De groote tour
(1983)–Anna Frank-van Westrienen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 50]
| |
Venetië, Roome, Florence, Napels, Milanen ende anderen te blyven den tijt van omtrent twee jaeren, ende vandaer te trecken nae Duytslant ende Switserlant tot Ausburch, Weenen, Wirrtemberch, Nooremberch, Straesburch, Basel, Surich, Genève ende Heydelberch, aldaer te verblyven oock den tijt van twee jaeren ten lancxsten. Ende midlertijt sullen hen in haere studiën ende alle behoirlicke exercitiën, met alle tgunt tot goeder ende volcomen institutie is dienende ende oock in de spraecken van de voorsz. landen, respectivelicken in 't verstaen van de gebruycken van de hoven ende steden, wel oeffenen ende nyet in de landen wederkeeren, sonder genomen te hebben gradum doctoratus.’Ga naar voetnoot3 Zo stelde, aan het einde van de zestiende eeuw, een gefortuneerde Hollandse vader zich de opvoeding van zijn zonen voor. In dit geval een vader wiens eigen patricische afkomst dan wel aanvechtbaar mocht zijn, maar die ambtshalve voortdurend met lieden van patricischen huize verkeerde en die bovendien in zijn particuliere leven bij voorkeur hun gezelschap zocht. Het was dan ook geheel in de geest van zijn vèr-reikende ambities naar maatschappelijk aanzien en materiële welvaart van hemzelf en de zijnen, dat de plannen voor de opvoeding van zijn zonen zo royaal - in de zin van vorstelijk - van opzet waren. Toen echter eind 1605 Oldenbarnevelt zelf het ogenblik gekomen achtte voor de buitenlandse reis van zijn zoons, op dat moment zestien en vijftien jaar oud, bracht hij door dit ontijdig begin zijn oorspronkelijke ideeën over die educatiereis om hals.Ga naar voetnoot4 Wat volgens de plannen van 1592 een voorbeeldige Groote Tour beloofde te worden, bleek in 1609 te zijn ontaard in een aanfluiting. De reis van Reinier en Willem kreeg, nog afgezien van voortijdigheid van aanvang, al dadelijk een ongebruikelijk begin. Oldenbarnevelt vroeg en verkreeg toestemming van de Staten-Generaal om zijn zoons, vergezeld door hun gouverneur Johannes Meursius (die al sinds 1599 toezicht op hun studies hield), in het gevolg van keurvorst Ernst van Keulen mee te laten reizen naar de keizerlijke residentie van Rudolf II te Praag.Ga naar voetnoot5 De ontvangst ten hove der beide zonen van de Advocaat viel bijzonder vleiend uit voor Oldenbarnevelt. De eerbewijzen en de strijkages die de beide knapen ten deel vielen waren zo opvallend, dat er later in Parijs afgunstig over geroddeld werd.Ga naar voetnoot6 | |
[pagina 51]
| |
Van de duur van hun verblijf in Praag, van hun bezigheden en indrukken is niets bekend; noch van een eventuele excursie naar Wenen. Negatief is ook de uitkomst van zoeken naar matrikelgegevens aan de universiteit van Wurttemberg, als vingerwijzing voor het bezoek aan de reeks van Zuidduitse steden dat Oldenbarnevelt zijn zoons had toegedacht. Pas in Heidelberg komen de Barnevelts, vergezeld door Meursius, weer boven water. Maar op welk tijdstip zij daar arriveerden is niet te achterhalen. Van Heidelberg reisden zij in de herfst van 1607 naar Genève.Ga naar voetnoot7 Tenslotte zond de Staatse gezant aan het Franse hof, François van Aerssen, eind december van dat jaar zijn chef bericht over de behouden aankomst van diens zonen met hun gouverneur in de Franse hoofdstad.Ga naar voetnoot8 Na vier maanden Parijs aanvaardde Reinier alweer de thuisreis naar Holland; Willem volgde hem een jaar later. Alleen deze jongste maakte in de herfst van 1609 nog een reis naar Italië, in de suite van zijn zwager Cornelis van der Mijle, die was belast met een missie naar Venetië. Al na zes maanden was Willem Barnevelt dit land, waar zijn vader beide zonen oorspronkelijk een verblijf van enkele jaren had toegedacht, volkomen beu.Ga naar voetnoot9 Ook de route, tussen 1605 en 1610 gevolgd, bleek diametraal tegengesteld aan de weg in 1592 uitgestippeld, het verblijf in verschillende plaatsen werd ofwel drastisch bekort dan wel geschrapt. Van de grote tour door Frankrijk kwam niets terecht; studie aan een Franse universiteit verviel geheel en de reis door Italië van Willem alleen was maar een slap aftreksel van wat zijn vader beoogd had.Ga naar voetnoot10 Het grootste verliespunt echter was dat het serieuze en studieuze karakter van het ‘ontwerp-1592’ in de uitgevoerde versie geheel verloren bleek. Het heeft er alle schijn van, dat Oldenbarnevelt in 1605 zich niet meer de trits van overwegingen herinnerde, die hij dertien jaar tevoren als kaderbepalend en maatgevend voor een educatiereis had opgesomd. Immers, het rekening houden met ‘gelegentheyt van den tijt’, ‘de gesteltenisse’ van de te bezoeken landen en de ‘dispositie’ van de aanstaande reiziger mag beschouwd worden als een uitstekend punt van uitgang | |
[pagina 52]
| |
bij de bemoeienissen van een ieder, die een reisschema en een programma van bezigheden voor zijn zoon wil opstellen.Ga naar voetnoot11 Dat een vader ten aanzien van de ‘gesteltenisse’ der diverse landen die voor tour-bezoek in aanmerking kwamen, wel eens in verlegenheid geraakte en dat de ‘dispositie’ van zoonlief hem bijwijlen in tweestrijd bracht, laat zich denken. De ‘gelegentheyt van den tyt’, het bepalen van het opportune moment van reizen, kostte hem vermoedelijk nog de minste hoofdbrekens. Als regel beschouwde men de tijd voor het maken van een Groote Tour pas rijp, wanneer na de ‘middelbare’ ook de universitaire opleiding van het jongmens in kwestie haar beslag gekregen had. Althans, dit was usance in de Nederlanden. Van de vele touristen wier reisbelevenissen in het navolgende ter sprake zullen komen, heeft verreweg het merendeel gestudeerd. Rechten, in Leiden, zoals Huizinga schreef; al werd zo'n studie lang niet altijd met een examen afgesloten.Ga naar voetnoot12 Het ademen van academische lucht alleen al was heilzaam, zeker voor jongemannen die eer een algemeen maatschappelijke dan een zuiver juridische loopbaan ambieerden. Velen hunner vergenoegden zich met korter of langer tijd college lopen, sommigen hielden bovendien een disputatie en er waren er ook die zich aan een universitair examen onderwierpen. Hoe het zij, na korter of langer tijd te Leiden, met of zonder academische titel, op een gegeven moment was een jongmens, qua lering en qua jaren, ‘reisefähig’. Voordat er echter van praktische toebereidselen sprake kon zijn, diende eerst bekeken of de ‘gelegentheyt’ ook gunstig was met betrekking tot eigen veiligheid en gezondheid. Politieke conflicten, oorlogsgeweld en epidemieën passen niet in een tour-circuit. De stelling dat frequentie van touristen-bezoek op en neer gaat met rust of rumoer in het gastland is in zijn algemeenheid niet aanvechtbaar en er valt, ten opzichte van bijvoorbeeld de Duitse landen tussen 1618 en 1648 weinig tegenin te brengen. Verder betekent het ook dat een Nederlands tourist op weg naar Frankrijk de zuidelijke Nederlanden vaak omzeilt aan boord van een Nederlands oorlogsschip, terwijl hij in Italië in een boog om het Spaans-bestuurde Milaan heentrekt.Ga naar voetnoot13 Het is ook heel begrijpelijk dat Constantijn Huygens in 1649 het plannen maken voor zijn zoons baseert op de verwachting dat het Compromis van Rueil (de overeenkomst die een einde maakte aan de eerste Fronde) de rentree van rust en veiligheid in Frankrijk zal inluiden: ‘...la france commence à nous promettre | |
[pagina 53]
| |
du repos et de la securité pour les estrangers’ schrijft hij aan zijn vriend André Rivet, bij wie hij te rade gaat over een reis naar Frankrijk voor zijn zonen Christiaan en Lodewijk.Ga naar voetnoot14 En wanneer, omgekeerd, een Leids hoogleraar in 1676 constateert ‘...oc tempore...quo nobis occlusa est Gallia’ verwacht men géén Hollandse touristen in Frankrijk.Ga naar voetnoot15 Maar juist dan blijkt de betrekkelijkheid van bovengenoemde bewering. Want Coenraad Ruysch reist er onbekommerd rond, evengoed als een aantal van zijn vrienden. Nu had de Franse ambassadeur in Venetië, bij wijze van voorzorg, het paspoort voor Ruysch laten uitschrijven als voor een heer uit het Luikse, maar hij had in Frankrijk eigenlijk niets te duchten. (II, f 104v) Hij werd behoudens één pijnlijke uitzondering, zowel in de provincie als in Parijs heel vriendelijk bejegend en met egards ontvangen.Ga naar voetnoot16 In Parijs trad hij zelfs op als tolk voor een paar Hollandse officieren die tijdens hun krijgsgevangenschap een paar dagen op ‘Parolle’ in de hoofdstad waren. (II, f 171r) Diezelfde Fronde, waarvan Constantijn Huygens het einde met veel verwachting begroette, was noch voor Johan Huydecoper, lang en breed in Frankrijk, noch voor één zijner vele compatriotten in het Loire-district, een reden om de benen te nemen. En toen hij er over dacht om Saumur, waar hij al een tijd ‘en pension’ was te verlaten, was dat niet in de winter van 1648/49 toen de stad een belegering duchtte, maar in het voorafgaande najaar toen hij de grote toevloed van vreemdelingen wilde ontlopenGa naar voetnoot17 (d.w.z. een nieuwe ‘lichting’ touristen). Thuis in Holland realiseerde men zich ook dat bij het bekijken van de ‘gelegentheyt van den tyt’ nog andere factoren dan rust en veiligheid een rol speelden. Gaan en staan van de tourist werden evenzeer beïnvloed door klimatologische gesteldheden, die bijvoorbeeld het geschikte jaargetij voor een Alpenpassage dicteerden, als, ten zuiden van die Alpen, door de kalender van kerkelijke hoogtijdagen waarop, zeker in een jubeljaar, een ieder die in Italië reisde zijn gyro-kompas afstelde. Tenslotte was de ‘gelegentheyt’ voor reizen ook gunstig, wanneer zich de ‘avantageuse’ mogelijkheid voordeed om zoonlief mee te geven in de suite van een gezantschap; een manier van reizen die behalve een zekere besparing van reiskosten, voor ouders nog andere evidente voordelen had. In de familie Huygens werd vele malen van dergelijke gelegenheden geprofiteerd.Ga naar voetnoot18 Vooral Constantijn-père's eerste reizen naar het buitenland, naar Engeland en Venetië, ontleenden | |
[pagina 54]
| |
