dag na deze ontvangst liet de groothertog bij Ruysch een paar flessen wijn en wat meloenen aanreiken.Ga naar voetnoot169 Intiemer was de relatie die in 1654 Van Aerssen met de groothertogelijke familie mocht onderhouden. Na de gebruikelijke procedure van de eerste audiëntie wordt hij vriendelijk aan het hof ontvangen, waar hij nadien regelmatig zijn opwachting maakt, zowel bij Ferdinand II zelve als ten paleize van één van diens broers, de Florentijnse éminence grise, kardinaal Matthias. Hij krijgt een uitnodiging voor een dagje op het prinselijk buitengoed te Pratolino, waar de gastheer zich zeer minzaam met Van Aerssen onderhoudt. Wanneer hij zijn afscheidsbezoek maakt, krijgt hij een doos medicinale oliën ten geschenke. Maar hier blijft Van Aerssen in gebreke: van de inhoud der gesprekken vertelt hij vrijwel niets. Overigens weerhouden al deze gunstbewijzen hem er niet van om de hertogelijke familie, au grand complet, naar uiterlijk en karakter scherp te typeren, de gebruikelijke roddels en schandaaltjes incluis. En op hun bestuurlijke capaciteiten veroorlooft hij zich ongezouten kritiek.Ga naar voetnoot170 Al deze en dergelijke ontmoetingen van touristen met de ‘aensienlycken’, meestentijds van zeer vluchtige aard, dienden nu in de gedachtengang van Erpenius en Lipsius uitgangspunt te zijn voor een nadere bezinning op gewicht en betekenis dezer ‘notabelen’ voor de contemporaine geschiedenis. Maar daar bekommerde het touristendom zich niet om. Het plezier ervan, de aanschouwing, hadden zij beleefd. Het profijt ligt echter niet besloten tussen de bladen van hun dagboek. De politieke aspecten van het maatschappelijk leven werden door de tourist, regent in spe, in zijn beschouwingen nogal stiefmoederlijk bedeeld. Studie daarvan was trouwens door Van Erpen ook niet expressis verbis gepropageerd. De meesten reppen in hun verhalen van het eigentijdse gebeuren alleen dan, wanneer zij er zich persoonlijk bij betrokken voelen. Slechts enkelen brengen regelmatig verslag uit. Zo de twee heren De Villers die in 1657 onder de bekwame leiding van hun gouverneur De Brunel in de Parijse salons geschoold worden tot ‘honnête | |
[pagina 185]
| |
homme’. Een van de hoofdvakken is ‘la conversation’ met als belangrijk onderdeel: politiek. Dit onderwerp is dan ook haast thematisch in hun journaal verwerkt. Telkens weer zijn de ‘dingen van de dag’ in Frans èn Europees kader, onderwerp van gesprek. Een van de meest geruchtmakende affaires tijdens hun verblijf te Parijs is wel een ‘coup’ van Michiel de Ruyter die in de Middellandse Zee twee Franse oorlogsbodems heeft opgebracht. Deze onbeschaamdheid verwekt grote opschudding in Parijs en woede aan het hof. Ambassadeur Boreel ziet zich de delicate taak toegeschoven om de gekwetste gevoelens weer glad te strijken. Een opdracht waarbij hij volgens het commentaar van zijn jonge landgenoten die zijn uiteenzetting ten hove aanhoren, ten enenmale te kort schiet.Ga naar voetnoot171 Als politiek verslaggever ‘de ce qui passoit de plus nouveau en france’ slaat Johan Huydecoper geen slecht figuur. Het is best mogelijk, dat Johan daartoe was aangezet door zijn - autoritaire - vader. Maar zijn ‘snipjes’ over de ‘troubles te Parijs’ in het najaar en de winter van 1649 zijn daar niet minder om. Zo schrijft hij over de ‘kwade gratie’ van Mazarin bij het volk en over nieuwe belastingen. Ofschoon hij uit brieven van huis de indruk krijgt, dat zijn vader in Amsterdam beter op de hoogte is van wat er in Frankrijk omgaat dan hijzelf in Saumur, blijft hij zijn ‘devoir’ doen. In maart 1649 vermeldt hij het einde van de burgeroorlog en vertelt van plannen voor een triomf-intocht van de koning in Parijs. Dan breken er onlusten in de provincie uit en bij die zout-troebelen voelt Huydecoper zich zo persoonlijk betrokken, dat hij schrijft over ‘onse borgers’ (die van Saumur), die, wel vijfhonderd in getal, samen met een grote menigte uit omliggende plaatsen - allen ‘sout haelders’ - gestraft zullen worden als ‘violatores criminis lesa maiestatis’. Toch laat hij zich met commentaar of speculaties over oorzaken en achtergronden niet in.Ga naar voetnoot172 Dat had Gijsbert de With in Bordeaux evenmin gedaan toen daar in mei 1635 een pachtersoproer losbarstte. Ook al beschrijft hij dat protest tegen Richelieu's financiële politiek - één uit vele - uitvoerig, (f 73r,v) Nog duidelijker blijkt dit gebrek in de notities van Aernout Hooft wanneer deze door Duitsland reist, waar zojuist de dertigjarige oorlog ten einde is. Hij heeft alleen belangstelling voor de sterkte der fortificaties van de steden waar hij doorkomt, maar aan de oorlog zelf refereert hij alleen terloops in Neurenberg, naar aanleiding van de ‘swier’ in de stad, de feestelijkheden ter gelegenheid van de vrede. (f 33v) Anderzijds maakte een betrekkelijk ‘lokale’ volksopstand in Zuid-Italië, de ‘Revolte van Napels’ in 1647, grote indruk op de Hollandse touristen uit die tijd. Zij zagen hierin waarschijnlijk allereerst een bedreiging van hun eigen plannen, zeker toen bleek dat de opstand elders in Italië repercussies had. In Rome heerste | |
[pagina 186]
| |
hongersnood, zo wist De Geer in Genève aan Huydecoper en diens vrienden te vertellen, toen hij daar in februari 1648 uit Italië aankwam. Maar in Genève was men toch ook geïnteresseerd in de revolte zelve. Huydecoper kocht meteen een Frans boekje over de opstand en hij schreef erover naar Holland. Zeven jaar later nog wijdde Van Aerssen er een hele beschouwing aan.Ga naar voetnoot173 Vond die belangstelling der Nederlanders misschien haar oorzaak in gevoelens van verre verwantschap met die Napolitanen, die op hun beurt probeerden zich van het Spaanse juk te ontdoen? Of zag men deze opstand als een afschrikwekkend gebeuren, waarin een verlangen naar ‘democratie’ de kop opstak? Twee touristen zijn in Engeland, in bewogen tijden. Pieter de la Court is er toevallig getuige van de aanloop der gebeurtenissen die van het koninkrijk Engeland een republiek zullen maken. Nadien gaat Lodewijk Huygens erheen naar aanleiding van dreigende conflicten, dit keer op het internationale vlak. In beider dagboek vinden de politieke ontwikkelingen hun afspiegeling. Pieter de la Court is in London op het moment dat Karel I zijn verhouding tot het parlement opnieuw op scherp zet: ‘Den 3 [januari 1642] beschuldichde de konick door syn sollicitor 6 voorneme heren van 't parlement. Den 4 sach de koninck met extraordinaris gewapende suite wt het parlementshuys comen, daer geweest hadde om de voorschreve persone te doen versekeren; maer door dien niet en waren verschenen soo quam den koninck den 5 te Guilhall in London om de selve van de magistraet te bekomen, want in de stat haer versteken hadde. Als hy syn middachmael gedaen hadde quam ick hem tegen, wiert van veel volcks gevolcht roepende no bishop, no bishop.’ (7) De Londenaren hadden in de voorafgaande weken al in verschillende demonstraties hun felle antipaapse gevoelens gelucht. Pieter was toen een keer poolshoogte gaan nemen in Westminster en nadien, in januari van het nieuwe jaar, volgde hij het verloop der gebeurtenissen op de voet. Rubrieken politiek nieuws worden in zijn journaal afgewisseld met ‘gemengde’ berichten over predikaties, over dierengevechten en het bezoek aan een lokaliteit waar dobbelaars vrij spel hebben. Hoe ter wereld is het mogelijk dat ‘sulcke godtlosheyt soo [door] publyke authoriteyt’ gedekt wordt! Het is maar goed dat Pieter op zijn tour door Frankrijk niet in Nantes is tijdens de Paasweek. Daar dobbelt, op mardi-gras, de gehele bevolking. Iedereen en overal.Ga naar voetnoot174 In Londen vertelt Pieter verder van de vele petities en protestaties die door allerlei deputaties uit het volk werden aangedragen. Als kort daarop de breuk tussen vorst en volk | |
[pagina 187]
| |
definitief is, rapporteert hij dat de ‘twee huysen vant parlament ten lesten overeen [quamen] dat het koningryck in postuere van oorloch soude geset worden.’ (8) Nog twee weken lang volgt hij de ontwikkelingen, dan ebt zijn belangstelling weg. De la Court observeert en registreert, helder en zakelijk, maar onthoudt zich in zijn ‘Memoriael’ van persoonlijk commentaar. Tien jaar later neemt Lodewijk Huygens de draad van het politieke gebeuren weer op, als hij beschrijft hoe hij tijdens zijn tocht van Londen naar Wales op verschillende plaatsen nog duidelijk de tekenen van verwoesting ziet als navrante herinnering aan de recente burgeroorlog. Bij Worcester bezoekt hij ‘le fameux champ de bataille’ en laat zich een ooggetuigenverslag geven van het verschrikkelijk treffen tussen koning en parlement. Verbaasd constateert hij hoe koningsgezind de bevolking daar nog is en ‘detestoit tout haut’ Cromwell ‘et le reste de ses gens’. Deze houding was hem ook elders opgevallen en speciaal in de hoofdstad zelf. Daar hadden vrouwen uit het volk spontaan geroepen ‘God blesse you, if you go to meet with our King Charles’, toen de koetsen passeerden die leden van de Hollandse ambassade naar de Tower brachten om daar de Deense ambassadeurs te verwelkomen.Ga naar voetnoot175 Bij verbazing blijft het; ook Lodewijk Huygens gaat er niet dieper op in. Ofschoon hij van Engeland meer ziet dan de gebruikelijke driehoek Londen-Oxford-Cambridge, verraadt de beschrijving van zijn particuliere reis naar Wales geen speciale interesse in ‘things Welsh’.Ga naar voetnoot176 Na terugkomst in Londen hervat Lodewijk als assistent van Janus van Vliet zijn werkzaamheden. Het is begrijpelijk dat hij daarbij in zijn journaal allerlei bijzonderheden optekent over het verloop van de missie der HH ambassadeurs, hij was er ‘beroepshalve’ immers nauw bij betrokken. Misschien is het ontbreken van politiek nieuws op andere fronten het gevolg van een verzoek van zijn vader om met de wekelijkse diplomatieke depêches naar Holland een briefje mee te geven om hem op de hoogte te houden ‘de ce qui se passe au paijs’. Dan diende wel, zo had zijn vader hem gewaarschuwd, die informatie in zo discrete termen vervat te zijn, dat niemand er aanstoot aan zou kunnen nemen, in het geval de post in verkeerde handen zou vallen. Maar zo Lodewijk dergelijke rapporten schreef, dan zijn die inderdaad ‘esgarés’, onderweg of naderhand.Ga naar voetnoot177 Misschien weerhield de gedachte aan de mogelijkheid van zoekraken destijds Lodewijks vader ervan, om naar huis te schrijven wat hij eigenlijk zou willen. De omstandigheden waaronder Constantijn in Londen leefde, waren ideaal om kijk | |
[pagina 188]
| |
te krijgen op het politieke gebeuren. Werd in 1652 de visie van de adjunct-secretaris der Hollandse ambassade op de politieke ontwikkelingen bepaald door het Staatse standpunt, de jonge ambteloze ‘estranger’ uit Holland bekeek zijn Londense omgeving en het politieke nieuws beurtelings door de ogen van de Engelse gezant in de Nederlanden, Sir Dudley Carleton en vanuit de gezichtshoek van diens Nederlandse tegenspeler in Londen, Sir Noël de Caron. Beide diplomaten deden als vrienden van Christiaan Huygens alles wat in hun vermogen lag om hun jeugdige gast te doen profiteren van de vele voordelen inherent aan hun positie en om hem een gunstige plaats te bezorgen in het politieke theater. De gebeurtenissen waren juist in die zomer van 1618 uiterst dramatisch. Aantijgingen en beschuldigingen tegen hooggeplaatsten in het binnenland, een ‘Spaanse affaire’ op het Continent en verontrustende ontwikkelingen in Bohemen, waarbij Engeland ook betrokken zou raken. Van dit alles siepelt af en toe iets door in Constantijns berichtgeving naar zijn familie.Ga naar voetnoot178 Dat hetgeen zich in Londen op het politieke front afspeelde hem bijzonder interesseerde, is buiten kijf; daarvoor staat dat ene zinnetje uit de correspondentie met zijn ouders garant: ‘pouvoir demander beaucoup’ schrijft hij, ‘...j'estime estre le debvoir d'un estranger curieux’, waarbij hij zijn ouders uitlegt dat hij zijn weetgierigheid slechts kan bevredigen wanneer hij zijnerzijds zijn Engelse informanten op de hoogte houdt van het laatste nieuws uit Holland. Constantijn verzoekt dan ook bij herhaling om ruime toezending van dit informatieve betaalmiddel.Ga naar voetnoot179 Als hij tenslotte tegen het einde van het jaar boordevol nieuwe indrukken in Den Haag terugkomt, is hij inderdaad teruggekeerd ‘...plus sçavant qu'il ne part d'icy’, óók in politicis.Ga naar voetnoot180
Van Erpen zet alweer een volgende richtlijn uit in het bestek van studie der ‘res Galliae’. Enige notie van de Franse rechtspraak hoort daarin thuis, zeker voor de juristen onder de Nederlandse bezoekers. Voor hen lijkt het Van Erpen zeer leerzaam om eens een kijkje te nemen in de hoven van justitie, de ‘parlementen’ (acht in getal, die verspreid over Frankrijk hun juridisch en registrerend werk deden), daar een rechtszitting mee te maken en er ‘parlementariërs’ aan te spreken.Ga naar voetnoot181 Inderdaad liep deze of gene tourist in de provincie wel eens een gerechtsgebouw binnen, maar daar bleef het dan ook bij. De bezoeker zag blijkbaar geen aanleiding zich verder te oriënteren in Franse rechtspraak en rechtswezen. Zo bekeek Jan Merens het ‘Pallais’ in Aix en woonde een openbare zitting bij in Montpellier, waar zoals hij opmerkte, direct vonnis gewezen werd. Ruysch hoort | |
