De groote tour
(1983)–Anna Frank-van Westrienen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 14]
| |
voeglijk de pluralis kunnen gebruiken, want deze reis die drie jaar zou duren, werd een tocht met langdurige verblijven in verschillende Duitse en Zwitserse academiesteden, waarbij het accent in Tübingen en Bazel lag op college lopen bij een aantal bekende hoogleraren, terwijl zij in Genève Calvijn beluisterden en in Zürich toegang zochten tot de kringen van vooraanstaande theologen.Ga naar voetnoot3 Ter afwisseling maakten de beide broers allerlei tochtjes ter wille van stedelijk en landschappelijk schoon. Toen zij in het voorjaar van 1560 naar huis terugkeerden, voornamelijk voor herstel van gezondheid, beschouwden Frederik en Everard hun verblijf in Groningen slechts als een studie-intermezzo. (138) In feite kregen zij pas zeven jaar later, in de zomer van 1567, de kans om hun studies in het buitenland voort te zetten. Toen woonde de familie Coenders in Ringerbrugge, ook in het Bentheimse, waarheen zij samen met vele andere fervente aanhangers der nieuwe leer de wijk genomen hadden, beducht voor maatregelen ‘ducis Albani summi tiranni.’(138, 139) Het doel van hun tweede reis was Frankrijk. Met het oog daarop hadden zij destijds in Lausanne hun Frans geleerd. (130,131) Want zij waren ook toen al van plan geweest om naar Frankrijk te gaan, maar een oorlog tussen Frankrijk en Spanje had die plannen doorkruist. Helaas was ook deze tweede reis tot mislukking gedoemd. Wat een tour door Frankrijk had moeten worden, liep uit op een lange, ongedurige zwerftocht door Zwitserland en Duitsland, met een verblijf van vier maanden in Wenen - waarover Frederik teleurstellend weinig schrijft - en een korte excursie naar Praag tot slot. In Wenen, ‘civitas pulchra’, beschouwt hij de keizerlijke familie en de olifanten, tijgers en struisvogels in de dierentuin als de voornaamste bezienswaardigheden en in Praag volstaat hij met de mededeling dat zij er in vier dagen alles zagen. (148, 149) Al die tijd, tussen de zomer van 1567 en de winter van 1568, bleef de gang naar Frankrijk ongeraden, dit keer in verband met de heilloze interne conflicten. Toch liet Frederik Coenders zich niet ontmoedigen. In het najaar van 1571 besloot hij een derde poging te doen. Toen dit plan de ronde deed in de familiekring, kreeg Frederik van zijn ooms Jensema en De Mepsche het verzoek om twee van hun jonge zonen onder zijn hoede mee te nemen; niet om deze jongens te begeleiden ‘in academias’, maar uitdrukkelijk naar Frankrijk, ‘ad linguam discendam et regiones perlustrandas.’ (153) Ook van de gebeurtenissen op deze derde tocht, die Coenders nu als zeer ervaren reiziger gaat maken in kwaliteit van gouverneur van zijn neefjes, houdt hij aantekening in zijn boekje. De korte, droge zinnetjes van zijn verslag, al naar het hem inviel in het Latijn, Nederlands, Frans of Duits, zijn nauwelijks meer dan losse | |
[pagina 15]
| |
notities. Toch is uit deze registratie van afstanden, steden en dorpen, van universiteiten, bezienswaardigheden, studie en ontmoetingen, wel een samenhangend reisverhaal te distilleren. (154-176) Begin september 1571 nemen Frederik en zijn pupillen in ‘Stenford’, (Burgsteinfort) afscheid van de familie. Zij reizen per wagen en boot via Keulen naar Frankfurt om daar de beurs mee te maken en nog een jongmens op te pikken dat in Lyon moet worden afgeleverd. Dan rijdt het viertal over Bazel en Zürich richting Genève, evenals Zürich een stad waaraan Frederik vele herinneringen bewaart. Speciaal van zijn vorige reis, toen hij daar in een groot gezelschap van ballingen van allerlei nationaliteit overwinterd had. Helaas houdt dezelfde reden die hem toen dwong de stad te verlaten hem nu weer buiten de poorten. Genève en omgeving worden geteisterd door de pest, hetgeen betekent dat ten derden male Frederiks weg naar Frankrijk geblokkeerd is. Noodgedwongen zoekt hij nu voor zijn groepje onderdak in Payerne, een stadje ten zuidwesten van Bern, om daar gunstiger tijden af te wachten. Frederik vermeldt niet hoe hij zijn pupillen gedurende die drie maanden bezig hield, maar het zou een mooie gelegenheid geweest zijn om de neefjes alvast wat Frans bij te brengen. Hoe dan ook, begin januari 1572 lijkt het tijdstip voor verder reizen opportuun; zij het niet via Genève, want dat is nog steeds besmet gebied. Willen zij Frankrijk zonder moeilijkheden binnenkomen, dan hebben zij een verklaring van gezondheid nodig. Die wordt hun in Ferne, in de buurt van Lausanne, uitgereikt en gewapend met dat document passeert Frederik met zijn drietal de grens en reist door Savoye over Nantua naar Lyon. (158) Eindelijk dan toch werkelijk in Frankrijk! Hun allereerste zorg daar geldt de aanschaf van een nieuwe garderobe, naar modieuze Franse snit. Onderwijl regelt Frederik zijn geldzaken en bekijkt met de neefjes de stad. Dan trekken zij zuidwaarts en varen naar Valence voor een verblijf van enkele maanden. Coenders maakt hier notities over colleges van Cujacius, de vermaarde jurist en over bezienswaardigheden in de omgeving.Ga naar voetnoot4 In het voorjaar gaan zij opnieuw op pad en maken een tour door de Provence, met bezoeken aan Orange en Avignon, aan de Pont du Gard en Nîmes, voornamelijk ter wille van de Romeinse antiquiteiten. (159-161) Afwisselend te paard, te voet en per koets trekken zij daarna van Montpellier over Narbonne naar Toulouse. Hier hebben zij door ziekte van Frederik wat oponthoud, maar zodra hij hersteld is, vervolgen zij hun tocht en varen over de Garonne naar Bordeaux, ‘pulcherrima civitas’. (165) Bij La Rochelle, waar Coenders nadrukkelijk de standvastige trouw der bewoners aan de gereformeerde religie roemt, bereiken de drie Groningers de Atlantische Oceaan. Over wegen die ‘platgetreden paden’ zullen worden onder de hoefslag der rijdieren van vele toekomstige generaties van touristen, reizen Coenders en zijn neefjes over Poitiers naar Amboise en Orléans. (167-269) Een | |