daaraan een speciale ‘lustre’. En toen Oldenbarnevelt in 1605 de mooie gelegenheid van hoog reisgezelschap aangreep en zijn zoons naar Praag liet gaan, bezorgde hij Reinier en Willem zelfs een vorstelijk begin van hun educatiereis. Maar dat had wel tot gevolg dat Heidelberg in plaats van aan het begin, aan het einde van de reis bezocht werd. Juist hier had Oldenbarnevelt zich moeten afvragen of van de ‘gesteltenisse’ der Duitse landen voor zijn jong en impressionabel kroost geen slechte invloed te vrezen was. In wijde kring bekend was immers de kwalijke reputatie die de Duitsers aankleefde op het gebied van onmatigheid en drankzucht. Justus Lipsius had zelfs de ‘comessationes’ en de daarmee gepaard gaande ‘ebrietatem’ gestempeld tot de specifiek Duitse ‘labes’. (120) En Philippe de Mornay zou zich steeds blijven herinneren hoe hij als student in Heidelberg zijn Duits liever uit boeken leerde dan in omgang met Duitse leeftijdgenoten, uit angst meegesleept te worden naar hun slemperijen.Ga naar voetnoot19 Dat de beide Barnevelts niet zo standvastig waren, blijkt wel uit de in kiese termen gestelde toespelingen die François van Aerssen daarover later in Parijs maakte. Ik vrees dat ge Uw zonen te lang in Duitsland hebt gelaten, schrijft hij aan Oldenbarnevelt. In een volgende brief komt hij hierop nog eens terug; hun verblijf in Duitsland ‘...ne leur a pas trop reussij on y faict beaucoup de se contregarder seulement de l'exces, ils verront quelque chose de plus et de mieux icy’.Ga naar voetnoot20 Tien jaar later behoefde geen vader van een tourist-in-spe zich meer te bekreunen om de vraag of Heidelberg, dan wel één der andere protestantse universiteiten in Duitsland in aanmerking kwam voor een verblijf van langer duur; de oorlogsellende raasde in volle furie door de Duitse landen. Ook toen omstreeks het midden der eeuw reizen in Duitsland weer in redelijke veiligheid mogelijk was, dacht niemand van de tourende jonge Hollanders er over om in deze streken langer te toeven dan nodig was voor een vluchtige toeristische verkenning van verschillende steden gelegen aan de doorreisroute, terwijl er op universitair gebied blijkbaar voor geen hunner iets aanlokkelijks was. Onderging echter in de loop der zeventiende eeuw de Duitse mentaliteit een verandering ten goede? Men zou het haast denken, afgaande op de uitlatingen van een Nederlands schrijver, een zeer bereisde Amsterdammer, die op het punt van bezoek aan Duitsland een andere opvatting huldigde dan de gangbare. Meestal, zo schrijft hij omstreeks 1680 in de inleiding tot zijn reisverhalen, beginnen wij onze reizen met Frankrijk, vervolgens Italië, om dan door Duitsland weer terug te gaan. Ik zou de volgorde willen omdraaien en wel om de volgende reden ‘het voornaamste oogmerk in het reizen is, dat men een Jongeling zeediger en niet opgeblasender; bedagtzamer en geen ongebonden windbuil tragt te doen worden, | |
[pagina 55]
| |
ten dien eynde is 't beter, dat hy eerst landen besie, daar de humeuren bezadigt en omzigtig zijn..., en bemercke dat de zeedigheit een groot cieraad is.’Ga naar voetnoot21 In zijn ogen is het juist Frankrijk dat met grote omzichtigheid benaderd dient te worden. Want, zo voorspelt hij, als een jongmens eerst Frankrijk bezoekt, ‘sal hij zig die manieren sterk inprenten, en geen ander vermaak scheppen als in Ydelheden, in extravagante kleedingen, in danssen, in kostelyke livereyen en in alderhande uytsporigheden; daarenboven zyn de Franse genegen tot raillerien, qualyk van de Vrouwen te spreeken, onophoudelyk met de Waarden in de herbergen te kraeckelen en die qualyk te handelen, etc: een jong borst meent dat dit soo behoort en fraay staat’. (ff 6v, 7r) De invloed die op mode-gebied van Frankrijk uitging, waarlijk niet alleen op het internationale gilde der reizende jongelingschap, had meestentijds maar beperkte gevolgen: voor het reisbudget. Naderhand, terug in eigen land, wist de tourist zich het middelpunt van bewondering in eigen vriendenkring, of voorwerp van afkeuring bij de oudere generatie, die dit paraderen met ‘nieuw mode's kleedje’ maar een ‘Costelyck Mal’ vonden.Ga naar voetnoot22 In hun tijd waarschuwden ook Marnix en Lipsius voor de geaffecteerde manieren en lichte tooi, die zovele reizigers, kersvers terug uit den vreemde, zich hadden aangemeten en ook zij waren toen de eersten niet om deze dwaze zucht tot imitatie te signaleren en af te keuren.Ga naar voetnoot23 In 1542 al had Andrew Boorde, een bereisd Engels medicus, een spottend versje op dit onderwerp gemaakt: ‘I am a French man, lusty and stout;
My rayment is iagged, and kut round a-bout;
I am ful of new inuencions,
And dayly I do make new toyes and fashions;
Al nacions of me example do take,
Whan any garment they go about to make.’Ga naar voetnoot24
Op andere Franse ‘uytsporigheden’, hun lichtgeraaktheid en opvliegendheid had Van Aerssen, ter gelegenheid van Willem Barnevelts verblijf in Parijs, diens vader opmerkzaam gemaakt. Hij achtte het niet geraden om Willem al dadelijk na aankomst te Parijs in hofkringen te introduceren, want de sfeer en de ‘humeuren’ waren daar geheel verschillend van hetgeen Willem tot dusverre in Heidelberg en Genève had meegemaakt ‘...cette nation est très pointilleuse’ schreef de gezant.Ga naar voetnoot25 De degen zit los in de schede, er wordt zwaar gegokt bij het tennisspel, het gevaar van ‘desbauches’ dreigt van alle kanten. | |
[pagina 56]
| |
Jacob Cats was het volmondig met hem eens. De ‘winckel vol gebreeken onder het beslag van hoofse treeken’ die hij als jongeman te Parijs had opgemerkt, had blijvende indruk op hem gemaakt. En buiten Parijs, in de provincie, was het al niet veel beter. Tot lering en stichting van het opgroeiend nageslacht deed de oude heer Cats daarover een boekje open met een verhaal uit zijn studententijd in Orléans. Hij beschrijft hoe hij daar, onder het mom zijn Frans te oefenen, in amoureus gekout vele uren doorbracht in het salet van schone juffers van de stad. En hoe deze gezellige omgang zeker was uitgelopen op een ‘Leuvens huwelijk’, wanneer hij zich niet te elfder ure de waarschuwing herinnerd had, hem uit Holland meegegeven. Zo werd gelukkig de familie thuis een mesalliance bespaard. ‘...Wie sal het regt verhalen
Hoe seldsaen buyten 's lants de jonge lieden dwalen?’
vroeg Cats zich tenslotte handenwringend af.Ga naar voetnoot26 Er waren er verschillende die daarmede niet de minste moeite hadden. Cats' jongere tijdgenoot bijvoorbeeld, de toneeldichter Diederik Buysero, had dit thema van ontsporing zeer uitvoerig behandeld in zijn ‘Korte Beschrijvinge van Parys; en de Manieren en Zeden van die haer daer onthouden’. ‘Parys, Princes der Steên van 't machtigh Lely-rijck,
Vermakelijcke Stadt, waer vintmen uw's gelijck,
In pracht en heerlijckheyt, in kostelijcke kleden;
In vriendelijck gelaet, in aengename zeden;
In hoff'lijck onderhout, in heug'lijck tijt-verdrijf
Met 't aerdigh Jufferschap, of ander man sijn wijf;...’ (76)
De verlokkingen der grote stad, speciaal op het gebied der ‘geyle Min’, mat hij breed en realistisch uit. ‘Ah! onbesuysde jeught, waer rolt u losheyt heen?’Ga naar voetnoot27 Die vraag klemde helaas niet alleen voor Frankrijk. Ook Italië was een poel van verderf voor jonge borsten ontvankelijk voor vrouwelijk schoon. Dat had Lipsius al moeten erkennen. En waarschijnlijk doelde Marnix met zijn bezwering Italië te mijden als de pest, op dezelfde gevaarlijke bekoring uitstralende van ‘foeminas, formae conspicuae, sed lascivae et procaces’, waartegen Lipsius zijn jonge vriend De Lannoy had gewaarschuwd. (121) Nee, op dit punt viel ook van een bezoek aan Italië - die hoedster van | |
[pagina 57]
| |
klassieke cultuur, waarvan Lipsius en vele anderen zo hoog hadden opgegeven - als eerste kennismaking met het buitenland voor een onervaren jongmens geen heil te verwachten. Erger nog; behalve ‘onstraffbaer hoerdom’ werden in Italië nog heel andere ‘leelicke sonden’ en ‘allerleij oncuijsheit’ gesignaleerd. Het is opnieuw een puriteins calvinist die zich hier afzet tegen Italië. Wilhelmus Baudartius, de bekende bijbelvertaler en beschrijver van het Bestand had, overigens net als Marnix, wel degelijk oog voor het nut van een educatiereis en hij raadde zijn zoon dan ook van harte te ‘doorwandelen de voornaemste Coninckrijcken van christenrijck... als Hooge Duijtschlant, Engelant, Schotland ende Vranckrijck’ ook al om daar de verschillende talen te leren.Ga naar voetnoot28 Maar een verblijf in Italië (en in Spanje), waar ketterij en ontucht welig tieren, verbiedt Baudartius zijn zoon uitdrukkelijk. Ook in libertijnser Hollandse milieus koesterde men bedenkingen. Al werden die, in het geval van Hugo de Groot en Maria van Reigersberch, minder scherp verwoord en in diplomatieker termen vervat. Tijdens hun Parijse jaren had dit echtpaar zich de dankbaarheid van verschillende Hollandse families verworven, doordat zij hun zonen-op-tour wisten af te houden van voortijdig bezoek aan Italië. En dan was het Maria, de vindingrijke, die de strategie bedacht. ‘Ick hebbe hier verstaen dat neef Graswynckel naer Italien gaedt’ schreef zij vanuit Holland aan haar man. ‘[Ick] wenste wel te weeten tegen wanneer, want ick daertegen schriven zoude. De vrienden van monsieur Jonckhein,... hebben op my begerdt dat ic U.E. schriven zoude, dat ghy hem zoudt willen ontraeden noch naer Italien te gaen, alsoo hy noch te jonck is.’ Zij hebben liever dat hij nog een paar jaar wacht, want ze zijn bang dat hij daar bedorven zal worden. ‘U.E. en moet niet seggen dat het van haer compt maer als wt zijn zelve. Hij sal aparent zeggen datter nu veel te zien sal zijn overmidt het jubeljaer, maer U.E. kan zeggen datter altijdt alles te zien is, midts ghevende een weinigh geldts.’ Een listige tactiek, de vrouwe van Loevestein waardig, die blijkbaar al eerder met succes was toegepast, getuige de passage waarmede Maria haar brief besluit ‘Den pensionaris Veen weet u danck dat ghij zin zoon gheraden hebt noch niet naer Italien te gaan.’Ga naar voetnoot29 Maar neef Graswinckel, die een tijd bij De Groot in huis geweest was als diens secretaris bij het schrijven van ‘De iure belli...’, was Maria te slim af. Voordat zij in Parijs terug kwam, bleek hij gevlogen; hij had zich strategisch verschanst in Lyon, om daar toestemming van zijn familie voor doorreis naar Italië af te wachten. Dat deze jongeman, vrijwel op de grens met Italië, alsnog moest omkeren, was geen | |
[pagina 58]
| |
gevolg van een opdracht uit Holland, maar van een reisverbod voor vreemdelingen over Savoie's grondgebied.Ga naar voetnoot30 Menig reiziger kon uit eigen ervaring getuigen dat al die nadrukkelijke waarschuwingen en bedenkingen geen verzinsels waren. Zo vroeg Jan Merens die in 1600 in Italië rondreisde, zich gechoqueerd af ‘oft het oorbaer is jonge, onstantvastighe manspersoonen derwaerts te seynden ofte niet.’Ga naar voetnoot31 Een vraag hem ingegeven ter gelegenheid van een buitengewoon hartelijk onthaal dat hem in Pisa te beurt was gevallen. Ook in het Venetiaanse was het aantal bekoorlijke dames blijkbaar bijzonder groot. ‘Venetie abondeert meer van hoererye dan eenige stadt van Italia’, constateerde P.C. Hooft. (427) ‘Geschiet oock uytermaeten seer veel oncuysheyt’, bevestigde Jan Merens. (148) Dat was ongetwijfeld waar, maar dit kwaad was in Rome net zo ingekankerd. Aernout Hellemans, Hoofts eigen zoon, gedroeg zich vooral in Rome herhaaldelijk als een ‘onstantvastigh manspersoon’ en hij was van de Hollandse bezoekers, voor en na, heus niet de enige die zich aan het genot van ‘verboden min’ overgaf.Ga naar voetnoot32 Maar waar in Rome de prelaten voorgingen, wat zou men er de touristen laken? Een verblijf van lange duur in Rome - Aernout woonde er, met een korte onderbreking, vier maanden - was ook wel de duivel verzoeken! Philippe de Lannoy was er nadrukkelijk op gewezen ‘Confusio enim ibi & σύγχυσις, aëris & morum haud pura puritas: & quod verissime a Varrone dictum, turba turbulenta.’ Drie weken was het maximum dat Oldenbarnevelt voor zijn jongste zoon verantwoord achtte.Ga naar voetnoot33 Geen grote stad in Italië, zo lijkt het, of er kleefde wel een vlekje aan. In Florence was weer een andere variant van zedenbederf te vrezen: ‘Per il più gl'huomini di questa Provintia sono Inclinati à Ragazzi, però non è bene haver troppo familiare Conversazione con loro.’Ga naar voetnoot34 Maar hoe moest men deze raad nu rijmen met een advies, van elders afkomstig, om Florence en Siena uit te kiezen voor een langer verblijf, omdat juist daar, natuurlijk in omgang met de inwoners, het zuiverste Italiaans beluisterd en geleerd kon worden?Ga naar voetnoot35 En dan bleef Napels nog buiten beschouwing! Italië bejubeld en geprezen, Italië verguisd... Het was allemaal hoogst | |