[pagina 189]
| |
een pleidooi in het hof van Grenoble en François van Aerssen woont een zitting bij van de Rota in Napels. ‘Nous fusmes entendre une cause et vismes que tout s'y traitte avec assez de confusion et peu d'autorité.’ Hij was niet onder de indruk.Ga naar voetnoot182 In Parijs, waar het parlement gehuisvest was op het Ile de la Cité in een voormalig koninklijk paleis daterend uit de tijd der Capetingers, een ‘heerlyck gebouw, nae de manieren van sijn tijt’, vertoonde een enkele tourist zich op de publieke tribune; Frans van Eminga hoort er ‘pleijdeeren in de groote Camer’. Maar dat is dan ook de enige directe notitie getuigend van belangstelling voor de werkzaamheden van dit hoogste Franse gerechtshof, terwijl juist dit parlement door de aard van zijn veelomvattende verscheidenheid van taken een interessant onderwerp van studie had kunnen zijn.Ga naar voetnoot183 Toch wisten de heren touristen de weg naar het ‘Hoff ofte parlement’ heel goed te vinden. ‘Waeren op het parlement’ is een zinnetje dat in de Parijse journalen herhaaldelijk voorkomt. Maar dan als inleiding tot een gezellige ontmoeting met vrienden. Vreemdelingen zogoed als Parijzenaars gaven elkaar graag rendez-vous ‘op het paleis’, om daar te wandelen of te winkelen en vooral om er te kijken naar het drukke va-et-vient van ‘procureurs, advocaten, edellieden, joffrouwen rijckeleijck gecleet ende verciert, sonder de hoeren te vergeeten’.Ga naar voetnoot184 Die winkels waar ook de tourist graag inkopen deed (men kon er uitstekend terecht, speciaal voor modeartikelen, boeken en kaarten), waren gelegen aan een grote galerij, vanwaar men uitzicht had op de plaats waar gevangenen gelucht werden. Bij gelegenheid mengde de tourist zich hier onder het nieuwsgierige publiek dat kwam kijken naar de voltrekking van een gerechtelijk vonnis, ‘Daer wiert een man geworgt en gebrant die in de kerck van St Sulpice instrumenten van de mis gestolen had.’ Gijsbert de With had daar tot zijn ontsteltenis ‘Voor het eerst van mijn leven, een vrouwmensch sien ophangen’ en Ruysch werd door een vriend meegesleept om getuige te zijn van het radbraken van een moordenaar.Ga naar voetnoot185
Na observatio van bestuur en rechtspraak is nu die van de godsdienst, als derde zware peiler van het maatschappelijk bestel, aan de beurt. Van Erpen verlangt van zijn lezers inzake beschouwing der Rooms Katholieke Kerk slechts dat zij enige notie hebben van de namen der figuren aan de top van de kerkelijke hiërarchie. Zijn eisen zijn zwaarder wat betreft kennis van de geloofsgemeenschap der Gereformeerde Kerk. De uitwerking van deze twee opgaven is omgekeerd evenredig aan de opdracht.Ga naar voetnoot186 Ten aanzien van de katholieke godsdienst toont de tourist veel meer belangstelling voor de uiterlijke vormen waarin dit geloof beleden wordt, dan | |
[pagina 190]
| |
voor de dienaren der Kerk als hoeders van het zieleheil der gelovigen: een interesse die speciaal in Italië in een jubeljaar nog eens extra werd aangewakkerd. De touristen die zo fortuinlijk waren om juist gedurende een kerkelijk feestjaar hun gyro te kunnen maken, keken hun ogen uit bij de schier eindeloze reeks van religieuze manifestaties, waarmee het hoogtij-jaar gevierd werd. Jan Merens, Aernout Hooft, Coenraad Ruysch, Pieter en Jacob van der Dussen, zij schrijven allemaal uitvoerig over het grandioze kijkspel van pralende processies, fleurige carnavalsfeesten, schittering van kerkschatten en kleurrijke hoogmissen. Daarbij krijgt in de ogen der touristen de Kerk de functie van organisator en leverancier van ‘vermaeckelijcke’ processies en ‘heerlycke musyck’, haar hoogste gezagdrager is een ‘notabel’ persoon en haar prelaten zijn kleurige figuren in eredienst of ommegang. Zo talrijk als de beschrijvingen van religieuze feestelijkheden zijn, zo schaars echter de aanduidingen van belangstelling voor de religieuze achtergrond van deze gebruiken. Van enige bezinning op de grondslagen der rooms katholieke geloofsleer zijn de journalen al helemaal gespeend. Soms veroorlooft een tourist zich kritiek op de hovaardigheid en de pronkzucht der wereldse kerk. Zo betreurt Jan Merens in een ironisch versje dat de Apostolische Kerk haar eenvoud verloochend heeft en hekelt Van Aerssen de wantoestanden aan het hof van Innocentius X. Maar daarbij blijft het.Ga naar voetnoot187 Op de manier van geloofsbelevenis der Italianen, die in haar uitbundigheid de ingetogen noordelingen toch wel vreemd zal hebben aangedaan, is merkwaardig weinig commentaar. Men verbaast zich wel eens over het losse, vrije gedrag der gemeente tijdens de mis, waarbij de gelovigen zich amuseren met gepraat, gelach en gelonk naar mooie meisjes, een gewoonte die de vreemdelingen maar al te graag overnemen, maar verder reikt de verwondering of verbazing nauwelijks. Zelfs het fanatisme der flagellanten ontlokt aan Hollandse toeschouwers niet meer dan een enkele zin; over de soort van gesel die gebruikt wordt of over de hevigheid der verwondingen.Ga naar voetnoot188 Bestond er voor de geloofsbelevenis weinig begrip, voor de kerkschatten koesterden de protestantse vreemdelingen innige bewondering. Overal in Italië en Frankrijk lieten zij zich bij rondgang in kerken met het grootste genoegen de misgewaden, juwelen, misgerei en relikwieën tonen, waarbij respect voor de rijkdom van het getoonde het vrijwel steeds won van gevoelens van afkeuring over zoveel uiterlijk vertoon. Zij vulden hun memorieboekjes, in niet aflatend enthousiasme, met bladzijden-lange opsommingen van kunstschatten en omstandige verhalen over de diverse stukken, waarbij het trésor van de St Denis bij Parijs en ‘'t swarte huisjen’ te Loreto onveranderlijk als hors concours beschouwd werden. | |
[pagina 191]
| |