[pagina 16]
| |
bezichtiging van de Loire-steden, die later een populair onderdeel van de tour door Frankrijk zal worden, is in deze onrustige tijden waarschijnlijk niet mogelijk. In Frederiks journaal worden vele der bezienswaardigheden ter linkeren rechterzijde van zijn weg genoemd, maar Amboise is het enige kasteel dat zij van binnen bekijken. Van die rondgang zal Frederik niet de ‘schricklijck groote hertshoorn’ bijblijven, die naderhand steevast als dè attractie van Amboise beschouwd en gememoreerd wordt, maar het kamertje waar Condé, een der Hugenootse ‘martelaren’ gevangen gehouden was. (168) In Orléans gunnen zij zich nauwelijks de tijd iets van de stad te zien. Ook hier is Coenders, blijkens de enige bijzonderheid die hij noteert, gepreoccupeerd door gebeurtenissen uit die onzalige godsdienstoorlogen. (169) Het is half mei 1572 wanneer, aan het einde van hun grote tour door Frankrijk, het Groningse reisgezelschap in Parijs arriveert. (170,171) Men installeert zich op kamers in de buurt van de universiteit om daar, involge wens en opdracht van de familie thuis, een serieus begin te maken met het leren van de Franse taal. In afwachting van de grote feesten die het vorstelijk huwelijk tussen Hendrik van Bourbon en Margaretha van Valois zullen opluisteren, bezichtigen de drie vreemdelingen uit de Lage Landen de Franse hoofdstad. Behalve kerken en paleizen noteert Coenders zorgvuldig de namen van de koninklijke hoogheden die zij zien en hij vermeldt met gepaste trots dat hij Petrus Ramus ‘famosum illum rhetorem’ ontmoet en gesproken heeft.Ga naar voetnoot5 Voor zijn doen bepaald uitvoerig legt hij vast welke samenloop van omstandigheden er toe leidde, dat het verblijf in Parijs al na een maand onderbroken werd. Als de bruiloftsfeesten in verband met de dood van Jeanne d' Albrêt, koningin van Navarre, worden opgeschort, stelt een goed vriend en landgenoot van Frederik voor om deze pauze te benutten voor een reisje naar Engeland. Frederik laat zich overhalen: ‘Ita ego singulari Dei beneficio contra voluntatem quasi extractus ante lanienam eam execrabilem me in Angliam contuli’. (171) En omdat de neefjes niet alleen in Parijs wilden achterblijven, ontkwamen ook zij aan de verschrikkingen van de Bartholomeusnacht. Begin juni verlaat het groepje Nederlanders Parijs, vaart de Seine af, zeilt vanuit Dieppe naar Engeland en rijdt tenslotte, elf dagen na vertrek uit Parijs, Londen binnen. In de volgende weken bezichtigen zij daar onder leiding van een bevriende Engelse relatie alle bezienswaardigheden en maken plannen voor de aanstaande winter. Maar gebrek aan financiële middelen noopt hen tot een vroegtijdig afbreken van hun verblijf in Engeland en tot terugkeer naar huis. Met de neefjes gaat Coenders nu scheep op een Engelse koopvaarder die in Harwich de ‘bar see’ kiest. Drie dagen later, op 16 | |
[pagina 17]
| |
augustus 1572 zetten zij in Hamburg weer voet aan wal. (176) En dan gaan na verloop van enige tijd de wegen der drie neven uiteen. Bijzonderheden omtrent de verdere levensloop van Rembert en Johannes zijn helaas niet te achterhalen. Frederik Coenders wacht nog een ballingschap van 22 lange jaren voordat hij eindelijk, als man van middelbare leeftijd, voorgoed naar Groningen kan terugkeren om zich daar te wijden aan toekomst en welzijn van zijn geliefde vaderstad.Ga naar voetnoot6
De ondertitel, educatiereis, zo onvervaard meegegeven aan de reis door Duitsland, Zwitserland, Frankrijk en zuidoost Engeland van Rembert Jensema en Johannes de Mepsche onder leiding van hun bereisde oudere neef, dient nu aan de hand van bovenstaand resumé op aanvaardbaarheid getoetst te worden. Het ging er de ouders van beide jongemannen om dat hun kroost naar Frankrijk zou gaan om daar de taal te leren en het land te doorkruisen, getuige Coenders' omschrijving ‘ad linguam discendam et regiones perlustrandas.’ (153, 154) Daarmee noemt hij twee essentiële kenmerken van de educatiereis uit later jaren. In het reisverslag zelf vallen nog enkele andere markante overeenkomsten op met de ‘volwassen’ tour van later jaren. De landen die het Gronings drietal bezoekt, Frankrijk, Duitsland, Zwitserland, Genève en zuidoost Engeland behoren alle tot het zeventiende-eeuwse itinerarium. De route van de grote tour door Frankrijk zoals de drie neven die maakten, valt geheel samen met die van de latere rondreis, zoals die tot ver in de achttiende eeuw ongewijzigd zal worden aangehouden. Ook de aanschaf van een nieuwe garderobe bij binnenkomst in Frankrijk is een typerend trekje. Dit moge op het eerste gezicht niet meer voorstellen dan een amusant detail van het reisverhaal, in feite is deze metamorfose de eerste fase van een nauwgezette studie, waarbij de tourist ook het optreden en de omgangsvormen der Franse messieurs poogt te imiteren. Dat er, omgekeerd, in Frederiks verslag geen sprake is van een ‘orthodoxe’ universitaire studie is minstens even tekenend. En het is geen wonder dat Coenders niet rept van een bezoek aan Italië, aan een land en in een tijd waar het ageren der Inquisitie het reizen voor protestanten riskanter maakte dan naderhand; temeer waar ook in de zeventiende eeuw discussies over de merites van een bezoek aan dat lokkende Zuiden niet zullen aflaten.Ga naar voetnoot7 De uiterst beknopte vorm van Coenders' aantekeningen levert met betrekking tot eventuele andere intellectuele bezigheden der neefjes dan talenstudie, slechts stof tot speculaties. Hielden zij zich op enigerlei manier bezig met ‘maatschappij-wetenschappen’, waarmee bedoeld wordt kennisname van dat samenstel van | |
[pagina 18]
| |