[pagina 59]
| |
verwarrend. En voor bezwaarde ouders dus zaak om een uitweg te zoeken in deze hof van tegenstrijdigheden. Hier reikt de ‘Amsterdamse Vader’ met zijn nuchtere visie de helpende hand. In zijn ‘Onderrigt’ vat hij de controversiële punten samen: ‘Veele Ouders maken zwaarigheit om haare kinderen na Italien te laaten gaan, omdat se gehoort hebben, dat de liberteit der Courtisanes daar zeer groot is, en dat deselve daar ligtelyk tot debauches vervallen.’ (f 7r) Maar dan wijst hij zijn lezers terecht met ‘Groot abuis! in Vranckryk hebben se veel meer occasie tot quaad doen, om 't vrye acces dat men by alle soorten vind, daar in tegendeel de Italiaenen zeer geretireert leven, en weinig gemeenschap met Vremdelingen houden; 't is zeker dat die in Italien zig niet kuysch kan houden, hetselve in Vranckryck nog veel minder doen zal.’Ga naar voetnoot36 Ouders doen er dan ook maar het verstandigste aan hun zoon de steeds zo fel begeerde toestemming te geven voor bezoek aan Italië en de hemel voor zoonlief standvastigheid af te smeken op het terrein der goede zeden. Blijkbaar bezwaarde hen dit gevaar voor corruptie van zeden méér dan dat zij beducht leken voor corruptie van ziel. Want een ‘cave inquisitiam’ dat men toch allicht zou verwachten in de reispreek een jongeman van goed calvinistischen huize meegegeven, viel nergens te beluisteren. Het ‘...lingua parca, mens clausa’ echter des te meer.Ga naar voetnoot37 Deze bezweringsformule, uitgesproken over het hoofd van ieder afreizend tourist, was een waarschuwing in het algemeen tegen loslippigheid onderweg, maar speciaal ten aanzien van Italië werd de reiziger daarmede nog eens tot extra voorzichtigheid gemaand inzake uitlatingen over geloofskwesties. Allicht diende een bezoeker van ketterse komaf in het roomse Zuiden zich met omzichtigheid te gedragen, want de risico's die hij liep waren niet denkbeeldig. Toch kwam het, althans in de zeventiende eeuw, eigenlijk niet voor dat Nederlandse touristen in handen vielen van de Inquisitie. Slechts één keer dreigde dit te gebeuren. Was de opzet gelukt, dan had Constantijn Huygens jr moeten boeten voor uitspraken van Constantijn sr. Deze had zich in zeker gedicht (uit de ‘Heilighe Daghen’?) ‘aigrement’ over het Heilig sacrament uitgelaten, zeer tot misnoegen van het hoofd der Rooms-Katholieke Kerk. In die mate zelfs, dat men in Rome ernstig overwoog de vader te straffen in zijn zoon, toen deze in de zomer van 1650 in alle onschuld zijn gyro door Italië maakte. Om de een of andere onduidelijke reden bleef Constantijn ongemoeid en de zaak kwam pas maanden later bij toeval Constantijn-père ter ore. Gelukkig bestond er toen geen reden tot ongerustheid meer; zijn zoon zat al lang en breed weer in Parijs.Ga naar voetnoot38 | |
[pagina 60]
| |
Over het algemeen werden touristen niet lastig gevallen met onderzoek naar de rechtzinnigheid van hun geloof. De Kerk had haar intolerante houding, die zovelen in de zestiende eeuw kopschuw had gemaakt voor een bezoek aan Italië en de waaghalzen had genoopt tot veinzerij en vermomming, in de zeventiende eeuw gaandeweg laten varen. Zo zelfs, dat omstreeks het midden dier eeuw ‘stranieri’ van protestantse confessie in geheel Italië geen strobreed in de weg werd gelegd. Zij konden gaan en staan waar zij wilden, zij hadden overal vrije toegang en bij godsdienstige plechtigheden werd van hen niet verwacht dat zij hun gedrag zouden afstemmen op dat der gelovigen.Ga naar voetnoot39 Speciaal in Toscane was men zeer liberaal. En in Venetië werden de ultramontani al sinds lang verwend. Vooral zij die zich te Padua als student lieten inschrijven profiteerden van de eigenzinnigheid, die denken en doen der Venetiaanse regering in zaken des geloofs kenmerkte. Een afstandelijkheid van Rome die de Serenissima ook betrachtte in haar politiek ten aanzien van vreemdelingen van afwijkende confessie.Ga naar voetnoot40 Zelfs in de Kerkelijke Staat was de vrijheid van beweging zeer groot. Behoudens visitatie van bagage op verboden lectuur, werd de tourist er eigenlijk ongemoeid gelaten. En met het verlenen van dispensatie op het verbod van vlees eten, zelfs in de vasten, was men bepaald royaal. Van fanatieke ijver om touristen van hun dwaal-ideeën af te brengen en hen te bekeren tot de zuivere leer, blijkt niets. Reyer Anslo de dichter, reisvriend van Aernout Hooft, zoekt eigener beweging aansluiting bij de Roomse Kerk en de verhalen die in 1675 Coenraad Ruysch doet over de geloofsovergang van de heer Burgh, een van zijn reisgezellen, wettigt zo'n veronderstelling evenmin.Ga naar voetnoot41 De bekering van vriend Burgh verliep als een langzaam en moeizaam proces, dat door de vrienden van de ‘arme en melancholieke’ man met bezorgdheid en medelijden gevolgd en verdragen werd. De Hollandse vrienden hielden contact met hem totdat hij dermate tot zwaarmoedigheid verviel, dat zijn gezelschap ongenietbaar werd. Voor Ruysch hadden die bezoeken aan zijn vriend en voormalig huisgenoot nog een merkwaardig gevolg; op een gegeven moment ging in Florence het gerucht dat nu ook Ruysch katholiek zou worden. De groothertog had het zelf van één van Coenraads Italiaanse relaties, de vermaarde bibliothecaris Antonio Magliabecchi gehoord. (II, f 68r) | |
[pagina 61]
| |
Nu was tweeërlei gevaar onder ogen gezien. Maar daarmede was dit chapiter nog niet afgesloten. In Italië liep een reiziger nòg meer risico's. Hierbij ging het niet om ordinaire struikrovers of plunderend krijgsvolk. Kans op ontmoeting met dat slag lieden was een bekend gegeven en gold geheel Europa. Nee, de gevaren betroffen speciaal het Venetiaanse gebied, waar gewetenloze bandieten met gladde tongen opereerden, ‘Nota Amico, che se In tutta Italia bisogna esser accorto, et Cauto à Venetia bisogna esser Volpe, et non basta, perche se nell' resto d' Italia potete, ò passate pericolo d'esser Ingannato nella Borsa à Venetia nella libertà’. (f 18v) De waarschuwing is afkomstig van Antonio Marganetti, de Italiaan die speciaal voor Aernout Hooft een boekje met nuttige wenken over het reizen in Italië schreef.Ga naar voetnoot42 Laat U niet in met U onbekende Italianen, zo vervolgt hij, want ge hebt als argeloos vreemdeling geen idee van de geraffineerde trucs die uitgehaald worden om vreemdelingen te ronselen en te pressen tot dienst op de Venetiaanse galeien. Er loopt allerlei gespuis rond dat met mooie smoesjes het vertrouwen van een vreemdeling weet te winnen, hem vervolgens in een gondel lokt en het goedgelovig slachtoffer de ondergang tegemoet stuurt. Had hijzelf, Marganetti, tijdens een verblijf in de ‘Arcipelago’ geen ‘Baroni, Cavalieri et Titolati’ gezien, die in Venetië van straat gelicht waren en op transport gesteld naar de Levant, waar ze honds behandeld werden en van hand tot hand verkocht. (f 20r,v) Tenslotte was een waarschuwing voor toeristen die in Venetië het beroemde Arsenaal bezochten, evenzeer op zijn plaats. De Venetianen maakten duidelijk hun misnoegen kenbaar zodra buitenlanders ook maar iets meer dan normale belangstelling toonden voor de uitmonstering van hun galeien. Aernout Hooft kreeg gelukkig bijtijds een wenk om op zijn rondwandeling door het Arsenaal potlood en papier snel in zijn zak te doen verdwijnen.Ga naar voetnoot43
Het moet zo langzamerhand een bezorgde vader zwaar te moede zijn. Het reizen in Duitsland, Frankrijk en Italië had, zo was gebleken, vele bezwaren. Maar naar | |
[pagina 62]
| |
welk land kon men een jongmens dàn laten gaan, met een redelijke kans op profijt? Genève misschien? Genève, de heilige stad van Calvijn, bolwerk van gereformeerde religie, stadstaat onder streng zedelijk bestuur, met een eigen hogeschool; een stad ook waar men uitstekend Frans kan leren en ‘les exercices’ doen... In Genève kan een jongmens geen kwaad. Er leek dan ook alles voor te zeggen dat Oldenbarnevelt in het testamentair reisprogramma voor zijn zoons een verblijf te Genève had opgenomen. Een bestemming die naderhand, toen Reinier en Willem eenmaal op reis waren, gehandhaafd bleef. In de herfst van 1607 maakten de twee jonkers Barnevelt hun entree in Genève; zij tekenden er het album voor aanzienlijke vreemdelingen en de officiële matrikel van de Geneefse hogeschool. Dat de broers daar niet studeerden, behoeft hun echter niet aangerekend te worden. Ook een universitair matrikel had in de zeventiende eeuw soms geen andere functie dan die van gastenboek.Ga naar voetnoot44 Het was echter wèl bedenkelijk dat zij in Genève schulden maakten. Of het ging om speel- dan wel drinkschulden is niet duidelijk, maar het staat vast dat het aanzienlijke bedragen waren. Om die schulden, die zij naar eigen zeggen ‘ont este contraints de faire à Genève’ af te lossen, moesten zij later in Frankrijk verschillende keren geld opnemen.Ga naar voetnoot45 François van Aerssen, hun gastheer in Parijs, was wel verplicht hun vader op de hoogte te brengen. De gezant was allerminst gebrand geweest op dat verblijf in Genève; volgens hem hadden Reinier en Willem daar niets te zoeken. Hij had gelijk en om meer dan één reden. Men kon zich te Genève aan erger dingen bezondigen dan aan schulden maken.Ga naar voetnoot46 In een klein boekje, geschreven door de roemruchte, afgezette remonstrantse predikant Hendrik Slaet, wordt onder de rechtzinnige titel ‘Den gepredestineerden dief’ de droeve geschiedenis verhaald van een jonge Hollander die na terugkomst van zijn Groote Tour in de gevangenis belandt en vóór zijn berechting bezoek krijgt van een predikant die hem over zijn wangedrag komt kapittelen.Ga naar voetnoot47 De zondaar biecht op dat hij het op reis met drinken en andere buitensporigheden in Parijs zo bont gemaakt had dat zijn ouders, zo vertelt de losbol, ‘mijn wissel op Genève bestelden my gebiedende derwaerts te trecken en daer te blijven: want onse Predikant hadde mijn Ouders wijs gemaeckt dat het een heylige Stadt was daer men niet mocht droncken drincken noch danssen noch hoereren of diergelijcke boeverye bedrijven; soo dat de goede luyden meende ick soude daer als Samuel met Elie in den Tempel Godts woonen.’ (6r) Maar hij had het vertrouwen van zijn ouders beschaamd en zich opnieuw met al die zondigheden afgegeven waarvoor zijn ouders hem juist in Genève gevrijwaard dachten. | |
[pagina 63]
| |
Ook uit minder tendentieuze bron waren er getuigenissen over het scandaleuze leven in Genève. In 1649 noteerde Constantijn Huygens een pikant nieuwtje in zijn journaal: ‘Men zette twee hoeren int gevangenhuijs, daer van Clant [een van zijn reisvrienden] er een met kint gemaeckt hadt.’Ga naar voetnoot48 In die tijd werden dansen en allerlei kansspelen, waaronder het bij de Hollanders zo geliefde ‘verkeren’, in de beste Geneefse society-kringen beschouwd als passende vormen van vermaak. Zelfs voor duelleren schrikte men in Genève niet terug.Ga naar voetnoot49 Het was nu wel duidelijk; Het Kwaad loerde overal! Een vader die bij het overdenken van de ‘gesteltenisse’ der onderscheiden landen alleen maar de kwade kansen op verderf betrok bij het uitstippelen van een reisroute, kon zijn zoon beter thuis houden. Met Simon van Beaumont kon hij zich afvragen ‘Waer toe, te gaen door verre landen dwalen,
Verslijten tijt, geld-quisten, breecken wind?