De touristen hadden soms wel enig bedenken tegen de ‘reverentie’ van relikwieën, maar ofschoon die hun schijnheilig voorkwam, zagen zij er geen schatkamer minder om. Speciaal Johan de Witt toonde grote belangstelling. Op zijn grote tour had hij, gaande van Parijs naar de Provence, in Champigny, Poitiers en Toulouse in de verschillende kerken meer aangetekend over de relikwieën die daar als kostbare schatten gekoesterd werden, dan hij gewoonlijk deed over hetgeen hij onderweg zag. Overigens onthield hij zich, eveneens gewoontegetrouw, ook hier van enig persoonlijk commentaar. In St Maximinien, van oudsher het centrum van verering van de Heilige Magdalena schaft hij zich ‘paternosters, ringkens en ander tuyg’ aan. Als curieus souvenir? Om straks, terug in Holland zijn verhalen over deze rooms katholieke ‘veelgoderij’ te illustreren? Louter nieuwsgierigheid? Of belangstelling voor een wijze van geloofbelijden die in de Lage Landen buiten zijn gezichtsveld was gebleven?Ga naar voetnoot189 De aanschaf van religieuze souvenirs was overigens onder touristen niet ongebruikelijk. In Italië loopt Aernout Hooft met een paternoster op zak en Ruysch koopt er zilveren en koperen medailles ter versiering van een rozenkrans. En dat, terwijl hij zich even te voren grof had uitgelaten over heiligenlegenden, die hij als ‘grollen’ kwalificeerde.Ga naar voetnoot190 In Zuid-Frankrijk gedraagt hij zich naderhand al niet veel fijngevoeliger. Als hij op zijn beurt de ronde doet door kerken, kloosters en abdijen wordt hij in Toulouse aangestoken door de devote hebzucht van de roomse pelgrims, wat ‘la belle Paule’, hier opgebaard, in haar deerlijk geplukte staat wel is aan te zien. Ook Ruysch tracht zich daar een macaber memento toe te eigenen. Maar helaas, ‘Haer vinger was te taey.’ Geen roomse relikwie in protestantse handen.Ga naar voetnoot191 Ook hier, in katholiek Frankrijk had de tourist alleen oog voor de uiterlijke praal van de Kerk en voor de publieke manifestaties der geloofsbelevenis. Een kritische geest als Pieter Berkhout was er bepaald een uitzondering. Deze ging 's zondags wel eens twee keer ter kerke; 's ochtends als gelovige bij die van de religie en 's middags als criticus, naar een katholieke dienst, om de gereformeerde en de dominicaner of jezuïeten-preek op hun onderscheiden verdiensten te vergelijken.Ga naar voetnoot192 Pieter de la Court was de enige die zich wèl verdiepte in het katholieke geloof. In Saumur vroeg hij de theoloog Moyse Amyraut om raad: ‘...soo raden hy my boven alle paepse schrijvers Becani theologicam scholasticam aen als die geene synde die alderoprechtst het gevoelen van de roomsche kercke voorstelt.’ (20) Maar Pieters interesse was haast een professionele; hij zal zich vrijwel meteen bij terugkomst in Holland te Leiden laten inschrijven als student in de rechten en de theologie. Vanaf het moment dat hij in Dieppe voor zijn grote tour aan wal stapt, | |
[pagina 192]
| |
toont hij belangstelling voor alles wat met het katholieke geloofsbeleven te maken heeft. Hij wil van alles zien en meemaken, maar is als principieel protestant niet van zins in opvattingen of gedrag ook maar de geringste concessie te doen. De koster in Rouen is gelukkig inschikkelijk; hij zal Pieter het trésor tonen, ook zonder dat deze ‘enige reverentie’ bewijst. Zo bekijkt hij ‘alle de kostelicke altaer en misgewaet... de bisschops miter al met peerlen saphieren ende robynen bedeckt, het gulde crucific’, zonder zijn hoofd te ‘ontdecken’ of ‘gebedekens’ te ‘mommelen’. (12) Zijn eerste notities over Parijs zijn niet de gebruikelijke ontboezemingen over de ‘délices’ van deze wereldstad, maar nauwgezette aantekeningen over gedragingen van gelovigen tijdens biecht en boetedoening en over de wijze van afkondiging van een ‘Pardon Perpetuel’. (13) Tijdens zijn tour door Frankrijk blijft het katholicisme één van zijn voornaamste studie-objecten. Hij zal dan nog menigmaal aanstoot nemen aan de in zijn ogen wonderlijke vormen van fanate geloofsbelijdenis en verblinde devotie. (14, 15) Uitvoerig verhaalt Pieter over processies, missen, begrafenisriten en predikaties. Hij gaat in debat met katholieke geestelijken en test een paar minderbroeders, medepassagiers op de boot tussen Orléans en Blois, op hun intellectuele niveau: ‘...waeren goetaerdige doch gants onwetende gesellen’. (15) Tijdens zijn verblijf in Saumur is hij toeschouwer bij de feesten ter ere van Pinksteren en St Jan. Zakelijk doet hij verslag van de plagerijen, speldeprikken en pogingen tot intimidatie waaronder zijn Franse geloofsgenoten te lijden hebben. (15-19) Zo onbewogen als De la Court rapporteert over deze wrijvingen tussen katholieken en protestanten (die in zijn tijd, met recht van beroep op hun koninklijke beschermheer, toch niet weerloos waren), zo bekommerd toont zich veertig jaar later Wicher Pott. Ontsteld beschrijft hij wat hij ziet en meemaakt van de gebeurtenissen van 1685. Als hij in dat najaar in Orléans ter kerke wil gaan, blijkt dat niet mogelijk. Daarvoor moet hij naar Blois, in wijde omtrek de enige plaats waar het nog is toegestaan om ‘Godtsdienst te plegen’, ‘uit redenen dat bykans alle kercken in Vranckrijck afgebroken of toegesloten syn.’ Slechts buitenlanders en inwoners van het betreffende district worden er in de kerk toegelaten. Tijdens de dienst wordt scherp controle gehouden op de inhoud van de preek, want indien ‘de Pastor de minste controversie debatteerde’ zou de dienst onmiddellijk gestaakt worden.Ga naar voetnoot193 Als Pott op zijn reis naar Zuid-Frankrijk ziet hoe benard het bestaan is van zijn geloofsgenoten, doet hij een bewogen beroep op zijn vader en de gereformeerde gemeente in Groningen om toch vooral de refugiés in Nederland medelevend en gastvrij te bejegenen. U kunt zich nauwelijks voorstellen, schrijft hij verder, hoe in dit Frankrijk ‘menigte door duisent periculen haer Vaderlant goet en vrienden hebben geabandonneert om geen afsweringe van religie te doen, welcke meer als twee millioenen sielen gedwongen sijn te doen, door noit te vooren [gehoorde, of: gebruickte?] middelen, | |
[pagina 193]
| |