onderwerpen waarmede een aankomend regent vertrouwd diende te zijn? Bestudeerden zij in Frankrijk - zoals dat later voor touristen zo belangrijk geoordeeld werd - 's lands geschiedenis, rechtspraak en bestuur? Misschien had dit alles aan bod zullen komen in Parijs, waar Frederiks protégés immers ook hun Frans zouden leren. Coenders' verhaal is niet alleen kostbaar als oudste overgeleverd document van de Nederlandse educatiereis, maar het is ook een waardevolle getuigenis van de frequentie van zo'n reis. De twee jonge Groningers, op pad door Europa, waren in hun tijd en omgeving allerminst uitzonderlijke figuren. Een aantal van hun landgenoten is en route met soortgelijke doelstellingen. Onderweg ontmoet Coenders al op zijn eerste reizen verschillende familieleden en kennissen: in Bazel studeert Bernhard Coenders en is Joachim Canter (die ook in Padua gesignaleerd wordt) Frederiks huisgenoot, in Genève loopt hij Nicolaas Cater tegen het lijf en in Lausanne treft hij Johannes de Mepsche. Mello Froma wordt een trouw metgezel op Frederiks omzwervingen in het najaar van 1568. Op die tochten tussen Genève, Zürich en Frankfurt is jonker Johannes van Gent, afkomstig uit Gelderland, eveneens van de partij.Ga naar voetnoot8 En wanneer Frederik en Everard Coenders naar Wenen en Praag gaan, sluit Johannes van Gent zich samen met een van zijn broers en een neef weer bij hen aan. De terugreis over Dresden, Wittenberg en Maagdenburg naar Bremen doen deze vrienden eveneens gezamenlijk. In het najaar van 1571 volgt een nieuwe ontmoeting in Bazel, waarbij zij elkaar rendezvous geven in Parijs. (171) Daar is het Johannes van Gent die het voorstel doet van de tocht naar Engeland. Nu past bij het interpreteren van alle va-et-vient van deze Groningers, Friezen en Geldersen toch wel enige terughoudendheid. Het merendeel van deze Nederlanders leefde als uitgewekenen in Duitse ballingschap en hun gaan en staan stond onder druk van de politieke gebeurtenissen niet alleen in het vaderland, maar zeker ook in Frankrijk. Toch blijkt het mogelijk om ook in het noorden van de Nederlanden zelf tijdgenoten van de Coendersen als touristen te recruteren. Het is zelfs denkbaar dat deze jongemannen die in de zestiger en zeventiger jaren der zestiende eeuw buitenslands reisden, geen pioniers waren, maar tweede-generatie touristen. Tussen 1532 en 1536, dat wil zeggen van zijn zestiende tot zijn twintigste | |
[pagina 19]
| |
jaar, reisde Frans de Witt uit Dordrecht in Frankrijk, Spanje en Portugal rond. Zijn zoon Cornelis volgde zijn vaders voorbeeld met tochten door Frankrijk en Italië. En bij het doorkijken van de familiekroniek zoals die in het ‘Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek’ zakelijk op papier is gezet, blijkt hoe reislustig deze oude en gezeten Dordtse familie, met Frans de Witt als koploper, in de zestiende en zeventiende eeuw is geweest. Stond de wieg der educatiereis dan toch op goed Hollandse grond? Helaas blijven de Dordtse gegevens beperkt tot strikt feitelijke mededelingen.Ga naar voetnoot9 Misschien is Frans de Witt in Spanje of Portugal wel zijn iets jongere tijdgenoot Dirck Volkertsz Coornhert tegengekomen. Maar ook de bijzonderheden betreffende de reis van deze jongeman zijn vervat in één enkele zin ‘Dirck Coornhert is in syne Jonckheydt, naer ghewoonte deses Landts, om wat te besoucken in Spangien en Portugael gheweest.’ Deze zin geeft aanleiding tot verschillende veronderstellingen omtrent het karakter van die reis, die tussen 1538 en 1540 gemaakt zou zijn. De formulering duidt niet op een academiereis of op een koopmansstage en de tussenzin, ‘naer ghewoonte deses Landts’ opent verrassende perspectieven naar een traditie van ouder datum dan 1572.Ga naar voetnoot10 Maar zolang deze gegevens zo karig zijn moeten die aanwijzingen in de richting van een educatiereis voorlopig worden bijgezet in het tijdvak der prehistorie en dient het begin van de geschreven en gedocumenteerde geschiedenis der educatiereis gehouden te worden op de tijd der Coendersen, het laatste kwart der zestiende eeuw. Dit des te meer, omdat juist in dat tijdvak Arend van Buchell met zijn ‘Iter Italicum’ het eerste Nederlandse document aandraagt voor de geschiedenis van de rondreis door Italië, de Gyro, die als component van de Groote Tour door Frankrijk het hoogst aanlokkelijke reisdoel zal worden der touristen aller heren landen van Europa.Ga naar voetnoot11 Arend van Buchell reisde daar in de winter van 1587/88 vijf maanden van Noord naar Zuid en weer terug. Als archeoloog en historicus, ongetwijfeld, maar ook en onmiskenbaar als tourist, met een intense belangstelling voor mensen en monumenten - oud en nieuw - en van gebruiken en gebeurtenissen van zijn eigen tijd. Hij is dan 22 jaar oud en heeft als verslaggever van zijn belevenissen tijdens studie te Douai en een daarop aansluitend toeristisch bezoek aan Parijs, zijn sporen al verdiend.Ga naar voetnoot12 Zo summier als Frederik Coenders is, | |
[pagina 20]
| |
zo uitvoerig rapporteert Arend van Buchell. Niet alleen over hetgeen hij ziet en meemaakt, maar ook wat zijn literaire annotaties aangaat. Referenties naar auteurs, klassiek en contemporain, heeft hij in zijn beschrijvingen van het verleden, zo goed als van het Italiaanse heden, kwistig rondgestrooid.Ga naar voetnoot13 In zijn itinerarium staan route en pleisterplaatsen die typerend zullen worden voor de gyro ‘style’ zeventiende eeuw, al duidelijk afgetekend. Vanuit Duitsland trekt Van Buchell in het najaar van 1587 over de Brenner Italië binnen. Hij besteedt een week aan Padua en een dag aan Venetië, wat hem niet belet om over deze stad vele bladzijden vol te schrijven met wetenswaardigheden van allerlei aard. Dan vaart hij naar Ravenna en belandt via Rimini, Pesaro en Fano in Rome. Drie maanden lang doorkruist hij de stad, in alle richtingen en door alle tijden. In het vroege voorjaar van 1588 maakt hij zijn ‘Iter Neapolitanum’, de archeologische excursie die naderhand geen tourist in Italië zich graag laat ontgaan. Zijn terugreis naar Noord-Italië fleurt hij op met een verblijf in Florence en stadsbezichtigingen van Siena, Bologna en Ferrara, zoals ook dat naderhand usance zal worden, en tenslotte aanvaardt hij aan de voet van de Brenner de lange thuisreis naar de Lage Landen. Intussen is deze beschouwing van het reizen buitenslands nog steeds gebaseerd op handelingen en bezigheden in den vreemde van een handjevol Nederlanders, bij het gelukkig toeval van twee overgeleverde verslagen. De jacht op méér eigenhandig geschreven documenten in de vorm van brieven of dagboeken levert met betrekking tot dit tijdvak, het laatste kwart der zestiende eeuw, niets op. Toch is het, uitgaande van andere gegevens, niet moeilijk om Arend van Buchell en Frederik Coenders met de zijnen samen te brengen met aanzienlijke aantallen jonge landgenoten, even reislustig als zij. Jongelieden wier spoor in het buitenland, aan de hand van matrikellijsten, te volgen is langs een reeks van Europese universiteiten. Reden om hen juist naar het kamp der ‘academisten’ te verwijzen, ware het niet dat het feit van inschrijving alléén lang niet altijd uitsluitsel geeft over de beweegredenen daartoe, terwijl bovendien de latere carrière van deze jonge mensen allerminst in de literaire, theologische of medische wereld ligt. Het is mogelijk om voor het laatste kwart der zestiende eeuw een groep kandidaat-touristen te lichten uit de mini-biografieën der Nederlanders die Den Tex bijeenlas uit het juristen-register bijgehouden door de Natio Germanica te Padua. Het wemelt in deze matrikellijst van klinkende familienamen. De Dordtse familie Van der Mijle is met liefst vier inschrijvingen vertegenwoordigd. Daaronder de naam van Cornelis, die, in aansluiting op zijn studietijd in Duitsland en Frankrijk, ook in Padua verbleef. Uit Zeeland waren daar Maximiliaan van Borsselen, Jacob Magnus, Jonas en Johannes Reigersberch, uit Friesland Taco van Burmania en uit Holland Dirk Bas en Steven Dousa. Ook telgen van | |
[pagina 21]
| |
minder algemeen bekende families, een Johannes de Haen, een Karel en Johan van Arnhem, Lambert ter Kuylen en Frans van Blockhuysen passen in deze keurtroep.Ga naar voetnoot14 Want stuk voor stuk zijn het jonge mensen die in hun latere leven, dikwijls al heel snel na terugkeer in de Nederlanden, zullen fungeren op belangrijke bestuurlijke, gerechtelijke of diplomatieke posten. Daarbij zijn, in familieverband, velen de stamvader van een nageslacht waarin het maken van een educatiereis mos geworden is. Uit hoofde van gewichtige diplomatieke diensten behoort in dit gezelschap ook François van Aerssen thuis. Den Tex noemt hem wel niet, maar wanneer hij voor Oldenbarnevelt een verblijf te Padua postuleert, dan heeft Van Aerssen even goede papieren.Ga naar voetnoot15 Toen deze, na zijn studie te Leiden en leertijd in Frankrijk, in 1597 een gyro door Italië maakte langs de ‘principaelste Hoven’, zal hij toch allicht ook Padua hebben aangedaan. Aan zijn verblijf in Italië bestaat niet de geringste twijfel; over vóór en tegen van die reis was in de vriendenkring van François' vader uitvoerig gediscussieerd.Ga naar voetnoot16 Een dergelijke lijst van aspirant-touristen ware ook op te stellen met matrikellijsten van andere universiteiten als uitgangspunt; op voorwaarde dat een Den Tex ze zou annoteren, of het team van mesdames Ridderikhoff en De Ridder-Symoens, dat zo voorbeeldig de boeken der procurateurs van de Natio Germanica te Orléans bewerkt. Zo'n lijst zou het betoog van voorgaande bladzijden extra schragen, maar ook zonder die steun moet dit in zijn opzet geloofwaardig klinken. Het gaat er immers om aannemelijk te maken dat er in die laatste dertig à veertig jaar vóór 1600 veel buitenslands gereisd werd door jongelieden afkomstig uit de noordelijke Nederlanden en tevens duidelijk te maken dat reserve past bij het interpreteren van de zin dier reizen als louter academisch. Bij ontstentenis van aanvullende gegevens blijven vele van die reizigers voorlopig wat hybride figuren; het zijn geen rasechte academisten, maar ook nog geen volbloed touristen (trouwens, die mengvorm van academist en tourist blijft ook in de zeventiende eeuw voorkomen).Ga naar voetnoot17 Maar het behoeft - in een poging een groep touristen te formeren - gelukkig niet te blijven bij het raadplegen en interpreteren van matrikellijsten alleen. Ook | |
[pagina 22]
| |
uit andere groeperingen dan de academische gelederen vloeien het genootschap van touristen leden toe; en wel van de kant der aankomende kooplieden, die voor vak-stages bij de buitenlandse vestigingen van het Nederlandse handelshuis in den vreemde verblijven. Deze jongeren verdienen hier hun plaats, gelet op de typische dualiteit van de Hollandse koopmansstand der zeventiende eeuw: koopman en magistraat, versmolten tot één figuur die zijn - niet zelden geassumeerde - status van patriciër zeer bewust cultiveert. In de kringen van deze koopman-magistraten was het toen, omstreeks het midden der zeventiende eeuw, al enige generaties lang bon ton om hun zonen ter afsluiting van hun opvoeding naar het buitenland te sturen. In de belevenissen die twee koopmanszonen rond 1600 op schrift stelden tijdens hun buitenlandse reizen, komen universitaire studies niet ter sprake. Evenmin wordt gerept van het leren van vreemde talen. Hier valt het volle licht op weer een ander belangrijk aspect van de educatiereis der zeventiende eeuw: het toerisme. Dit is vooral het oogmerk van die ene jongeman, afkomstig uit Hoorn, Jan Martensz Merens, die na afloop van zijn stages in Lissabon en Calais door Frankrijk en Italie trekt, om daar met onbezorgd genoegen en in schier grenzeloze nieuwsgierigheid rond te kijken. Ook het andere journaal