Die sonder moeyt' en kost in Holland vind
Dat noodigh is, wat hoeft hy 't verr' te haelen?
Als men al heeft geleert de tael der Walen
Hoe Engelsch praet, of Spaensch, een vrouw of kint,
En datmen 't huys gekomen wel versint
Weetmen in Duytsch sich nauwlijcks te vertalen.
Een wulps gelaet, een valsch bedeckt gemoedt,
Hoererens lust, een dert'le quispel-voet,
Een tong gewent tot vloeck en laster-reden,
Sijn het cieraet dat Napels, dat Parijs,
Dat Roome geeft. Hollander sijt ghy wijs,
Blijft t'huys, leert wel 's Lands-recht, gebruyck en seden.’Ga naar voetnoot50
Aangezien echter, bij het wikken en wegen der reisplannen, toch al vaststond dat zoonlief een educatietour zou maken, ware het verstandiger de bezwaren tegen de diverse nationale ondeugden niet langer breed uit te meten, maar de voordelen te tellen. Bijvoorbeeld op de manier van de ‘Amsterdamse Vader’ die in zijn ‘Onderrigt’ het navolgenswaardige in de ‘humeuren’ der naties opsomt. (Al kan hij | |
[pagina 64]
| |
het niet laten om er nog een paar vinnige bijzinnetjes tussen te werken.) ‘Een Reiziger dient overal waar hy passeert van 't goede zyn voordeel te maken, en d'ondeugden niet navolgen’. (f 7r) Hij imitere de hoffelijkheid van ontvangst der Duitsers, maar hij hoede zich voor hun onmatigheid in het eten. Van de Fransen lere hij aangename gezelschapsmanieren, maar niet hun malle wispelturigheid; wel de gracieuze gang bij het dansen, niet de aanstellerij van hun lopen. ‘De Italiaenen kan hy volgen in de goede ordre en Symmetrie van haare gebouwen; maar syn huis niet groter aanlegge dan hij uitvoeren kan, haare matigheit in 't eeten en drincken, haaren zeedigen en voorzigtigen ommegang konnen hem tot voorbeelden dienen, maar niet hare Jalousien of hare vervloekte wraakgierigheit.’ (f 7v)
Nu deed zich, na beschouwing van ‘gelegentheyt’ en ‘gesteltenisse’, de derde vraag voor: was de ‘dispositie’ van de aanstaande reiziger van dien aard dat hij in het buitenland op eigen benen kon staan, of stond hij niet zo sterk in zijn schoenen? En wanneer het dan verstandig leek hem tot stut en steun gezelschap mee te geven, verdiende dan een gouverneur of een vriend en leeftijdgenoot de voorkeur? Blijkens zijn beschikking was althans Oldenbarnevelt van oordeel, dat leiding op reis wenselijk was. Die leiding werd zelfs strikt noodzakelijk toen Oldenbarnevelt het onzalig besluit genomen had om zijn zoons op tour te zenden ver vóór de oorspronkelijk voorziene leeftijd. Toch had dit bezwaar ondervangen kunnen worden wanneer hij als preceptor iemand had aangesteld, gestoffeerd met alle kwaliteiten zoals hij die in 1592 had opgesomd. Maar hij stuurde Meursius mee, de jonge geleerde die in Holland sinds jaren toezicht hield op de studies van zijn zoons. Een jongeman van onbesproken gedrag, van gereformeerden huize en wèl geleerd, dat zeker. Maar Meursius schoot in twee opzichten, geheel buiten zijn schuld, te kort; in jaren en in wereldwijsheid. Was hij, ‘tusschen dertich ende veertich jaeren’ oud geweest en had hij ‘de werrelt gesien’, dan was de tour van zijn pupillen misschien op een minder groot debâcle uitgelopen. Maar nu miste hij ten enenmale overwicht op zijn leerlingen, van geld verspillen wist hij hen niet af te houden, tot studie niet aan te zetten en uit slecht gezelschap niet te weren. Hij werd hiervan tenslotte zelf zo moedeloos, dat hij enkele maanden na aankomst in Parijs ontslag vroeg.Ga naar voetnoot51 Minder problemen had, een veertig jaar later, de Fransman Antoine de Brunel, oud-officier in Staatse dienst, die een drietal kleinzoons van de gezant kreeg toevertrouwd.Ga naar voetnoot52 Tussen 1651 en 1655 begeleidde De Brunel Van Aerssens gelijknamige kleinzoon, heer van de Plaat, diens broer Cornelis, heer van Spijk, en hun | |
[pagina 65]
| |
neef Justinus van Nassau op hun uitvoerige Groote Tour door Frankrijk, Italië en Spanje. Kort nadien nam hij twee andere nakomelingen van Van Aerssen, Philippe en François Zoete de Laecken, heren van Villers onder zijn hoede mee naar Frankrijk. Ook Laurentius Gronovius, die tussen november 1693 en april 1695 Andries Bicker van Swieten en diens twee vrienden Jacob van Wassenaar van Duivenvoorde en een Van Alderwerelt in Italië rondleidde, heeft het als gouverneur niet aan jaren of ervaring ontbroken. Of zijn pupillen naar verhouding geprofiteerd hebben, valt helaas niet op te maken uit Gronovius' aantekeningen; de drie touristen worden daarin maar terloops genoemd.Ga naar voetnoot53 Dat van hun kant de geleerde gouverneurs, Meursius en Gronovius, hun kans om ‘de werrelt te sien’ uitbuitten, behoeft geen betoog. Voor onbemiddelde mensen met wetenschappelijke ambities was zo'n gouverneurschap op tour een geschenk uit de hemel.Ga naar voetnoot54 Ook al zal de vreugde om in den vreemde verder te kunnen studeren, geleerden te ontmoeten, eigen onderzoek te doen, wel eens getemperd zijn door conflicten met ongeïnteresseerde of onwillige broodheren. Heertjes die, volgens de ‘Amsterdamse Vader’, zich met ‘ongeoorlofde playsieren’ amuseerden en eigen ‘huiswerk’ graag op hun gouverneurs afschoven. (f 5v) En van dat laatste was wel iets waar. De Brunel had stellig een groot aandeel in de ‘remarques en reflectien’ die François van Aerssen in Italië neerschreef.Ga naar voetnoot55 Ook voor het auteurschap van het lijvig verslag, in duplo uitgeschreven, der belevenissen van Jacob en Pieter van der Dussen tijdens hun grote reis rond 1700, tekende waarschijnlijk eer hun gouverneur dan één der beide heren. Bij de heer van Dijksterhuis uit Groningen, Gerard Horenken, was er helemaal geen twijfel mogelijk; hij had een ‘doctor utriusque juris’ aangesteld en meegenomen, speciaal om zijn reisbeschrijving te verzorgen.Ga naar voetnoot56 Dat werk had ook Johan Huydecoper graag gedelegeerd. Zelf had hij gezwoegd op een verhandeling | |
[pagina 66]
| |
over Genève, maar hij hoopte voor een verslag van ‘alle curiositijten’ in Frankrijk en Italië, tijdens grote tour en gyro, een ‘kamerling’ aan te trekken, die hij als honorarium 10 pistolen per jaar, ‘een goet kleet en een goet paert’ aanbood. Helaas gaf deze jongeman, een copiist die Huydecoper nog uit Leiden kende, de voorkeur aan zijn schrijversbestaan, dat ‘slavig en melancolyck leven’, boven avontuurlijk reizen in het buitenland.Ga naar voetnoot57 Uit de passage waarin de ‘Amsterdamse Vader’ zijn sarcastische opmerking plaatste over gemakzuchtige ‘jonge borsten’, blijkt ook dat hij voor hun zwaar beproefde mentors in itinere al helemaal geen waardering heeft. Goed of kwaad, ze worden allen op één hoop geveegd. ‘...de meeste gouverneurs, die ik buitenslands gevonden heb, waeren zelfs of groote debauchanten, die haare Pupillen tot alle ligtvaardigheit aanleiding gaven, of groote Pedanten, die deselve in een kamer opslooten om een latyns Auteur t' expliceeren’. (f 5v) Meursius, De Brunel noch Gronovius behoefden zich dit vernietigend oordeel aan te trekken. De ‘Amsterdamse Vader’ zag meer heil in een ‘Compagnon’ op reis want ‘de jeugd luistert veel meer na 't geen haar door haare Mackers gesegt word, dan na alle lessen en vermaaningen van Ouders of van Gouverneurs.’ (f 6r) Als reisgezel kwam dan ook weer niet de eerste de beste in aanmerking, maar ‘een die wat meerder bejaart is, wien de reden en voorsigtigheit d' oogen geopent hebben om te oordeelen... die omzigtig en zeedig is, die den ydelen schyn van 't wesentlyke weet t' onderscheiden, en die een heusche en obligeante manier in syn ommegang met alderhande slag van persoonen houd’. (ff 5v, 6r) Oftewel, in Cats' bewoordingen: ‘Gae kies voor u een reys-gesel;
Want reysen sonder mede-maet;
En was noyt wijse lieden raet:
Maer kies een vrient van uwen aert,
Die hant en herte reyn bewaert,
En niet en helt naer vuyl bejag
Dat jonge lieden schaden mag,
Noyt speelt' er iemant met het peck
Die niet en hiel een vuyle vleck.’Ga naar voetnoot58
In de praktijk van het reizen der Nederlandse jeugd gingen er meer ‘mackers’ dan mentors mee. In de Lage Landen werd immers de stelregel gehuldigd dat het kroost pas gedisponeerd was om te reizen na de academische studiejaren, althans op dienovereenkomstige leeftijd, tussen achttien en tweeëntwintig jaar. Dan oordeelde men hen oud, zo al niet wijs genoeg om zelf hun weg te zoeken.Ga naar voetnoot59 | |
[pagina 67]
| |
Toch bleef ook dan enige controle op zoonliefs handel en wandel in den vreemde wel gewenst. Maar was het mogelijk om op afstand en slechts per brief toezicht te houden? Wel zeker. Ouders kunnen er wel degelijk achter komen of twijfel aan vlijt en oppassendheid gerechtvaardigd is of niet. Zij moeten hun zoon verplichten op gezette tijden verslag uit te brengen en hem bovendien eens in de paar maanden een staat van financiën ‘afeyschen’. Verslag en rekening te zamen zijn twee patente middelen om inzicht te krijgen.Ga naar voetnoot60 Een verstandig advies. Maar, wil het effect sorteren, dan zijn enerzijds openhartigheid en van ouderlijke kant behalve belangstelling, vooral tact een eerste voorwaarde. Dit laatste was niet bepaald de sterkste kant van een andere Amsterdamse vader, burgemeester Huydecoper. Diens vertoon van belangstelling werd door zijn zoon Johan vertaald in grimmige achterdocht en met reden. Johan wordt, waar hij op reis ook is, voortdurend met strenge hand vanuit Amsterdam geregeerd. Zijn vader spoort aan tot studieuze inspanning, hij plaatst vraagtekens bij eventuele vorderingen, hij maant tot zuinig beheer der penningen, hij beknibbelt op Johans toelage, hij weigert toestemming voor de reis naar Italië, (die hij later toch zal geven), hij eist een volledige lijst met namen van Johans kennissenkring in Frankrijk - kortom, hij schrijft de ene ‘vileyne’ brief na de andere. Johan reageert geprikkeld, soms verbolgen, een enkele keer verdrietig. Maar steeds zet hij zich schrap om achterdocht en aantijgingen te ontzenuwen en met steekhoudende argumenten te weerleggen.Ga naar voetnoot61 Maar als regel was de toon in de correspondentie tussen zoon-op-reis en de familie thuis gelukkig heel wat vriendelijker. In de brieven van Constantijn Huygens en van Wicher Pott is de warme belangstelling van hun beider vaders weerspiegeld. Wantrouwen is er ten enenmale vreemd aan. Mèt begeleiding op reis, van gouverneur of vriend, òf onder telescopische controle, de mogelijkheden van toezicht waren nog niet uitgeput. Een derde variant was de meest ‘elegante’ en de minst nadrukkelijke; zoonlief op pad sturen onder het wakend oog van een diplomaat. Mogelijkheden om een jongeman van goeden huize mee te geven in de suite van een gezantschap waren er vele sinds de Republiek, vanaf het jaar van officiële erkenning harer onafhankelijkheid door Engeland en Frankrijk, een levendig | |