van alderhande dreigingen, injurien, afnemen van goederen, waer van eenigsints in mijn notula hebbe gewagh gemaeckt, synde in geheel gascognen, Provence, Languedoc, Berry, Dauphinat; etc; gene te vinden die openbaerlyck sich van de gereformeerde religie durft seggen, hoewel van alle die afsweringe gedaen hebben geen 5 van religie verandert syn; maer souden niet naelaten by gelegentheit haer ressentiment te tonen’. Later zal hij vanuit Turijn en Straatsburg opnieuw bijzonderheden geven over het lot der refugiés.Ga naar voetnoot194 De beweegreden voor deze uitvoerige berichtgeving vloeit direct voort uit de dramatiek der gebeurtenissen: de schokkende herroeping van vrijheden de hugenoten bijna honderd jaar tevoren bij koninklijk edict gegarandeerd. Het is de enige keer dat er uit geschriften van touristen speciale aandacht blijkt voor de levensomstandigheden der gereformeerden in Frankrijk. Tijdens zijn bezoeken aan kerken, kastelen en slagvelden wordt de tourist een ogenblik herinnerd aan bepaalde voorvallen uit de tumultueuze geschiedenis van het Franse protestantisme, maar verder blijven de dagboeknotities doorgaans beperkt tot een enkele bijzin in plaatsbeschrijvingen: ‘...die van de religie hebben hier hun kerck.’ Dat is dan wel een heel flauw aftreksel van hetgeen Van Erpen beoogd had. Deze geringe belangstelling had overigens niets te maken met de eigen houding als gelovig protestant. De tourist ging trouw ter kerke, daar waar dit mogelijk was. In de provincie bij Franse predikanten en in Parijs bij de Hollandse dominee in Charenton. Maar anderzijds ging in Italië niemand er onder gebukt dat daar te lande het vervullen van kerkelijke plichten onmogelijk was. Wel nam de tourist nota van Erpenius' advies om contact te zoeken met theologen. Maar of die predikanten gezocht waren als docent, als ‘wegh-wyser’ in de ‘res Galliae’, of eer als hospes die gastvrijheid bood onder rechtzinnig dak, wie zal het zeggen? Het groepje Hollandse vrienden van Gijsbert de With dat in de wintermaanden van 1634 in huis was bij Mr Carè, predikant in Châtellerault, zal zeker allerlei wetenswaardigheden van hem hebben opgestoken, maar wat zij aan inzicht in de Franse maatschappij wonnen, moesten zij, Hollanders onder één dak, weer prijsgeven aan spreekvaardigheid in de Franse taal.Ga naar voetnoot195 Tot slot verdient nog één uitspraak van Erpenius aandacht. ‘Certe unum hominem doctum vidisse plus juvabit, quam decem palatia’ schrijft hij in het hoofdstuk ‘De Observatione’, daar waar hij omgang met gerenommeerde juristen en theologen aanmoedigt. (15) Enkele bladzijden verderop in zijn uiteenzetting wijst hij nogmaals uitdrukkelijk op het eminent belang van contact met deskundigen juist voor hen ‘...qui in conventibus tum Ecclesiasticis, tum etiam Politicis, apud nos, atque adeo in omni conversatione ostendere cupiunt, se res Galliae intelligere, & cum magno fructu in ea peregrinatos esse’. (19) | |
[pagina 194]
| |
Nu doelde hij, in het verband van zijn betoog, wel op deskundigen die midden in het maatschappelijk leven stonden, maar zijn stelling was even toepasselijk op de homines docti in de wetenschappelijke wereld. Eigenlijk prees hij niets anders aan dan Lipsius in zijn ‘Epistola’, die in vervoering schreef over het voorrecht jongelieden beschoren, wijsheid te mogen indrinken ‘e sacris illis pectoribus.’ (113) Al zag het gros der ‘reysende Jongeluyden’ het ‘abboucheren’ van ‘Personagien ende Personen van renommée ende van wetenschap’ zeker niet als ‘principael doelwit’, dat neemt niet weg dat verschillende van hen wel degelijk dergelijke ontmoetingen zochten en bewust cultiveerden.Ga naar voetnoot196 Frederik Coenders gewaagt in Parijs met trots van zijn vriendschappelijke omgang met Petrus Ramus. (172) Later schrijft Van Buchell uitvoerig over zijn bezoek aan de dichter Jean Dorat, gewaagt van het bijwonen van een privatissimum over Romeins recht door Pierre Suger en noemt, profetisch, Giordano Bruno ‘un professeur plus subtil en philosophie qu'il ne convient à son salut.’ En een groot aantal jaren later gaat Pieter de la Court in Engeland op bezoek bij Comenius en tracht deze ‘heel vriendelyck gespraecksaem man’ te bewegen tot uitgave van diens ‘Janua linguarum’ in Nederland.Ga naar voetnoot197 Ook de eerste contacten van Constantijn Huygens met ‘Geleerd Europa’ dateren uit de jaren dat hij als ‘estranger curieux’ in het buitenland reisde. Op zijn allereerste tocht ‘outre mer’ verkeerde hij voornamelijk in gezelschap van politici, diplomaten, bankiers en kunstminnenden, maar op zijn eerste reis over het continent greep hij zijn kans ter bevrediging van zijn wetenschappelijk ‘sçavoir’. Toen reisde hij in de suite van François van Aerssen naar Venetië. Onderweg werd dit officiële gezantschap in Duitsland, het goede gebruik getrouw, in alle pleisterplaatsen met vlagvertoon ingehaald, met egards omringd, gehuisvest en gefêteerd. Een audiëntie bij Madame l'Electrice Palatine, een ontvangst in Stuttgart ten paleize van de hertog van Wurttemberg en diners aan het hof lieten de jongelui uit de suite zich met gratie welgevallen. Het waren blijkbaar simpele zielen die met goed eten en drinken volmaakt tevreden waren, ‘...gents de peu de curiosité ou diligence pour la pluspart, et qui se contentent prou [?] d'avoir bien beu et mangé et passé outre.’ Een treurig vertoon van gebrek aan belangstelling en een achteloos voorbijzien aan unieke kansen op ontmoetingen met ‘gens sçavants’.Ga naar voetnoot198 Niet aldus Constantijn! Terwijl zijn suite-genoten zich vermaken met de echo in de ‘salle ronde’ van het keurvorstelijk paleis, brengt hij een bezoek aan Dionysius | |
[pagina 195]
| |
Gothofredus, aan wie hij was voorgesteld tijdens een diner aangericht door de Staatse agent Brederode. Deze beroemde hoogleraar die aan de universiteit van Heidelberg rechten doceerde, ontvangt Constantijn allervriendelijkst en houdt zich twee volle uren met hem bezig. Over de onderwerpen van gesprek helaas geen woord.Ga naar voetnoot199 Daarna maakt Constantijn zijn opwachting bij de grote filoloog Janus Gruterus, die in Heidelberg de Palatina beheerde. Ook hier valt hem een goede ontvangst te beurt en tevens de gelegenheid om de bibliotheek te zien. Wat een ongelofelijk aantal boeken, schrijft hij enthousiast in zijn journaal. En dan had ik al zo hoog opgegeven van de schat aan boeken in Oxford! Ik zag onder meer een Grieks evangelie van de hand van St Paulus en autografen van Vergilius, ‘je l'ay veu et creu, si fas est’, voegt hij er nuchter aan toe. Hoogst voldaan over deze bezoeken rapporteert hij, niet geheel vrij van eigenwaan, aan zijn ouders ‘...bien ay je trouvé des gents sçavants et honestes partout, qui ont esté autant aises de mon accointance que peut estre d'aucun des nostres’.Ga naar voetnoot200 Wat in Duitsland een voordeel was geweest - te behoren tot de naaste entourage van een ambassadeur - werkte averechts in Venetië. Huygens kwam ook daar, mede uit hoofde van zijn functie als secretaris der Hollandse missie, in aanraking met tal van vooraanstaande Venetianen, maar het was een diepe teleurstelling dat er geen sprake kon zijn van een kennismaking met de auteur van de ‘Istoria del Concilio tridentino’, Paolo Sarpi. De teleurstelling kwam waarschijnlijk des te harder aan, na alles