staat vol met aantekeningen over bezienswaardigheden in dezelfde twee landen. Maar deze journalist, een jong Amsterdammer die in La Rochelle als stagiaire werkte bij de Franse vestiging van zijn vaders handelsbedrijf, vervat zijn wederwaardigheden op reis grotendeels in droge, zakelijke notities. Die aantekeningen verdienen echter toch meer dan oppervlakkige aandacht, omdat degene die deze ‘Reisheuchenis’ schreef, Pieter Cornelisz Hooft heette. Beider reizen zullen nog herhaaldelijk ter sprake komen. Al verscheidene decennia voordat Hooft en Merens hun leertijd doormaakten, stroomden jonge mensen uit de Nederlanden blijkbaar in zulken getale voor studies van allerlei aard naar het buitenland, dat het 's lands regering in Brussel als zeer bedenkelijk voorkwam. Bepaald verderfelijk beschouwde de Spaanse overheid de gewoonte van ‘veele Coopluyden, Ambachtsluyden ende Andere, [die] hun kinderen schicken ende seynden in vreemde Steden ende Landen, ganselicken verscheyden van de onderdanicheyt der Heiliger Cathlixser ende Roomsche kercke, onder dexel van die tale ofte coopmanshandel te leeren’. Zij achtte zich dan ook verplicht hieraan paal en perk te stellen door bij edict van 4 april 1569 deze ‘jongers’ te sommeren onverwijld naar huis terug te keren, op straffe van verbeurdverklaring van goederen en verbanning.Ga naar voetnoot18 | |
[pagina 23]
| |
Dit scherpe edict was behalve tegen aankomende kooplieden ook gericht tegen ‘veele van onse ondersaeten ende Ingeborenen’ die met eigendunkelijk voorbijgaan aan de eigen universiteiten van Leuven en Douay ‘...gaen studeeren buyten deselve Landen indifferentlicken daert hen goet dunckt’. Het krasse optreden was ingegeven door drieërlei bedenkingen, waarbij bezorgdheid over religieuze besmetting en zedelijke verwording zeer zwaar woog: ‘...by sulcke communicatien ende gemeinschap mette dezelve Vreemdelingen, worden die jongers verdorven ende gecorrumpeert, soe wel in gemaniertheit als opinien, daer uyt veele merckelicke inconvenienten spruyten, iae oick ketteryen, secten ende dwalingen’. Verder, derde grote bezwaar, ook 's lands economie blijft niet gespaard voor repercussies, ‘die gemene welvaert heeft grotelicx te lyden’ door het afvloeien van particuliere gelden naar het buitenland. Onmiddellijk effect had dit edict blijkbaar niet, want het werd in later jaren nog enige keren herhaald.Ga naar voetnoot19 En toen had het zeker nog minder vat op inwoners der noordelijke Nederlanden. Ook al zou blijken dat het aantal buitenslands reizende jongeren in de eerstvolgende jaren na 1569 terugliep, dan kan de verklaring daarvoor ook gezocht worden in de verscherping van het politieke conflict die lust tot reizen en de mogelijkheid daartoe ongunstig beïnvloedde. Hooft schreef zijn ‘Reis-heuchenis en Merens zijn ‘Memory-boeckje’ bij het ingaan der zeventiende eeuw. Vanaf die jaren fungeert materiaal ter adstructie van de educatiereis zoals tot dusverre in deze bladzijden is aangedragen, niet langer als voornaamste bewijsstuk. Voortaan spreken brieven en dagboeken hun eigen overtuigende taal.
Aangezien in het vorengaande is beweerd dat de Nederlandse Groote Tour onderdeel is van een cultuurhistorisch verschijnsel van internationale allure, is het zaak, alvorens de achtergronden van de educatiereis te belichten, die uitspraak ook aannemelijk te maken. Vrijwel tezelfder tijd dat Frederik Coenders en zijn neefjes vanuit Frankrijk oversteken naar Engeland vaart, begin juni 1572, een jong Engelsman, pas afgestudeerd in Oxford, het Continent tegemoet. Om daar, zoals het in zijn reisvergunning beschreven stond, vreemde talen te leren. ‘...attaining foreign languages’ was een belangrijke, zelfs gebiedende voorwaarde om de doelstelling van een educatiereis te kunnen realiseren: zich een begrip te vormen van mens en maatschappij in den vreemde. | |
[pagina 24]
| |
Voor Philip Sidney, zoon van de Lord Deputy of Ireland, van moederszijde geparenteerd aan de aanzienlijksten van Engeland, wordt het verblijf te Parijs, in de zomermaanden van 1572, daarvan een veelbelovend begin.Ga naar voetnoot20 Hij verkeert aan het Franse hof, hij maakt zijn eerste vrienden onder de Franse intellectuelen waaronder Petrus Ramus, Hubert Languet en Philippe de Mornay, die juist is teruggekeerd van zijn tour door Europa, en hij observeert van zeer nabij de politiek zo zwaar geladen gebeurtenissen, die tenslotte ook voor hem uitlopen op een abrupt afbreken van het Franse gedeelte van zijn tour. Hij overleeft die fatale nacht in augustus ongedeerd, maar neemt dan, op aandrang van vrienden de wijk naar Duitsland om in Frankfurt, in het intellectuele milieu van geleerden en uitgevers, te overwinteren. Hij zoekt daar opnieuw het gezelschap van Hubert Languet, de Bourgondische geleerdediplomaat, die zich gedurende het verloop van Sidney's tour zal opwerpen als vaderlijke vriend en wijze mentor.Ga naar voetnoot21 Wanneer Philip via Zuid-Duitsland, waar hij een aantal homines docti bezoekt, in Wenen aankomt, dan wacht hem daar opnieuw Languet die als gezant van de keurvorst van Saksen ambtshalve aan het keizerlijk hof verblijft. Deze introduceert zijn beschermeling bij de intellectuele aristocratie waarmee Maximiliaan II zich bij voorkeur omringde. Na een aantal maanden verwisselt Sidney zijn hoofse leven in Wenen voor een studie-retraite in Padua. Vanuit Wenen blijft Languet waken over gezondheid, studies en veiligheid van zijn beminde jonge vriend. Het is dan ook op dringend verzoek van zijn mentor dat Sidney plannen voor een gyro door Italië, een reis waarvan Languet slechts onheil voorziet, laat varen.Ga naar voetnoot22 Driekwart jaar later, afwisselend doorgebracht in Padua en Venetië, trekt hij de Brenner weer over, terug naar Wenen. Daar hervat Sidney in gezelschap van zijn ‘chare Huberte’ zijn studies en zijn omgang met de geleerde vrienden. Daarnaast onderhoudt hij zijn ridderlijke vaardigheden en doet in de keizerlijke stallen zijn ‘exercices’. Vanuit Wenen maakt hij twee korte excursies, naar Polen en naar Praag. In het voorjaar van 1575 denkt hij over een tweede verblijf in Frankrijk om daar zijn verstoorde leertijd alsnog te voltooien. Maar hij moet dit plan opgeven, want hij wordt naar Engeland teruggeroepen. Vanuit Praag reist hij door Duitsland naar Antwerpen, vanwaar hij eind mei 1575 scheep gaat naar Londen. In plaats van de jeugdige ‘Oxonian’ die drie jaar tevoren afreisde, keert nu een gepolijst hoveling en een specialist in continentale politiek terug. En tevens een erudiet talenkenner, bevriend met de fine fleur van geciviliseerd en geleerd Europa. Zo | |