[pagina 68]
| |
aandeel nam in het Europese diplomatieke verkeer. Of het gemakkelijk was iemand zo'n plaats te bezorgen, is iets anders; waarschijnlijk was het vooral een kwestie van goede relaties. De bezetting van een Staatse diplomatieke afvaardiging bestond als regel uit één of meer gezanten, gediend door secretarissen en verder personeel en omzwermd door een officieuze hofhouding. Daarvoor werden als de missie gewichtig was, graag jonge edellieden gevraagd, terwijl verder telgen van ‘goeden en welgestelden huize’ eveneens welkom waren. Door hun aantal en modieuze zwier verhoogden zij het aanzien der missie bij ontvangsten aan buitenlandse hoven en bij andere officiële gelegenheden. Wanneer dat zo te pas kwam verleenden zij als boodschapper, vertaler of comité-van-ontvangst de H.H. ambassadeurs ook wel zekere diensten. ‘Gedefrayeert’ werden zij daarvoor niet; zij kwamen steeds op voor eigen reiskosten. Hoogstens hadden zij vrij onderdak en voeding.Ga naar voetnoot62 Een aantal jongelieden moet het reizen in de ‘train’ van een ambassade wel aantrekkelijk zijn voorgekomen. En route hadden zij zorgen noch verantwoordelijkheden. Ook wanneer eenmaal het gehele gezantschap ter bestemde plaatse was aangekomen, geïnstalleerd en gefêteerd, konden de leden van de suite volstaan met een minimum aan inspanning of initiatief. Er waren dan ook, in sommige suites, jonkers die zo'n reis beschouwden als een niet onvermakelijke vorm van tijdverdrijf, zoals Constantijn Huygens misprijzend vaststelde, toen hij in de suite van het Staatse gezantschap onder leiding van François van Aerssen meereisde naar Venetië.Ga naar voetnoot63 Het pueriel gedrag van zijn suitegenoten, zo schreef hij naar huis, vond hij dom en onbegrijpelijk. Later zal hij op zijn beurt, in dankbare herinnering aan eigen buitenkansen, zich veel moeite geven om zijn vier zonen een dergelijke gunstige reisgelegenheid te bezorgen. Op zijn eigen dienstreizen in binnen- en buitenland deed Constantijn-père zich bij herhaling door één van zijn zoons vergezellen. Niet steeds tot genoegen van de uitverkorene, getuige Christiaans wat bitter commentaar op de oninteressante streken die hij te zien kreeg.Ga naar voetnoot64 Verder wist Constantijn verschillende malen zijn zoons van een plaats in het gevolg van Staatse gezantschappen te verzekeren. Zo belandde Christiaan in Denemarken met het gezantschap van graaf Hendrik van Nassau-Siegen. Een reis | |
[pagina 69]
| |
die voor Christiaan een bijzonder sneu verloop had, omdat hij had gehoopt vanuit Kopenhagen door te reizen naar Zweden ‘pour y voir M Des Cartes et la Reine dont il escrit tant de merveilles’. Aan het Deense hof vond hij niets dat deze teleurstelling kon compenseren, noch in ‘esprit’, noch in ‘moeurs’, schreef hij aan Constantijn.Ga naar voetnoot65 Deze oudste broer ging zelf met een missie naar Engeland, terwijl Lodewijk op die manier behalve Engeland, ook Spanje zag. De reis die de jongste broer, Philips, maakte in het gevolg van een vierhoofdige bezending naar Zweden en Polen, had een tragische afloop. Philips zag zijn vaderland niet terug; hij stierf onderweg in Pruisen.Ga naar voetnoot66 Maar met plannen voor Frankrijk wilde het niet goed vlotten. Constantijn was er al in 1646 mee bezig; waarschijnlijk staakte hij zijn pogingen in verband met de onrust in Frankrijk. Drie jaar later, toen hij de indruk kreeg dat rust en veiligheid terugkwamen, vatte hij het plannen maken voor Christiaan en Lodewijk weer op. Hij correspondeerde met verschillende relaties, maar de zaak bleef opnieuw hangen.Ga naar voetnoot67 Als er zich niet gauw een ‘fort belle occasion’ voordoet, schrijft Christiaan in de herfst van dat jaar (1649) aan Constantijn, dan zullen Toots [Lodewijk] en ik wel in Den Haag moeten blijven.Ga naar voetnoot68 Inderdaad moesten zij nog jaren geduld oefenen; pas in 1655 konden de broers volgen waar zes jaar tevoren, in de zomer van 1649, Constantijn hen was voorgegaan. Voor deze zoon had zich toen wèl een ‘fort belle occasion’ voorgedaan. Niet als jonker in de suite van een gezantschap, maar als ‘homme de compagnie’ van een hooggeboren leeftijdgenoot. Een zekere ontvankelijkheid voor financieel voordeel moet aan de overwegingen van ‘Il Signor Padre’ om zijn oudste zoon mee te sturen met Enno-Lodewijk, graaf van Oostfriesland, niet vreemd zijn geweest.Ga naar voetnoot69 Want het element van ‘defraeyement’ van Constantijn jr en de onzekerheid over dat vrijhouden speelden zo'n rol, dat Constantijns reisroute in Frankrijk een grillig patroon kreeg.Ga naar voetnoot70 Pas na veel heen en weer | |
[pagina 70]
| |
geschrijf met Holland maakten Enno Lodewijk en Constantijn samen hun tour door Zuid-Frankrijk en overwinterden zij getweeën in Genève. En tenslotte wist Constantijn zijn ‘gros comte’ ook mee te tronen naar Italië.Ga naar voetnoot71 Schroomden ouders niet bij gelegenheid hoofden van bijzondere missies te verzoeken een oogje in het zeil te houden, ook gezanten met vaste standplaats kwam men wel met dergelijke vragen aan boord.Ga naar voetnoot72 Als gezant te Parijs werd voor François van Aerssen het verblijf der twee zonen van zijn chef een ware bezoeking. Maar hij had zich deze zorgen zelf aangehaald, toen hij, in het najaar van 1607, Oldenbarnevelt voorstelde Reinier en Willem te Parijs onder zijn hoede te nemen.Ga naar voetnoot73 Oldenbarnevelt was op dit aanbod ingegaan en had er zijn oorspronkelijke plan om zijn kroost naar Italië te zenden, voor laten varen. En zo togen de jonkers vanuit Genève naar Parijs en namen daar eind 1607 hun intrek bij de Staatse gezant. Deze vatte zijn taak als mentor zeer serieus op en bracht Oldenbarnevelt getrouw verslag uit over zijn bemoeienissen met zijn logés. Rapporten waarin de curve van succes en tegenslag duidelijk is af te lezen.Ga naar voetnoot74 Nu was Oldenbarnevelt ook wel bijzonder veeleisend. Hij verlangde niet alleen scherp toezicht op gedrag en uitgaven van zijn zoons, maar hij betrok de gezant ook bij machinaties om voor zijn oudste een koninklijk ereteken los te krijgen en om zijn jongste een erepost aan het koninklijk hof te bezorgen. Toen Reinier, heer van Groenevelt eenmaal geridderd was, leek het niet meer dan billijk dat zijn broer, heer van Cralingerpolder, een dergelijke onderscheiding van de Engelse koning zou ontvangen. Waarvoor dus der Staten gezant aan het Engelse hof, sir Noël de Caron werd ingeschakeld; en met succes.Ga naar voetnoot75 Het was niet de enige gelegenheid waarbij Oldenbarnevelt op de heer van Schoonewalle een beroep deed voor particuliere aangelegenheden. In principe kon daartegen waarschijnlijk geen bezwaar gemaakt worden, maar het betekende wel dat nu déze Nederlandse diplomaat de zorgen voor een onhandelbaar lid der familie Barnevelt kreeg toegespeeld. In casu Gerard, zoon van Elias, over wie oom Johan na het overlijden van zijn broer de voogdij op zich had genomen.Ga naar voetnoot76 | |
[pagina 71]
| |
Na een studietijd te Leiden was in 1617 voor deze jongeman de tijd gekomen van buitenlandse vorming. Oldenbarnevelt besloot, wijs geworden door de ervaringen met zijn eigen zoons, Gerard voorlopig niet bloot te stellen aan de verleidingen van het continent. Daarom dirigeerde hij zijn neef, voorzien van persoonlijke instructies, naar Engeland met een aanbevelingsbrief voor de Hollandse gezant op zak. Wees zo vriendelijk brenger dezes korte tijd in huis te nemen en hem ‘een weynich te façonneeren ende instrueeren’, verzocht Oldenbarnevelt.Ga naar voetnoot77 Verder wilde hij graag dat de heer Caron in Oxford of Cambridge uitzag naar een ‘goet professeur’ die bereid was Gerard in de kost te nemen. Met de bedoeling om hem daar een jaar te houden ‘omme te letten of den coers van de studiën aldaar [zijn] apetijt mogte verwecken’. Helaas, het jongmens is tot studie ‘nyet wel te disponeren’ zoals zijn oom al gauw duidelijk wordt. 't Bevalt neef niet in Engeland; neef ‘heeft het hooft’ naar Frankrijk. En hij krijgt zijn zin; half oktober al schrijft zijn oom hem ‘...merkende dat gij desperatelijk daar tegen zijt ende begeert in Vranckrijk te wesen,... zal ik u daarinne believen’. Maar, nota bene ‘onthoudende mijne ordre, van in de piëteyt, vromigheyt, soberheyt, naarstigheyt, ende alle soorten van deugden genoegte en plaisir te hebben, alle excessen ende ondeugden als de pest te schuwen.’Ga naar voetnoot78 Met dezelfde post ging ook een brief uit aan Caron, met verzoek Gerards reis naar Frankrijk te regelen: ‘Wilt hem ten beste instrueren ende doen provideren’ vraagt Oldenbarnevelt; en hij geeft de gezant nauwkeurige instructies betreffende neefs reistoelage. Wil Caron verder zo goed zijn Oldenbarnevelts wens over te brengen dat Gerard in Angers, Bourges of één der andere naburige steden zich op het Frans en andere studie toelegt en wil Caron vooral neef inprenten dat hij zich vooreerst verre dient te houden van Parijs...Ga naar voetnoot79 Voorlopig ging Gerards reis naar Frankrijk niet door. Wat zich in die winter in Engeland afspeelde is niet duidelijk. Maar zeker is dat Caron nog het nodige met dit lastig heerschap te stellen had, want eind maart 1618 voelde Oldenbarnevelt zich genoopt de gezant verontschuldigend te schrijven ‘Mij is leet dat Uwe E. mit mijn neeff soo seer is bemoyet’.Ga naar voetnoot80 Dan had Caron meer plezier van een andere protégé die hem datzelfde jaar vanuit Den Haag was aanbevolen. Zich in te spannen voor Constantijn Huygens, hem | |