wat in Engeland de uitgeweken aartsbisschop Marcantonio de Dominis hem over zijn vermaarde vriend verteld zal hebben. Het was maar een schrale troost te horen dat het Venetiaanse ambtenaren - Sarpi was ‘Lands-theoloog’ van de Republiek - ten strengste verboden was om met vreemdelingen meer dan officiële contacten te onderhouden.Ga naar voetnoot201 Het was daarom ook jammer dat Huygens niet verder kwam dan Venetië, want elders in Italië vonden vreemdelingen, ‘desireus’ om een ‘wijs, geleert, of deftig man’ te ontmoeten, niet dergelijke versperringen op hun pad.Ga naar voetnoot202 De deftigen uit deze trits, met name de monde, mocht dan, speciaal in Rome, de reputatie hebben van teruggetrokken te leven, de intellectuelen lieten zich gemakkelijker benaderen. Want wie zich in Italië op de hoogte wilde stellen van wat er wetenschappelijk omging, zocht daarvoor niet meer een plaats in de collegebanken der universiteiten, maar stak zijn licht op ten huize van de geleerden zelf.Ga naar voetnoot203 | |
[pagina 196]
| |
In de wereld van de ‘Respublica literaria’ waren het vooral de bibliothecarissen van de grote boekerijen - de Ambrosiana, de Vaticana en de Laurentiana - en de beheerders van privé-verzamelingen als die der koningin van Zweden, die door de jaren heen een gestadige stroom van bezoekers te verwerken kregen. Geleerden van naam, ambitieuze, pas afgestudeerde academici zogoed als ‘gewone’ toeristen nieuwsgierig naar het bezienswaardige, kwamen hun introductiebrieven aanbieden. Een bibliothecaris was bij gelegenheid ook goed voor het uitschrijven van introducties bij collega's of diende als voorspraak in persoonlijke kwesties. Lucas Holstein ontving in de jaren dat hij de boekenschat van het Vaticaan beheerde, vele touristen. Vooral in de twee heilige jaren 1625 en 1650, toen zij, zoals Aernout Hooft, bij hem aanklopten met het verzoek hun een toegangsbewijs te bezorgen voor plechtigheden in de St Pieter, of zoals Volkert Berkhout die, in een uiterst benard parket geraakt, wanhopig een beroep deed op Holstein.Ga naar voetnoot204 Ging het er de meeste touristen slechts om de bibliotheek te zien, zo mogelijk onder persoonlijk geleide van de geleerde beheerder, een enkele verlangde meer. Ruysch lichtte zijn verzoek om toegang tot de boekerij van kardinaal Barberini in Rome toe met een ‘bijaldien wij er wilden studeeren.’ Of hij daartoe metterdaad in de gelegenheid werd gesteld blijkt niet, maar de kardinaal ontving Ruysch met neef Van Hoogeveen wèl in audiëntie. De bezoekers waren zeer verrast over de minzame wijze waarop de kerkvorst zich wel een half uur lang met hen over boeken en geleerden onderhield. En zij waren bijzonder gecoiffeerd door de hoffelijkheid waarmede zij bejegend werden; zij mochten het hoofd gedekt houden en de kardinaal deed hen persoonlijk uitgeleide tot de tweede deur. Maar Ruysch had dan ook goede papieren; zijn ‘geloofsbrieven’ voor de kardinaal waren uitgeschreven door Nicolaas Heinsius.Ga naar voetnoot205 Op een dergelijke manier vond hij in Rome zijn weg naar de bibliotheek van koningin Christina. Hier werden hem de deuren ontsloten dankzij een aanbeveling van Antonio Magliabecchi gericht tot zijn Romeinse ambtgenoot Francesco Camelli. Hoogstpersoonlijk begeleidt deze ‘Bibliothecarus en Antiquarius van de Koninginne van Sweeden’ Magliabecchi's protégé en diens gezelschap (Ruysch had meteen alle compatriotten opgetrommeld) op hun bezoek. Zo profiteerden de heren Van Overschie, Van der Dussen, Hoogenhoeck, Van der Nieuwburch en Van den Berch van de buitenkans om deze verzameling te zien ‘die voor een Vrouw seer notabel is.’ Ruysch werd hier speciaal getroffen door de geografische kaarten en de medailles, waarvan de koningin een grote verzameling had.Ga naar voetnoot206 | |
[pagina 197]
| |
De welwillendheid Coenraad in Rome betoond, werd nog overtroffen door de beminnelijkheid waarmede hem in Florence de beroemde bibliothecaris van de Medici-boekerij, Antonio Magliabecchi, tegemoet was gekomen. Van zijn eerste ontmoeting geeft Ruysch een tekenend beeld ‘Woensdach den 14 dito [november 1674], bracht ons de Heer de Wit bij de Heer Maillabechi Bibliothecarius van den Hertoch, en aen 't hof seer geestimeert. Desen Heer onthaelden ons [neef Van Hoogeveen was ook meegegaan] met extraordinare groote Civiliteyt. Hij leeft even als de oude Philosopen, en sit tot syne ooren toe in de Boeken, dewelke met een ongeloofelijke quantiteijt sijn gansche huijs door, seer confus op en door malkanderen leggen, doch hij weet niet te min in een moment en gelijck als blindelinck te vinden 't geen iemant desireert te sien.’Ga naar voetnoot207 Vijfentwintig jaar later maakte de inmiddels hoogbejaarde Magliabecchi op Jacob en Pieter van der Dussen precies dezelfde indruk. Ook zij verbaasden zich over de chaos en het verbluffend gemak waarmede de geleerde zich in dit ‘pakhuis’ bewoog. Voor déze Hollanders, introducés van Graevius, fungeerde de bibliothecaris als cicerone in Florence, met dezelfde voorkomendheid als waarmee hij destijds ook Ruysch en diens vrienden door de stad had rondgeleid.Ga naar voetnoot208 Bij zijn tweede verblijf in Florence gaat Ruysch Magliabecchi direct opzoeken om het vriendschappelijk verkeer te hervatten. Op uitdrukkelijk verzoek van de groothertog laat Magliabecchi aan Coenraad en enkele vrienden de beroemde ‘Pandecten florentine’ zien. Ruysch was in deze wetboeken, kostelijk gebonden en in Florence vereerd als waren het relikwieën, zeer geïnteresseerd, maar met de ontcijfering van het schrift wist hij geen raad.Ga naar voetnoot209 Beter ging hem dat blijkbaar af met het manuscript ‘het eenichste dat in de wereldt soude sijn’ van Traiano Boccalini's ‘...laetste Centurio van het Ragualhio, ick heb Abuys, van de Pietra di Paragone van Boccalini, de welcke ick absolveerde en scrikkelijck scerp vont tegens Spanie.’ Had Magliabecchi zijn nieuwsgierigheid naar dit omstreden geschrift gewekt? Had Ruysch in Holland de beroemde ‘Niewmaren uit Parnas’ in Hoofts vertaling gelezen? Ging het hem om Boccalini's politieke stellingname, ‘Italië van vreemde smetten vrij’, of om diens visie op de geschiedenis, waar de Ragio di Stato en de Prudentia hoog ten troon zetelden? Vragen waarop Coenraad het antwoord schuldig blijft. Boccalini's kostbaar manuscript is weer afgegeven aan Magliabecchi en Ruysch is met vriend Burgh gaan wandelen.Ga naar voetnoot210 Ook elders in Italië vond toentertijd een ‘curieus’ vreemdeling gemakkelijk zijn weg naar geleerden. Zo werd Ruysch - landgenoot van Christiaan Huygens - in Milaan zeer beminnelijk ontvangen door de geleerde kanunnik Marco Settala. | |