[pagina 25]
| |
iémand op zijn educatiereis, dan had Philip Sidney geprofiteerd en zich bekwaamd tot dienst van de ‘publike weale.’Ga naar voetnoot23 Al wordt door Sidney's tour ter illustratie van de Grand Tour der Engelsen te gebruiken, eerder het uizonderlijke, het optimale dan de doorsnee aangeduid, typerend voor de gewoonte dier educatiereis in zijn tijd is dit voorbeeld toch zeker. Bewijzen voor dat veelvuldig reizen der Engelse aristocratie en ‘gentry’ in de tweede helft der zestiende eeuw behoeven gelukkig niet zo moeizaam bijeengeharkt te worden als in de Nederlanden. Het is voldoende om Clare Howard's alleraardigste ‘English Travellers of the Renaissance’ door te lezen; dat staat vol van illustere en minder bekende namen van jongemannen die reisden ‘into parts beyond the seas’ om er, ieder op eigen manier, te profiteren van wat Europa te bieden had. Reisbelevenissen van Thomas Bodley, van Henry Wotton en Thomas Hoby staan er geboekstaafd naast die van Edward Manners, third earl of Rutland, van Edward de Vere, 17th earl of Oxford, van Robert Devereux, third earl of Essex en van vele andere ‘dashing young Englishmen.’Ga naar voetnoot24 Welsprekender getuigenis nog dan een opsomming van namen voor de these dat er sprake is van een stoet van jonge Engelsen, is een zinsnede van Philip Sidney, die voorkomt in een brief aan zijn jongere broer Robert, geschreven ter gelegenheid van diens aanstaande tour door Europa. Daarin maant Roberts ‘assured loveing Brother’ tot bezinning; het gaat niet aan om luchthartig en leeghoofdig over het Continent te fladderen als destijds zovelen van Philips tijdgenoten ‘...a greate nomber of us never thought in our selves whie wee went, but onlie of a certaine tickling humour to doe as an other man hath done’.Ga naar voetnoot25 Sidney was overigens niet de enige die afscheidswoorden schreef. Zijn vermaning was er een uit een hele reeks van wijze lessen die ouderen, gerijpt door ervaring, aan de jongere generatie ter behartiging meegaven. Het zijn allemaal levenslessen en studie-adviezen, zo gevarieerd van toon en accent als ze talrijk zijn. Maar of men nu de goede raad en het studieprogramma onder ogen krijgt dat Sir Thomas Walsingham opstelde, een handleiding die berustte op eigen reiservaring als jongmens, of de strenge voorschriften leest van Lord Burghley aan Edward Manners, de aanbevelingen van Sir William Davison, of het essay dat naderhand Sir Francis Bacon aan ‘Travaile’ wijdde, iedere prediker gaat uit van dezelfde tekst.Ga naar voetnoot26 ‘...your purpose is’ zo wordt de jongeman in kwestie | |
[pagina 26]
| |
voorgehouden ‘to furnish your selfe with the knowledge of such thinges, as maie be serviceable to your Countriee’. Het zijn andermaal woorden ontleend aan de brief waarin Philip Sidney zijn ‘deere Brother’ beleert.Ga naar voetnoot27
Aan de overkant van het Kanaal valt het moeilijker om een dergelijke uitspraak te beluisteren. Toch was ook Philippe Duplessis-Mornay zich de strekking van Sidney's woorden wèl bewust. Maar waar de Engelse interpretatie van dienst aan vorst en vaderland de jeugd naar het buitenland dreef, daar hield in het verknipte en verscheurde Frankrijk dier dagen datzelfde devies ‘les jeunes gentilshommes de France’ juist binnen de landsgrenzen, op de bres voor eigen prins en geloof. Zo kon Philippe de Mornay pas aan een buitenlandse reis denken toen in het voorjaar van 1568 bij de kortstondige vrede van Longjumeau de wapenen werden neergelegd. Achttien jaar tevoren was Philippe in Normandië geboren, als zoon van Jacques, seigneur de Buhy, en van Françoise du Bec-Crespin, naderhand dame du Plessis-Marly. Omdat Philippe, als tweede zoon, voor de Kerk bestemd was, kreeg hij zijn opvoeding te Parijs, op een der bekende ‘collèges’. Maar omstreeks zijn achttiende jaar wendde hij zich van het katholieke geloof af en koos de zijde der protestanten. De vierjarige reis die Mornay, vergezeld van zijn gouverneur, nu gaat maken, vertoont op velerlei punten overeenkomst met die van zijn Engelse naamgenoot. Hetgeen niet te verwonderen is, omdat Sidney's mentor kort tevoren ook leiding en richting had gegeven aan Mornay's tour.Ga naar voetnoot28 Ook Philippe verzeilt al meteen aan het begin van zijn tocht in verraderlijk vaarwater en het scheelt weinig of hij wordt om hals gebracht nog voor hij goed en wel Frankrijk achter zich heeft. Hij weet gelukkig toch de grens over te glippen en half augustus 1568 behouden Genève te bereiken, in de verwachting daar op verhaal te komen. Maar de pestepidemie die ook Frederik Coenders' plannen dwarsboomde, dwingt hem elders een onderkomen te zoeken. Daartoe lijkt Heidelberg, dat tweede centrum van protestantse rechtzinnigheid, de aangewezen wijkplaats. Philippe schrijft zich in als student in de rechten, leert Duits en zoekt entree bij ‘les plus doctes de l'université en toutes professions.’Ga naar voetnoot29 Belangrijker nog dan die Heidelbergse contacten is voor Mornay's tour zijn kennismaking in Frankfurt met Hubert Languet. Even zorgzaam als naderhand voor Sidney, adviseert, bemiddelt en dirigeert nu Languet voor diens Franse ‘opposite number’. Hij effent het pad van Duplessis in Italië door hem aan te bevelen bij de Franse gezant in Venetië, Arnaud du Ferrier, die, ofschoon zelf ‘bon catholique’, | |