[pagina 72]
| |
voorgesteld door zijn Engelse ambtgenoot sir Dudley Carleton, loonde wèl de moeite. Voor deze jonge gast effende de heer van Schoonewalle, gebruik makend van de voorrechten die zijn positie hem verzekerde, gaarne het pad naar ‘society’ en ‘royalty’.Ga naar voetnoot81 In Parijs fungeerde ook Hugo de Groot voor vele ouders in Nederland als vraagbaak en voor hun zoons op reis als ‘herbergh-houder’. In het speciale geval van deze geleerde resulteerde zo'n relatie ook wel in voordeel en genoegen van alle betrokken partijen. ‘Neef en nicht de Bie’ zullen in 1624 graag het aanbod geaccepteerd hebben van Maria van Reigersberch om hun zoon in huis te nemen, omdat zij, zoals Maria wel begreep, er tegenop zagen hem in Parijs meteen los te laten. De jonge De Bie was verzekerd van een goed pension met een hospes die een ideaal ‘wegh-wyser’ was naar bezienswaardigheden en illuster gezelschap. De gastheer van zijn kant begroette in de nieuwe huisgenoot een welkome opvolger van zijn secretaris Dirk Graswinckel, die ‘het hooft heeft’ naar Italië.Ga naar voetnoot82 Soms gingen de bemoeienissen als toezichthouder op het jong touristenvolk nog verder. Zo hadden Hugo de Groot in Parijs en Pieter van Brederode, de Nederlandse gezant bij de ‘Reformierte Eidgenossen’ in Zwitserland, al hun juridische kennis en diplomatieke tact nodig om de hun toevertrouwde jongelingen uit handen der justitie te houden, respectievelijk uit gevangenschap te verlossen. De Groot wist Volkert Berkhout, een heetgebakerd jongmens dat gedreigd had de degens te kruisen met een Pools edelman, vrij te krijgen uit voorlopige hechtenis, hem voor verdere strafvervolging te vrijwaren en zo met ‘eere’ te redden uit de ‘hasarmerckt’ waaraan Berkhout volgens zeggen ‘onnoosel [was] geraeckt’.Ga naar voetnoot83 Ook die andere Delftse onverlaat, de jonker van Aldrichem, had in Bazel zijn bevrijding uit de gevangenis te danken aan persoonlijke interventie van een landgenoot. Van Brederode verklaarde zich bereid de borgsom, nodig om de losbol vrij te krijgen, te fourneren op voorwaarde dat Van Aldrichem zijn leven zou beteren. Hij eiste van Jacob de plechtige belofte van vlijtig studeren, fatsoenlijk leven, bezoek der Franse predikatie, zuinig beheer van zijn reistoelage, afbetaling van schulden en geregeld rapporteren naar huis. Jacobs ouders hadden niet tevergeefs een beroep op de gezant gedaan!Ga naar voetnoot84 | |
[pagina 73]
| |
Zo langzamerhand is het ouderlijk aandeel in voorbereiding en voorzieningen treffen voor het goed verloop van de educatiereis wel geleverd. Nu is het aan de jongeman zelf, een voorstudie te maken. Allereerst zal hij zich moeten bezinnen op wezen en doelstelling van de reis. Hij kan daartoe niet beter doen dan Lipsius ter hand te nemen. Maar heeft hij geen exemplaar van diens ‘Epistola’ ter beschikking, dan kan hij ook terecht bij verschillende van diens tijdgenoten die, ieder op eigen manier, hun ‘philosophy of travel’ schreven.Ga naar voetnoot85 De meeste van die boekjes over de ‘Methodus apodemica’, goeddeels door Duitsers geschreven, lijken in opzet en behandeling sterk op elkaar. Het is dan ook niet belangrijk of ‘een die sich tot reysen set’ nu Hilarius Pyrckmairs ‘Commentariolus de arte apodemica’ (één van de eerste in dit genre) opslaat, dan wel de ‘Methodus apodemica’ uit 1577 van de Zwitserse graecus-medicus Theodorus Zwinger te pakken heeft, of, een zeventig jaar later, de inleiding leest van Martin Zeillers ‘Fidus Achates’, getiteld ‘De peregrinationibus prudenter utiliterque instituendis consilium’.Ga naar voetnoot86 Vrijwel iedere schrijver van zo'n reistractaat beschouwt het als eerste plicht zijn verhandeling historisch hecht te onderbouwen. Lipsius heeft daarbij als proto-beeld genoeg aan Odysseus, maar anderen brengen een heel gezelschap van illustere reizigers bijeen, van grote verscheidenheid naar tijd en professie. Kaïn gaat voorop; diens drang om zich te verplaatsen was begrijpelijk, al was de drijfveer daartoe bepaald geen nobele. Hem volgen de profeten en apostelen met Paulus op de ereplaats en verder, in bonte rij, de koningin van Sheba, Plato, Abraham, Aristoteles, Noack en Julius Caesar, Solon, Columbus en Pythagoras. Ook Jonas hoort in dit genootschap thuis, met de aantekening dat deze wel grote afstanden aflegde, maar helaas weinig te zien kreeg. Een enkele auteur zal bovendien herinneren aan de goede gewoonte der Romeinen, die hun zonen een tijdlang naar Athene of Marseille stuurden, met nagenoeg dezelfde leeropdrachten die vele eeuwen later aan het jeugdig patriciaat uit noordelijker streken van Europa werden meegegeven. Nu het reizen in een fraai historisch kader is gevat, is een definitie op z'n plaats | |
[pagina 74]
| |
‘Peregrinatio nihil aliud sit, quam labor invisendi & perlustrandi alienas terras, non a quibusvis, nec temere, sed ab idoneis suscipiendus.’Ga naar voetnoot87 De subtiliteit van het gebruikte ‘sit’ ontgaat de lezer niet; dat er sprake is van ‘labor’ begint hij te begrijpen en van het adjectief ‘idoneus’ vindt hij elders een omschrijving. ‘Vocamus eum aliarum terrarum idoneum perlustratorem & diligentem earum rerum observatorem, quae scitu sunt & necessariae et utiles, quiq̄ suam peregrinationem non temeritate quadam, sed utilitate publica, honestate & gloria motus prudenter instituat, neq̄ levi caussa se a proposito suo distrahi aut impediri patiatur, sed ijs rebus, quarum gratia peregrinatur, subinde sedulo invigilet.’ De definitie is van Pyrckmair, die zijn opstel precies tezelfder tijd schreef als Lipsius zijn ‘Epistola’.Ga naar voetnoot88 Legt deze laatste de nadruk op het individuele gewin, bij Pyrckmair staat het ‘ghemeene best’ voorop. Maar dat is slechts een accentverschuiving; beide verhandelingen stoelen op dezelfde verheven humanistische ideeën. Na historie en definitie komen de reisopdrachten aan de beurt. Wee degene die hierover de voorschriften leest, opgesteld door de doctor in de beide rechten Hugo Plotius of, beter, Blotius. Rond de 120 studie-objecten zullen de reiziger onderweg bezighouden. Van hem wordt antwoord verlangd op vragen die gaan van huwelijksrecht tot viswater en van oogstverwachtingen tot lokale geschiedenis. Nu is Blotius met zijn ‘tabula’ ook wel de meest veeleisende studiementor, maar Georgius Loysius, een vriend van Scaliger, mag met tweehonderd gedrags- en stelregels ook niet onderschat worden.Ga naar voetnoot89 Het merendeel der overige auteurs is gelukkig gematigder. Zo weten, om slechts enkelen te noemen, Franciscus Schottus en Paul Hentzner hun opgaven tot aanvaardbare omvang en eensluidendheid terug te brengen.Ga naar voetnoot90 Hun presentatie moge gunstig afsteken bij die van Blotius, au fond blijven de studie-opdrachten nagenoeg dezelfde.Ga naar voetnoot91 En dat is wel merkwaardig, gezien het vele dat in de loop van | |
[pagina 75]
| |
al die decennia aan wetenswaardigheden op het gebied van land- en volkenkunde is vastgelegd, ook in de reisgidsen. Hoe het ook zij, er is één troost (al geldt die pas vanaf 1631). De Nederlandse tourist die op pad gaat met de ‘Tractatus’ van de Leidse hoogleraar Thomas van Erpen, heeft aan diens handleiding tot studie oneindig veel meer dan aan het sleetse schema dat, na eerste publikatie in 1594, ruim zestig jaar later nog weer door Gijsbert van Zijll en Theodoor van Ackersdyck in hun ‘Geographiae Compendium’ werd opgenomen.Ga naar voetnoot92 Is de tourist eenmaal goed doordrongen van de betekenis van ‘ars’ en ‘methodus’, dan kan hij zich gaan oriënteren op de ‘Lustigheden’ die hij straks onderweg hoopt te aanschouwen. Reisgidsen zijn, naarmate de zeventiende eeuw verstrijkt, te kust en te keur te koop; en vaak van een uitvoerigheid, zij het niet steeds betrouwbaarheid, die vergelijkbaar is met de ‘Baedeker’ en de ‘Guide Bleu’ van drie eeuwen later. Zo bijvoorbeeld de ‘Delitiae’ en de ‘Fidus Achates’, handleidingen van Gaspar Ens en Martin Zeiller, die beiden het ‘Sehenswürdige’ uit alle windstreken van Europa behandelen. Ook gidsen die beperkter terrein bestreken, onder zakelijke titels als ‘Peregrinatio’, ‘Itinerarium’, ‘Description’, ‘Travels’, ‘Account’ en ‘Wegh-wyser’, of onder het intrigerend opschrift van ‘Crudities’ of het opwindende van ‘Schatzkammer’, vonden hun weg naar een reislustige lezerskring.Ga naar voetnoot93 Deze boekjes, uitgegeven in een handzaam 8o of 12o formaat, bevatten een schat aan informatie over reisroutes, logementen, middelen van vervoer, prijzen, kosmografische en geografische bijzonderheden, plaatsbeschrijvingen, vellen vol details van bezienswaardigheden, historische excursen, epigrafische opschriften, paragrafen over staatsinrichting en rechtspraak, over godsdienst, folklore, munttafels met omrekeningswaarden van de vele geldsoorten die in omloop waren - aan alles is gedacht. Ook aan praktische wenken. Zo zijn er schrijvers die behulpzaam zijn bij het pakken der bagage. Daarin mogen een zonnewijzer (zakformaat), verrekijker, kompas, een talengidsje en schrijfpapier voor het maken van reisnotities niet ontbreken; zo min als een rotting die, in voeten verdeeld, goede diensten zal bewijzen bij uitpassen en opmeten onderweg. Van een breedgerande hoed tegen zuidelijke zonnestralen zal de reiziger evenveel plezier hebben als van ‘...een zyde kap... met een armosyne zyde masque daar | |
[pagina 76]
| |
3. Van Zinzerling's reisgids voor Frankrijk - door Erpenius warm aanbevolen - werd door touristen en naschrijvers druk gebruik gemaakt.