[pagina 198]
| |
Diens verzameling was even vermaard als zijn gastvrijheid beroemd. Hij hield zich bij voorkeur bezig met het slijpen van lenzen, het construeren van optische instrumenten en het koesteren van zijn verzameling, waar deze constructies van eigen vinding hun plaats hadden naast een collectie van muziekinstrumenten en van schilderijen van Italiaanse meesters. Tijdgenoten waren het er vaak niet over eens wat nu in Milaan het meest bezienswaardig was, de Ambrosiana of het Museo Settala. Coenraad Ruysch was ‘confuus’ door de warmte waarmede hij door Settala werd verwelkomd en raakte al gauw bevriend met deze ‘man die ons de meeste affectie van de werelt toonde.’ Op zijn eerste ontmoeting met deze geleerde had hij zich, onderweg van Genève naar Milaan, zorgvuldig geprepareerd. Settala, van zijn kant, had zich aangenaam verrast getoond toen hij begreep dat zijn bezoeker, die voor een vreemdeling opmerkelijk goed geïnformeerd was, zijn kennis dankte aan het reisjournaal van Balthasar de Monconys, een persoonlijke vriend van Settala. Deze Fransman, van huis uit jurist, naderhand natuurkundige en verwoed reiziger, had in zijn boek aan ‘l'incomparable Settala’, diens instrumenten en collectie een uitvoerige beschouwing gewijd. Dit boek was afgestemd op de grote belangstelling voor de natuurwetenschappen in die tijd en verschafte aan ‘sçavants’ informatie over ‘...un nombre infini de nouveautez, en machines de mathematique, experiences physiques, raisonnemens de la belle philosophie, curiositez de chymie, & conversations des illustres de ce siècle’ (en dit is pas één derde van de titel) - kortom een opsomming van al die verschillende onderwerpen die de belangstelling hebben van een ‘honeste homme’.Ga naar voetnoot211 Ruysch voelde zich met recht gestreeld door de attenties en eerbewijzen waarmede Settala, een geleerde van Europese naam, hem, de onbekende Hollander, bij voortduring overlaadde. Toch stak hierin niets uitzonderlijks. Met even grote vriendelijkheid trad Settala al die andere belangstellende vreemdelingen tegemoet die hun weg naar zijn laboratorium wisten te vinden.Ga naar voetnoot212 Gul openbaart hij Ruysch het geheim van de bereidingswijze van het zogenaamde ‘Aureum Diaphoreticum’ en vertelt hem het geheim van een schietwapen dat drie keer zo ver draagt als een normaal geweer. Bij een andere gelegenheid houdt Settala een voordracht over de ‘Scilpen en hoorens, etc, die tegenwoordigh in de bergen gevonden worden, en de reden, die sommige de diluire [?] toescrijven’. Hij geeft Coenraad ter nadere oriëntatie een boek mee, dat aan hem, Settala, is opgedragen. De volgende dag treft Ruysch de vriendelijke kanunnik in druk gesprek met twee nonnen, die hij in zijn laboratorium rondleidt, ‘de discoursen | |
[pagina 199]
| |
liepen veel over 't prepareren en 't spannen van den incombustiblen Steen... hij gaf mij eenich gepreepareerde uytswafelinck [?] van den selve.’Ga naar voetnoot213 Als tenslotte voor Ruysch de dag van vertrek aanbreekt scheiden zij als dierbare vrienden. Waarschijnlijk heeft Ruysch' aandeel in hun ‘discoursen’ zich beperkt tot die van belangstellend toehoorder; in zijn verslaggeving althans, laat hij alleen Settala aan het woord. Wel wist Ruysch zich in Milaan, in Florence en in Rome te handhaven in een uitwisseling van nieuws over gemeenschappelijke kennissen uit de kring der ‘curieuze luyden van Europa’. Hij kende Heinsius, die hem immers een hele bùndel introducties had meegegeven en kon meepraten over Christiaan Huygens, maar uit zijn journaal is niet op te maken of hij in dit internationale gezelschap van geleerden en ‘dilettanti’ aanspraak kon maken op een eigen plaats als ‘amateur des belles sciences’, zoals Constantijn Huygens-père, die de nieuwste ideeën en ontwikkelingen op het terrein der letteren, filosofie en fysica op de voet volgde en daar zelf in huiselijke experimenten actief deel aan had.Ga naar voetnoot214 Evenmin wordt duidelijk in hoeverre bij hem, en ongetwijfeld bij velen van zijn tijd- en standgenoten, een wezenlijk wetenschappelijke interesse en een zich conformeren aan de laatste ‘mode’ elkaar aanvulden of dekten. In de tweede helft van de zeventiende eeuw was het immers, getuige ook de titel van de Monconys' boek, bon ton dat een honnête homme kennis nam van wat er omging in de Respublica literaria, philosophica et physica, of tenminste zich daarvan het air gaf. Van deze maatschappelijke verplichting leek althans Ruysch goed doordrongen. Zo had hij in Rome op uitnodiging van koningin Christina een zitting bijgewoond van haar Academia. In aanwezigheid van de koninklijke stichtster en een groot aantal kardinalen werden er bij die gelegenheid drie oraties gehouden in het Italiaans. De eerste, schrijft Ruysch, werd uitgesproken door een jezuïet die ‘admirabel wel sprak en deze materie tracteerden te weeten dat de natie in een steeril oort gebooren, veel industrieuser waeren, als die geene dewelke in die quartieren gebooren waeren, daer den overvloet en de delicien haer plaets genoomen hadden. de twee anderen wirden van Cavalliers gedaen, den eenen de Philosophie prefererende van Plato boven Aristoteles, en den anderen, de Philosphie van Aristoteles, wederom ter contrarie boven die van Plato stellende. Hiermede nam onsen dach een eynde.’ De eerste rede een illustratie van de ‘challenge and response’ theorie, terwijl de twee andere sprekers een ouderwets retorisch steekspelletje opvoerden. Maar wat vond Ruysch er nu van?Ga naar voetnoot215 Een poosje later krijgt hij opnieuw een uitnodiging voor een bijeenkomst. Dit keer hoort hij er ‘10 korte harangues altemael tegens de pronosticatie uijt de Astrologie. Daer waeren seer geleerde en wel spreekende luijden onder.’ | |
[pagina 200]
| |
Ongetwijfeld, maar wie wat nieuws wilde horen, vooral op natuurwetenschappelijk gebied, moest niet in Rome het oor te luisteren leggen, maar in Napels.Ga naar voetnoot216 Maar juist dáár, waar de heren touristen tijdens hun bestijging van de Vesuvius en bij de demonstratie van de bedwelmende werking van zwaveldampen gediend zouden zijn met een deskundige toelichting, taalde niemand naar contact met geleerden. Terwijl toch juist de Accademia dei Virtuosi de naam had het grootste intellect te vertegenwoordigen dat Italië op natuurwetenschappelijk terrein rijk was.