[pagina 27]
| |
zich gaarne ontfermt over Languet's protégé.Ga naar voetnoot30 Philippe zet zijn rechtenstudie voort in Padua en oefent zich in wapenhandel en andere ‘excercices’. Maar wanneer de verdraagzaamheid, doorgaans kenmerkend voor de houding der Venetiaanse Serenissima ten aanzien van ‘andersdenkenden’ in Padua een intolerante draai maakt, neemt Mornay, die bij verschillende disputaties nogal van leer getrokken was, de wijk naar Venetië.Ga naar voetnoot31 Daar prepareert hij zich grondig op zijn aanstaande gyro door Italië. Al rondreizende door het land toetst hij zijn lectuur aan hetgeen hij ziet en beleeft, om vervolgens zijn bevindingen in het Italiaans op schrift te stellen. Op deze gyro belandt Duplessis opnieuw in tal van penibele situaties. Maar al legt in Rome de Inquisitie hem het vuur na aan de schenen, Philippe de Mornay zet onverstoorbaar zijn rondreis voort en maakt, gaande van stad tot stad, het goede gebruik getrouw, zijn opwachting bij ‘les gens doctes.’ Na afloop van zijn gyro keert hij terug naar Venetië. Dan zijn Hongarije en Oostenrijk aan de beurt. Bij het uitstippelen van zijn route, het opstellen van een programma en het bezorgen van introducties zal opnieuw Languet behulpzaam zijn. In het najaar van 1571 is Mornay weer present op de beurs in Frankfurt en vandaar reist hij door naar Keulen om er de winter door te brengen. Hij komt in contact met de Keulse kolonie van Nederlandse ballingen en uit onmoetingen in die kring stamt Mornay's levendige belangstelling voor ‘les affaires des Pais-Bas’, problemen die hij op een voorjaarsreis door de noordelijke Nederlanden van dichtbij leert kennen.Ga naar voetnoot32 Met een bezoek aan Engeland rondt Philippe de Mornay zijn tocht door Europa af. Zodra hij eind juli 1572 goed en wel terug is in zijn vaderland, schaart hij zich opnieuw aan de zijde van zijn protestantse geloofsgenoten, aan wier goede zaak hij in tal van gewichtige functies in Frankrijk en in de Nederlanden, zijn gehele leven zal wijden. De educatiereis van Philippe Duplessis-Mornay mag met recht, naar letter en geest, worden aangemerkt als een Grand Tour. Op zijn beurt zal Mornay tal van jonge landgenoten van advies dienen bij hun ‘promenades’ in het buitenland. Bovenal zijn eigen zoon en naamgenoot, die tussen 1594 en 1597 een tour maakte van gelijke omvang als die van zijn vader. En blijkbaar even voortreffelijk van uitvoering.Ga naar voetnoot33 | |
[pagina 28]
| |
Zoals hij zijn eigen zoons reis had voorbereid, van verre gevolgd en door adviezen begeleid, zo fungeerde Duplessis ook als ‘weghwyser’ voor Henri, duc de la Trémouille, kleinzoon van Willem van Oranje. Misschien profiteerde de jonge hertog van Rohan, die in 1600 begon aan zijn Europese rondreis, eveneens van Mornay's grote ervaring.Ga naar voetnoot34 Ook voor zijn jonge Hollandse beschermelingen die - voor en na - ter lering in Saumur neerstreken, gaf Mornay zich veel moeite. Nog in 1617 nam hij een zoon van Gideon van Boetzelaer, Staats gezant te Parijs, onder zijn hoede en stelde zijn huis open voor de zoon van Adriaen van Mathenesse, die naar Frankrijk gestuurd was ‘pour apprendre la langue et façonner ses moeurs.’ En toen hij voordien, in 1593, François van Aerssen als ‘stagiaire’ te werk stelde, gaf hij aan verschillende vrienden de verzekering niets te zullen nalaten ‘de ce qui pourra le rendre agreable aulx siens, et utile au service de son pays.’Ga naar voetnoot35
Tot dusverre is in dit hoofdstuk niet anders gedaan dan de feitelijke gegevens bundelen van buitenlandse reizen van drie jongelieden van verschillende nationaliteit, ieder met eigen achterban; reizen met een gemeenschappelijk oogmerk, wezenlijk verschillend van een louter universitaire leergang, koopmansstage of gezellentijd. De doelstellingen van Frederik Coenders, Philip Sidney en Philippe de Mornay zijn hier en daar reeds aangestipt, maar behoeven nu duidelijker omlijning. Bovendien moet worden aangegeven hoe die opzet verankerd lag in opvattingen van die tijd. Bij het aangeven van die onderlinge binding is hun drieër protestantse geloofsovertuiging geen factor van gewicht, terwijl het feit dat naast de Nederlander ook de twee buitenlanders, de Engelsman en de Fransman, zich zo verdienstelijk zouden maken voor het ‘ghemeene best’ der Zeven provinciën eveneens een toevallige bijkomstigheid is. Wat deze Groningse jonker, deze | |
[pagina 29]
| |
Engelse gentleman en deze Franse gentilhomme gemeen hebben is hun afkomst uit aanzienlijke families en hun zorgvuldige opvoeding die - ter voorbereiding op een leven in publieke dienst - werd afgerond met de educatiereis.Ga naar voetnoot36 Het is opnieuw Philip Sidney die, behalve de doelstelling óók de verplichting tot die scholing in een en dezelfde pregnante zin weet samen te vatten ‘...your purpose is, being a Gentleman borne, to furnish your selfe with the knowledge of such thinges, as maie be serviceable to your Countriee’.Ga naar voetnoot37 Deze omschrijving, al eerder geciteerd en nu volledig aangehaald, dient hier als uitgangspunt van verder onderzoek naar aard en achtergrond van het fenomeen der educatiereis in opkomst. De ‘constante’ van Sidney's formulering is de uitspraak dat een gentleman, een welgeborene, zijn werkzaam leven in dienst stelt van het vaderland en daarmee van het algemeen welzijn, het ‘ghemeene best’. Dat was in het Europa van zijn tijd een traditioneel en geaccepteerd gegeven, zij het dat het ‘natuurlijk’ recht op posities en privileges daarbij wel werd aangevochten.Ga naar voetnoot38 De ‘variabelen’ van Sidney's formule