| |
[pagina 77]
| |
boven vast aangenayt, daar floerse oogen in staan’, die hem in de bergen moet beschermen tegen jachtsneeuw.Ga naar voetnoot94 Anderen, eveneens bezorgd voor lichamelijk welzijn, manen de reiziger toch vooral eigen kok en eigen heelmeester te zijn. Zij raden hem ‘...met Achilles de kookkunst te oeffenen’ en schrijven speciale recepten voor hem uit, remedies tegen allerhand infecties, tegen uitdroging, tegen vergiftiging en tegen de pest.Ga naar voetnoot95 Het aantal uitgaven moet in de honderden gelopen hebben; een indrukwekkend getuigenis van de grote markt voor dit genre lectuur, met een lezersbestand dat zich blijkbaar weinig bekommerde om oorspronkelijkheid of recente datum der informatie.Ga naar voetnoot96 Want veel van het gebodene was een kunstig vlechtwerk van oudere publikaties. Een methode van compileren die echter even respectabel was als het naschrijven, ontlenen, omwerken of vertalen van andermans werk gebruikelijk. Zo prijst Olivier de Varenne in 1639 dan ook onbeschroomd zijn geesteskind ‘Le voyage de France’ aan als een verbeterde, moderne versie van het werk van een ouder auteur, terwijl hij in feite nauwgezet volgt in het voetspoor van Jodocus Sincerus’ ‘Itinerarium Galliae’, zijn adviezen voor studie onderweg vrijwel letterlijk ontleent aan Erpenius en in zijn voorrede getrouwelijk Lipsius nazegt.Ga naar voetnoot97 Misschien beleefde de Varennes boek juist door dat leunen op voortreffelijke voorgangers en het nauwkeurig vertalen der kern van Lipsius' betoog met ‘...acquerir... de la prudence mesme civile’ liefst acht herdrukken.Ga naar voetnoot98 Op zijn beurt wordt De Varenne nageschreven door Louis Coulon, evenals Ens en Zeiller een soort ‘Baedeker’. Beider werk, Coulons ‘L'Ulysse françois’ en De Varennes ‘Voyage’, lag in Parijs uitgestald in de winkelgalerij van ‘le Palais’, het hof van justitie, waar de touristen graag hun boeken kochten.Ga naar voetnoot99 Wie daar een reisgids voor Frankrijk zocht, zou ze eigenlijk allebei moeten aanschaffen. De Varenne als gids voor Frankrijk en Coulon als ‘guide’ in Parijs. Want waar De | |
[pagina 78]
| |
Varenne Parijs stiefmoederlijk bedeelt, daar laat Coulon zijn Ulysses een uitvoerige rondgang maken langs alle ‘merveilles’ van de hoofdstad.Ga naar voetnoot100 Sincerus schrikt terug voor zo'n immense opgave. Hij beperkt zich tot zo'n dertien bladzijden Parijs, die hij voor 99 procent ontleent aan Merula, zoals hij trouwens zelf ook aangeeft, en verder verwijst hij naar Belleforest. Maar buiten de hoofdstad kon een toerist op ‘grand tour’ door Frankrijk, zich geheel op hem verlaten; toen hij zijn ‘Itinerarium’ publiceerde, had hij net een zwerftocht van vier jaar door het land achter de rug. Sincerus' plaatsbeschrijvingen zijn uitvoerig en vaak aangevuld met praktische wenken ten gerieve van de vreemdelingen voor wie het boek speciaal bedoeld was. Ook voor Genève en zuidoost Engeland was hij een bruikbaar leidsman.Ga naar voetnoot101 Of behalve Johannes Thijs, Gijsbert de With en Johan de Witt ook andere Nederlandse touristen werk van één dezer drie deskundigen kochten? Het moet haast wel, gezien het feit dat Van Erpen in zijn ‘Tractatus’ het ‘Itinerarium’ van Sincerus aanprees als gids voor Frankrijk. Bovendien werden nog twintig jaar later in Amsterdam kort na elkaar twee herdrukken op de markt gebracht.Ga naar voetnoot102 Weer een andere gids voor Frankrijk, geschreven door Abraham Gölnitz, werd door Gijsbert de With en Coenraad Ruysch gekocht. Misschien viel juist deze ‘Ulysses Belgico-Gallico’ Nederlandse touristen op, omdat die in Leiden geschreven en gepubliceerd was.Ga naar voetnoot103 Voor De With was dit boekje een kostelijke bron van informatie op zijn tocht door westelijk Frankrijk en Ruysch vergeleek, vooral in het Zuiden, voortdurend hetgeen hij zag, met wat Gölnitz vertelde. Maar zolang niet eens bekend is of iemand en zo ja wie, zich een exemplaar aanschafte van de ‘Lustigheden van Vranckrijck en Engeland’, een gids die al vanaf 1619 in Nederland verkrijgbaar was, of wie der touristen naderhand Caspar Commelyns ‘Beschryvinge van Vrankrijk’ kocht, zolang heeft een verdere opsomming van titels geen zin. Wat Italië betreft zijn de touristen iets minder karig met informatie. Hooft en Huygens gebruikten daar allebei een Franse gids, waarin een zekere Sr de Villamont, op weg naar Jeruzalem, op levendige wijze zijn reisindrukken van Italië weergaf. Daarnaast bezat Hooft, en naderhand zijn zoon, ook het ‘Itinerarium Italiae’, de eerste ‘Baedeker’ voor dit land, door de Antwerpse | |
[pagina 79]
| |
raadsheer Franciscus Schottus vlijtig nageschreven uit de ‘Hercules Prodicius’ van de Nederlander Stephanus Pighius.Ga naar voetnoot104 Hooft en anderen na hem, hadden in Venetië veel plezier van ‘Cose rare di Venetia’ en Jan Merens kocht daarvan een Romeinse tegenhanger, het ‘Italaens boeckxken, genaemt Le cose maravigllose de l'Alma Citta di Roma’.Ga naar voetnoot105 Aernout Hooft, François van Sommelsdyck en Coenraad Ruysch prefereerden ‘Roma antiqua et moderna’, hoewel zij ook uit de voeten zouden kunnen met de Hollandse editie van ‘Roma Illustrata’, in het jubeljaar 1650 in Leiden gepubliceerd.Ga naar voetnoot106 Het is verder heel goed denkbaar dat in de tweede helft der zeventiende eeuw èn de ‘Geographiae Compendium’ voor Italië èn de ‘Wegh-wyser door Italien’, beide gidsen weer een collage van het werk van voorgangers, de aandacht trokken van Nederlandse touristen, want ook die handleidingen waren uitgaven van eigen bodem.Ga naar voetnoot107 Maar al met al, het blijven gissingen.
Een globaal reisschema is opgesteld, dagtrajecten en afstanden zijn berekend, de koffers gepakt. Aanbevelingsbrieven zijn dankbaar in ontvangst genomen, lijsten | |
[pagina 80]
| |
met namen van logementen zijn aangelegd en adressen van bankiers zorgvuldig genoteerd.Ga naar voetnoot108 Vooral dat laatste is van groot belang, want de bankiers immers zullen ‘de reisende man’ onderweg de nodige gelden moeten fourneren. De nódige... in dit woord ligt heel de precaire kwestie der financiering van de Groote Tour besloten. Hoe groot diende een reistoelage te zijn en in welke vorm kon die het beste en veiligste worden meegegeven? Op de eerste vraag is natuurlijk geen zinnig antwoord te geven. De grootte van een toelage is immers uitkomst van een optelsom waarin allerlei variabele gegevens meespelen, als materiële welstand, statie van reizen (met of zonder knecht, gouverneur, eigen paard of equipage), duur van de tocht en verschillen in valuta. Ter illustratie van die onmacht diene de sommen gelds uitgegeven door twee Hollandse touristen, die slechts acht jaar na elkaar een tijdlang in Parijs verbleven. Willem Barnevelt meent in alle oprechtheid dat hij in Parijs onmogelijk van minder dan 200 écu's per maand kan rondkomen, terwijl in 1600 Ernst Brinck, de burgemeesterszoon uit Harderwijk, van ongeveer 800 gulden alle onkosten betaalde van zijn gehele reis van 27 maanden, waarvan hij er zestien te Parijs doorbracht! Maar de één had dan ook, als gentilhomme ordinaire van de Franse koning een bepaalde staat te voeren, terwijl de ander, als soldaat in 's konings lijfwacht, op bescheidener voet kon leven.Ga naar voetnoot109 Het ligt voor de hand te veronderstellen dat vóór aanvang van de reis vader en zoon een financiële overeenkomst sloten, waarbij enerzijds toezegging gedaan werd van een redelijke maandelijkse toelage en anderzijds de belofte gegeven van een zuinig beheer der penningen. Maar alle goede afspraken ten spijt, valt er toch in de correspondentie tussen ‘thuis’ en zoon-en-route menigmaal geprikkeldheid en wrevel te bespeuren, die steevast teruggevoerd kan worden op twee onderwerpen: gedrag en geld. Want onveranderlijk blijken de kosten van een reis hoger uit te vallen dan thuis geraamd was. Of men nu de brieven leest van Constantijn Huygens uit Engeland in 1618, van zijn zoon Christiaan uit Frankrijk in 1655, van Willem van den Vondel, in 1625 vanuit Italië geschreven, of van Wicher Pott, zestig jaar later vanuit Engeland naar Groningen gestuurd, steeds staat hun ‘duur’ tegenover het ‘zuinig aan’ van thuis.Ga naar voetnoot110 Zelden zal deze kwestie zo hoog zijn opge- | |
[pagina 81]
| |
lopen als bij die ene kleinzoon van prins Maurits, Willem Adriaan van Nassau-Odijk. Deze maakte het met ‘geld-quisten’ in Parijs zo bont, dat zijn familie in Holland de handen geheel van hem aftrok en het er op aan liet komen dat hij wegens wanbetaling de stad moest worden uitgesmokkeld.Ga naar voetnoot111 Van stopzetting van de toelage was bij Johan Huydecoper geen sprake; tijdens zijn Groote Tour werd hij zeker niet ‘gedestitueerd’. Maar Papa's toespelingen op inkrimping der toegezegde gelden waren meer dan voldoende aanleiding tot langdurig gekrakeel over de financiën. Speciaal in de maanden dat Johan in Genève overwintert, wordt er gekibbeld over de grootte der jaarlijkse toelage. Johan stelt zich daarbij heftig te weer tegen zijn vaders bitse berispingen en diens ‘casus positionis’ van vermindering der toelage. Als ik maar de helft van mijn jaargeld te verwachten heb, schrijft hij, ‘...soo sou ick hier wel mijn fluijt bij de hant mogen nemen om uijt leren te gaen, en winnen soo de kosten, van mijne paarden, en dunckt het U ed te veel te sijn 3000 gulden sjaers hollants gelt ofte 300 gulden smaents, ick wil U ed. niet bedriegen, want daer schiet soo niet veel over, 't is al gelt buijtenslants’ en als ik dan ook nog horloges voor U en cadeautjes voor mijn zusters moet kopen, dan kom ik nauwelijks uit. Bovendien heb ik altijd begrepen dat er U veel aan gelegen was mij ‘met fatsoen’ te laten reizen. Als het werkelijk niet anders kan, dan zal ik met minder genoegen moeten nemen, maar ‘...ist U ed. sin mijn volgens U ed qualiteijt de landen te laten besien, soo moet ick: 1: Pistool daegs hebben’ besluit hij ferm.Ga naar voetnoot112 Niet anders of meer, dan oorspronkelijk hem was toegezegd. Maar daarmee gaf Papa zich nog niet gewonnen; de boze brieven gaan onverminderd voort. In antwoord op een zoveelste epistel met onvriendelijkheden en dreigementen over kort houden, reageert Johan met de opmerking dat hij er dan de voorkeur aan geeft om naar huis terug te komen. Maar onderwijl doet hij zijn beklag bij zijn zuster. Ik voel me ellendig, vertrouwt hij haar toe; ik lijd aan ‘binnekoorsen en andere quelling’, ik loop er bij als een bedelaar, nog steeds in dat ene kleed, destijds in Parijs gemaakt, kortom ik ben erg gedeprimeerd, ‘Doch siende dat ick gedestitueert wort van gelt, sijnde noch het geen dat U E vader mijn heeft toegelegt te weten 3000 gulden Frans gelt, sijnde 2400 hollants gelt, sal ick genootsaeckt sijn als sijnde in de grootste extremiteijt, soo dra ick aen de beterhant sal gekomen sijn, een remedi te soeken die U Es vader en mijn niet seer aengenaem sullen sijn want het is mijn en aldewarelt onmogelijck om op die som mijn exarcitiën [te doen] en 2 paerden te houden, mijn ondertussen opt | |
[pagina 82]
| |