Ook in Frankrijk vond men intellectuele en vooral literaire centra, verspreid door het land. Maar in de ogen van tijdgenoten was er geen kwestie van dat zelfs het uitmuntendste in de provincie kon wedijveren met wat er in de hoofdstad omging. Parijs was en bleef mondain, cultureel en intellectueel het middelpunt, dat als een magneet de besten, de rijksten en de begaafdsten naar zich toe trok. De fine fleur op het gebied der letteren - de uitnemendste geleerden en illustere amateurs waren ‘georganiseerd’ in twee beroemde genootschappen, de Académie Française (gesticht in 1635) en de Académie des Sciences (uit 1666), maar ook in losser verband kwam men graag en veel bijeen om over de meest uiteenlopende onderwerpen van gedachten te wisselen. Er werden avondjes georganiseerd door dames uit de monde en er werden openbare lezingen gehouden door liefhebbers. Een geïnteresseerd tourist had gemakkelijk toegang tot dergelijke bijeenkomsten. Zo beschrijft Pieter Berkhout in de zomer van 1664 op de hem eigen, amusante manier een ‘séance’ bij een ‘Philosophe’, een zekere Mr Rovost. Pieter kreeg kennelijk geen hoge dunk van wat hij daar hoorde en zag.Ga naar voetnoot217 Maar uit zijn spottende beschrijving blijkt wel dat hij terecht was gekomen in een gezelschap ‘minorum gentium’, waar geleerden van het tweede of derde echelon trachtten de coryfeeën te imiteren. Pieter was al niet veel gelukkiger op de bijeenkomst van een ander gezelschap, dat zich de ‘habiles’ noemde. Hier kon hij de draad van het betoog en het debat niet volgen; hij had dan wel het begin gemist, maar andere toehoorders, geleerder dan hij, begrepen er ook niet alles van, zo vertrouwde Pieter zijn correspondente in Holland toe.Ga naar voetnoot218 | |
[pagina 201]
| |
Op dit punt hadden Christiaan en Lodewijk Huygens het in Parijs beslist beter getroffen. Zij waren reçu in de literaire en vooral ook muzikale gezelschappen, waar Valentin Conrart, secretaris der Académie Française, hun een hartelijk welkom had bereid, maar zij maakten ook, op Christiaans gezag van jong geleerde, een royale entree in die kringen waaruit later de Académie des Sciences zou voortkomen.Ga naar voetnoot219 Ook Coenraad Ruysch had hier toegang. Toen hij aan het einde van zijn grote tour door Frankrijk in het voorjaar van 1677 in Parijs aankwam, bezorgde hij al spoedig de laatste aanbevelingsbrief die hij nog op zak had. Deze was bestemd voor de bekende taalkundige, de abt Ménage, enfant chéri van de Parijse salons en lid van de Académie Française. Ook hier reageerde de geadresseerde op de gebruikelijke positieve manier op Heinsius' naam en schriftuur. Ménage ontving Ruysch met open armen en bejegende hem in het gesprek als zijns gelijke. Hij vertelde zijn bezoeker die immers nog onlangs in Italië was, hoe hij juist in correspondentie was met de Accademia della Crusca in Florence, ‘raeckende een crisis over zeker, O che spero, staende tusschen een parenthesis van een vers van Petrarcha, synde de questie of het voors o een admiratie dan of het een subjunctie is.’Ga naar voetnoot220 Ruysch kreeg van zijn gastheer een uitnodiging voor een zitting van wat hij aanduidde als ‘de geleerde en curieuse luyden’, een vergadering van de Académie, die ten huize van Ménage gehouden zou worden. Op deze bijeenkomst, zo rapporteerde de toehoorder uit Holland, liep de discussie in het begin over de ‘affiniteyt dewelke de taelen soo doot als levendich noch met malkanderen mogen hebben. Ten tweden over eenig passagies van Ovidius, ten derden over het tituleren gebruykelyck bij de Italiaenen in t' brieve scrijven, en voor t' laetsten over de tegenwoordige nouvelles soo in Europa als aen t' hof van Vranckryck En de fransche Academien traiteerende.’Ga naar voetnoot221 Misschien vond Ruysch, een enthousiast schouwburgbezoeker, die middag nog wel de meeste voldoening in een gesprek ter vergadering met ‘den fameusen Monsr Corneille’, die hij al zo menigmaal in de comédie gezien had. Besefte hij wel dat hij die middag op de top van de Parnassus was toegelaten?
Erpenius' opdrachten zijn nu alle uitgedeeld. Talen zijn geleerd, vloeiend of hakkelend. De notula zijn geschreven, flodderig of gedegen. De ‘remarques en | |
[pagina 202]
| |
reflectien’ zijn gemaakt, volgens dictaat of naar eigen inzicht. Een beoordeling van aller werk lijkt aan de orde. Heeft het zin om op grond van de beschikbare gegevens een balans op te maken en voldoendes en onvoldoendes uit te delen? Wie in kwaliteit van ‘jury’, in verlegenheid gebracht door deze delicate taak, te rade gaat bij ouders en opvoeders uit de zeventiende eeuw, wordt het bang te moede. Blijkbaar hebben zij geen hoge dunk van de studieresultaten door het kroost op reis geboekt. O ja, Du Plessis-Mornay laat zich in bijzonder lovende termen uit over zijn beschermeling François van Aerssen. Maar wanneer diezelfde Van Aerssen op zijn beurt in Parijs pupillen onder zijn hoede neemt, moet hij na verloop van tijd mismoedig erkennen dat hij in zijn opzet beide jonkers Barnevelt op te voeden niet is geslaagd. Zijn overtuiging ‘Paris les peut former’ blijkt foutief; zijn toezegging ‘ien seraij le Gouverneur’ kan hij niet nakomen. Niet lang nadien schrijft Van Erpen een verhandeling tegen de verkeerde aanpak van zaken die het ‘vulgus peregrinantium’ demonstreert. Nog later vermaant en berispt Constantijn Huygens bij verschillende gelegenheden zijn eigen zonen en jeremieert Cats over jongelieden die op reis ‘voor alle ding maer op geneugte peysen’ met voorbijgaan aan ‘Wat haer of haer gemoedt ten goeden dienen mag’. En ten slotte moppert de ‘Amsterdamse Vader’ over de reizende jeugd die eigen verantwoordelijkheid en verplichtingen afschuift op haar gouverneurs. In de ogen van deze zegslieden, dat is duidelijk, blijft het merendeel der touristen op het stuk van studie onder de maat der verwachting. Moet dan inderdaad de epitaaf van de tourist-student getooid worden met dit opschrift: ‘Ick heb van huys geweest, en ben na huys gekeert,
Maer waer ick immer quam, ick heb' er niet geleert.’Ga naar voetnoot222
Is het toch niet billijker - bedenkende dat tekortkomingen als regel meer publiciteit trekken dan deugd en oppassendheid en rekening houdend met de lapidaire aard der nog beschikbare gegevens - om, in afwachting van gedrag en prestaties der touristen in de twee resterende ‘vakken’, het iudicium nog even op te schorten? |
|