hoogst beklagende, dat ick den tijt van mijn leven, soo melancolijk en bedroeft moet passeren’.Ga naar voetnoot113 Deze klaagzang, slimme zet, heeft de gewenste uitwerking. Zusje, oprecht begaan met haar broers benarde situatie, stapt resoluut naar Papa en weet hem te vermurwen. Vanuit Amsterdam worden twee kredietbrieven naar Genève verzonden en de ontvangst wordt dankbaar bevestigd. Enkele dagen later vertrekt Johan uit Genève naar Grenoble om op aandrang van zijn vader ‘met mijne neven [Van Gheel] de grooten tour te doen.’ En vanaf deze tijd blijft de financiële barometer bestendig mooi weer aanwijzen!Ga naar voetnoot114 Als toelage voor een tourist die omstreeks het midden der zeventiende eeuw de educatiereis maakte, daarbij in Frankrijk en Genève een knecht en eigen paarden hield en bovendien de ‘exercitiën’ naar behoren wilde doen, diende volgens Johan Huydecoper één pistool, dus ongeveer tien gulden per dag te worden uitgelegd. Dat had hij, wat hemzelf betrof, heel aardig becijferd. Want uit de ‘Calculatie vant geen anno 1648 heb getrockken’ blijkt dat hij (na aftrek van geschenken naar huis gezonden) 333 pistolen en 7 ‘cardescus’ had verteerd.Ga naar voetnoot115 Voor een antwoord op de vraag of die ene pistool per dag nu inderdaad als een algemeen gemiddelde voor die jaren mag worden beschouwd, zou men te rade kunnen gaan bij Johannes Thijs en Johan de Witt, tijdgenoten-op-reis van Johan Huydecoper, die hun boekhoudkundige erfenis gelukkig niet zo ingewikkeld hebben als hun Amsterdamse naamgenoot. Uit de administratie der goederen van Johannes Thijs blijkt dat deze in twaalf maanden - tussen zijn tijd van aankomst in Parijs, in april 1647, en begin april 1648 - veertien wissels trok van elk 300 gulden.Ga naar voetnoot116 Dat zou betekenen dat hij, net als Huydecoper, per maand ruim driehonderd gulden uitgaf, een bedrag waarvan hij goed leefde, hij hield een knecht, hij kon er in Parijs de ‘exercices’ van bekostigen en op uitgaven voor zijn garderobe behoefde hij evenmin te beknibbelen.Ga naar voetnoot117 Johan en Cornelis de Witt namen gedurende hun winter in Parijs maandelijks 400 gulden op. Het berekenen van het totaal hunner uitgaven in Frankrijk - de | |
[pagina 83]
| |
grote tour inbegrepen - kost meer hoofdbrekens. Wie daarin geïnteresseerd is dient een vellenlange optelsom te maken van alle uitgaven, groot en klein, die Johan op zijn kleine kladjournaal-blaadjes noteerde.Ga naar voetnoot118 Er staan ook gegevens ter beschikking van kosten die gemoeid waren met de ‘kleene tour’, de rondreis door het Loire-gebied. Johan Huydecoper maakte die tocht in gezelschap van neef Schaap, met eigen paarden en personeel. Johan trok voor deze tocht van veertien dagen 80 gulden uit, waarvan hij zelfs nog iets overhield.Ga naar voetnoot119 Christiaan en Lodewijk Huygens maakten diezelfde kleine tour in iets uitvoeriger versie. Zij waren ruim vijf weken onderweg en gaven ieder 300 francs uit. Geen overdreven bedrag, zoals Christiaan zijn vader probeerde duidelijk te maken, want de kosten van hun ‘lettres de licence’ waren daarbij inbegrepen.Ga naar voetnoot120 En die beliepen al gauw vijftig tot zestig gulden. Broer Constantijn had voor zijn licentiaatsbul, ook in Angers, 51 gulden en 12 stuivers betaald en Thijs had zelfs 62 gulden neergeteld voor dit academisch diploma.Ga naar voetnoot121 ‘Il Signor Padre’ moest vooral niet de indruk krijgen dat zijn zoons in Frankrijk het geld over de balk gooiden. Christiaan en Lodewijk hadden aan het einde van die tour nog maar net genoeg voor de terugtocht naar Parijs. Ze verhuisden daar meteen naar een goedkoper pension. ‘...toute chose est chere icy’ had Christiaan zijn vader al verzekerd, nog vóór hij de Loire-tocht ging maken. We logeren dan wel in een pension dat doorgaat voor één van de beste van de stad, maar uitzien naar iets eenvoudigers zoudt U, als U zelf een kijkje kwam nemen, ons nooit aanraden.Ga naar voetnoot122 Tot verhuizen was het dan toch gekomen, na de Loire-tour, maar veel verlichting der lasten had het niet betekend. Wij hebben bij onze vrienden de reputatie ‘assez bons menagers’ te zijn, maar we zijn nu toch weer zeer krap bij kas, moet Christiaan in oktober naar Den Haag schrijven. Wanneer U ons opdraagt zoveel visites te maken, dan impliceert dat echter nieuwe uitgaven ‘...pour hanter les hommes de qualitè il en faut passer par là.’ Lodewijk en hij zouden over ruimer middelen moeten beschikken, wilden zij nog veel langer in Parijs blijven om er ‘the season’ mee te maken en het hof te zien. Het plezier | |
[pagina 84]
| |
daarvan woog echter zijns inziens niet op tegen de extra kosten; hij had er vrede mee dat Lodewijk en hij voordien werden teruggeroepen naar Den Haag. Wat hem echter stak, was zijn vaders berekening der reiskosten van 1000 francs per maand. Werkelijk, Mon Pere, het bedrag dat wij van neef Doubleth leenden inbegrepen - Lodewijk en ik hebben nooit meer in handen gehad dan 4000 francs voor deze reis van meer dan zes maanden.Ga naar voetnoot123 De twee broers hadden het misschien wat krapper dan anderen; neef Philips moest hen een enkele keer voorschieten, maar van schulden of klaplopen was geen sprake. Tot dat laatste had één van Christiaans jongere vrienden, Jan van Ruytenburg, heer van Vlaardingen, wel zijn toevlucht moeten nemen. De schommelingen in jonker Jantie's financiële fortuin konden de vrienden aflezen aan de manier waarop deze zich door Parijs bewoog. Reed hij in een karos dan had hij net een wissel van huis ontvangen, liet hij zich dragen in een chaise, dan stonden zijn papieren al wat lager. Was hij ‘sans le sou’, dan ging hij te voet en liep, in afwachting van beter tijden, de deur plat bij de Hollandse ambassadeur om daar aan tafel het ‘vrye kossie’ te halen, zoals hij vergenoegd aan Christiaan vertelde.Ga naar voetnoot124 Altijd nog een verkieselijker manier om in Parijs het hoofd boven water te houden dan schulden maken à la de heer van Odijk. Maar genoeg over de duurte van Parijs. Financiële gegevens over een verblijf in Italië zijn bijzonder schaars en er is zelfs met kunst en vliegwerk geen aannemelijk bedrag samen te flansen voor de kosten van een volledige gyro. Als Johan Huydecoper schrijft dat hij in Italië genoeg denkt te hebben aan een jaarlijkse toelage van 1500 gulden dan is dat hoogst waarschijnlijk een veel te laag bedrag, dat hij alleen maar noemt om zijn vader, wat betreft financiële bezwaren tegen bezoek aan Italië, de wind uit de zeilen te nemen. Die 1500 gulden spendeert Willem Barnevelt in hooguit twee maanden, als hij begin februari 1610 vanuit Padua naar Rome en Napels gaat.Ga naar voetnoot125 Maar het ene bedrag is even fictief als het andere onbetrouwbaar. Geen van beide lijkt aanvaardbaar ter berekening van een gemiddelde. Al mankeert het dan aan voldoende gegevens om te besommen welk bedrag een volledige gyro beliep, er zijn wel reële cijfers voor het Italiaanse equivalent van de Franse kleine tour: elke tourist die destijds de ‘antiquiteiten’ van Napels en omstreken wilde zien, wist dat hij een dergelijke ‘klassieken-tour’ in Rome moest | |
[pagina 85]
| |
bespreken. Zo telde Willem van den Vondel, die in 1625 deze tocht maakte die achttien dagen duurde, daarvoor 50 goudgulden neer.Ga naar voetnoot126 Ongeveer 25 jaar later, toen de organisatoren van de Napelse tour uit ervaring wisten dat het gros der touristen alle mirabilia van het Zuiden ook wel in veertien dagen konden bekijken, vroegen zij voor deze excursie 15 écus, alles inbegrepen.Ga naar voetnoot127 Voordat deze onbevredigende rubriek van budgettair mengelwerk kan worden afgesloten, moet nog een paragraaf gewijd worden aan de tweede vraag in het begin van deze financiële rubriek opgeworpen: Wat was de veiligste manier om een reistoelage mee te geven of na te zenden? Gaf de grootte der toelage steeds weer aanleiding tot irritatie en geschil, over de vraag of een reiziger baar geld dan wel ‘brief-geld’ bij zich zou steken, waren belanghebbenden het roerend eens. Baargeld op zak hebben was in principe uit den boze, hoewel in de praktijk soms onvermijdelijk. Maar de reiziger was dan wel zo verstandig de hoeveelheid tot het minimum te beperken; de kans op beroving was alom aanwezig, het risico van uitplundering niet te verwaarlozen. In de kwestie of dit ‘brief-geld’ nu moest bestaan uit wissel- dan wel kredietbrieven, stonden partijen opnieuw tegenover elkaar. Ouders waren vaak geporteerd voor het eerste, de touristen zelf gaven de voorkeur aan de tweede vorm van geldvoorziening. Voor beider standpunt viel iets te zeggen, zoals blijkt uit het geharrewar tussen Johan Huydecoper en zijn vader. In dezelfde brief waarin deze zijn vader herinnert aan oorspronkelijke toezeggingen, dringt hij aan op het overschakelen van wissels op kredietbrieven. Johan zit om geld verlegen, maant zijn vader de eerstvolgende wissel wat royaler uit te schrijven en verzucht dan dat hij veel liever een kredietbrief zou hebben ‘...nademael de wisselbrieven, soo iongensachtich schijnen, en of men door de limitatie van dien als scheen gemuijlbant te sijn om niet meer te treckken’.Ga naar voetnoot128 Bovendien raken wissels onderweg nogal eens zoek of komen niet op tijd aan. Het zijn allemaal klemmende argumenten; dat schijnt ook burgemeester Huydecoper te denken, want Johan wint het pleit. Voortaan kan hij met kredietbrieven werken.
Kasboeken en cijferlijsten gaan nu terug in de la. Na bedachtzaam wikken en wegen zijn alle voorbereidende maatregelen getroffen die succes en profijt van de | |
[pagina 86]
| |
Groote Tour moeten verzekeren. De tijd voor vertrek van huis lijkt nu toch eindelijk aangebroken. ‘Ibimus, ibimus.’Ga naar voetnoot129 Toch moet de jongeman nog éven geduld hebben. Want op de drempel dient een laatste woord van vermaan gesproken te worden. Dit kan vervat zijn in het behartenswaardige ‘Hebt een open aensicht, een spaersame tong' en een gheslooten hert’, of in het breedsprakiger: ‘Waer gy oyt gaet of henen treckt
Houd staeg uw beurs en hert bedekt;
En meld niet door een lossen praet
Van waer gy komt of henen gaet,
En min noch wat uw herte jaegt;
Want dat heeft menig man beklaegt.
Sie! waermen gaet, of waermen reyst,
Noyt dient geseyt al watmen peyst;
Een heusche mont is altijt goet,
Doch meest voor een die reysen moet.’Ga naar voetnoot130
Maar belangrijker is, dat de tourist nog eens goed ingescherpt krijgt wat de wezenlijke drijfveer is van zijn ‘Pelgrimagie’. Treffend zijn de bewoordingen die Constantijn Huygens daarvoor kiest ter gelegenheid van het vertrek van één zijner zonen: ‘Mon fils Ludovicq’, zo houdt zijn vader hem voor, ‘se souviendra, que ce n'est pas pour se divertir que je luy laisse faire ce voyage, mais pour apprendre et revenir plus sçavant qu'il ne part d'icy; et ce en moins de temps que ne fait la jeusnesse ordinaire de ce païs, qui s'amuse à des sottises, au lieu d'estudier ce qui la peut rendre capable du service de sa patrie.’Ga naar voetnoot131 Na precisering van gedrag en studie-objecten onderweg, besluit Constantijn-père deze ‘Instruction’ met een beroep op Lodewijks goede inborst en een bede tot behouden terugkomst: ‘De ce qui me peut estre eschappé dans la haste où j'escris ce mémoire, je m'en remets à sa prudence et au bon naturel qui a tousiours paru en luy, priant Dieu, lequel je m'asseure qu'il aura partout devant les yeux, de me le ramener en parfaicte santé et avec les avantages que je me promets de sa diligence.’ | |
[pagina 87]
| |
4. Afscheid van huis.
|
|