zijn ‘such thinges’ die, onder invloed van de kwaliteiten in opeenvolgende tijden de welgeborene toegedacht, steeds nieuwe vertaling behoeven. ‘Honneur et vertu’, voorheen als teken van stand en stijl van leven hoog in het ridderlijk blazoen geschreven, werden in Sidney's tijd niet langer als toereikend devies voor gentleman of gentilhomme beschouwd. Geletterdheid, weten-schap en ‘voir-sichtige’ besluitvaardigheid in de raadszaal worden dan veela even hoog aangeslagen als voorheen dappere krijgsvaardigheid op het slagveld. En tenslotte zal het aristocratisch ideaal van toekomende tijd, de honnête homme, zijn heil zoeken in ‘l'art de plaire’ en zijn bestemming vinden in de salons der monde.Ga naar voetnoot39 Toen Philip Sidney leefde keek men allerwege in Europa met bewondering naar de beeltenis van de ‘uomo universale’ in de gestalte van de ‘Cortegiano’. Maar die alzijdige voortreffelijkheid had Castiglione zijn ideaal niet toegedacht als louter pronk en ijdele sier. Ook de Italiaanse hoveling, met al zijn geciseleerde verfijning van voorkomen, optreden, kennis en conversatie, had uiteindelijk een dienende taak als raadsheer en als leidsman van zijn vorst.Ga naar voetnoot40 Deze zuidelijke tekening maakte school in noordelijk Europa. Maar daar werd | |
[pagina 30]
| |
juist die trek van ‘dienstbaarheid’ wat scherper aangezet. ‘Such thinges’ - in zeventiende-eeuws Nederlands weergegeven met ‘konsten en wetenschappen’, die een welgeborene zich diende te verwerven - kregen in de gedachtengang van humanisten en ‘pragmatici’ over opvoeding, onder druk van staatkundige ontwikkelingen, politieke spanningen en godsdienstige conflicten, een andere inhoud.Ga naar voetnoot41 Dat bleek in Engeland - de ‘Cortegiano’ was er pas luttele jaren tevoren gepubliceerd - al uit de titel van de eerste Engelstalige verhandeling van 1531 over de opvoeding van de gentleman, ‘The Governour’.Ga naar voetnoot42 Sir Thomas Elyot ging uit van de stelling dat onderwijs en opvoeding moeten opleiden tot verantwoordelijkheid in ‘the publike weale’. Dat Elyot in zijn geschrift pleit voor grondig onderwijs in Latijn en Grieks, veelzijdige kennis propageert van klassieke literatuur en scholing in filosofie, is op zichzelf voor die tijd niet opzienbarend. Immers, dit is de kern en de kracht van ieder humanistisch betoog over onderwijs. Maar nieuw is wèl Elyots opzet om met deze boekenwijsheid de jonge aristocraat tot publieke dienst te bekwamen. Nieuw in zijn gedachtengang is ook de geleerde vervolgcursus, de rechtenstudie. Daarnaast onderkent Elyot, in het spoor van zijn Italiaanse voorgangers, de grote waarde van ‘sport en spel’, van wapenhandel en rijdressuur, van dans en muziek, als essentiële elementen in een opvoeding die een harmonieuze, alzijdige ontplooiing van de jonge mens beoogt.Ga naar voetnoot43 Elyot schreef, omdat hij er van overtuigd was dat de gangbare opleiding der adel, met elementair huisonderwijs, gevolgd door praktische leerjaren buitenshuis, niet langer voldeed in het Engeland zijner dagen.Ga naar voetnoot44 De Tudor-monarchen - met name Hendrik VIII en naderhand Elisabeth - hadden bij hun binnenlandse politiek van consolidatie en hun grote betrokkenheid bij alles dat op het Continent omging, sterker dan voorheen (ook al door het wegvallen van het klerikale potentieel aan kennis) behoefte aan deskundige adviseurs, bekwame ‘regenten’ in de provincie en ervaren vertegenwoordigers in het buitenland. Die hulp en bijstand verwachtten zij allereerst van degenen die daartoe ‘van nature’ waren voorbestemd. Daarbij toonde vooral Hendrik VIII begrip voor de situatie, | |
[pagina 31]
| |
door het onderwijs te stimuleren en de gang der adel naar ‘grammarschool’ en universiteit te bevorderen.Ga naar voetnoot45 Wilde van haar kant de aristocratie zich handhaven in haar positie aan de top van het maatschappelijk bestel en wilde zij haar oude rechten niet verspelen aan specialisten afkomstig uit andere kringen, dan deed zij er wijs aan de weg, haar van twee kanten gewezen, te volgen. En van de daadwerkelijke toeloop der nobiles naar instellingen van hoger onderwijs zijn de matrikellijsten van Oxford en Cambridge de beste getuigen.Ga naar voetnoot46 Meende de auteur van ‘The Governour’ de jeugd tot publieke dienst te kunnen opleiden in eigen land, het duurde niet lang of anderen zagen in dat het resultaat niet bevredigend was en een aanvullende leertijd in het buitenland wenselijk. Want met alle respect voor de intrinsieke waarde van de klassieke opleiding die de humanisten voorstonden en onder erkenning van de nuttige lessen die daaruit voor de eigen tijd gepuurd konden worden, de ‘pragmatici’ beseften dat de aandacht toch te eenzijdig geconcentreerd bleef op een vèr verleden tijd. Zeker, een regent kon van bestudering van Tacitus' ‘Annales’ praktisch profijt hebben, uit Caesar viel ook voor een modern militair strateeg heel wat te leren en Cicero leverde voorbeeldige stalen van welsprekendheid, maar zij maakten een lezer die geïnteresseerd was in de werkwijze der Franse parlementen niet wijzer, zij leverden geen informatie over de hiërarchie van de Kerkelijke Staat en van geen der klassieke auteurs viel een handleiding te verwachten bij het leren van een moderne taal. ‘Such thinges’ leerde men in het buitenland. Ter bestudering van de maatschappelijke structuur van andere landen, van wetenschap, taal en cultuur, maakte de jonge gentleman zijn Grand Tour.
Ook in Frankrijk waart er, ongeveer tezelfder tijd, onbehagen door het land over de gang van onderwijs en opvoeding der ‘jeunes gentils-hommes’. Een ongerustheid die ook in dit land was opgekomen door bezorgdheid over ‘gens de basse fortune’ die zich nestelden in posities, traditioneel voorbehouden aan de aristocratie.Ga naar voetnoot47 Het misnoegen gold deels de methoden van humanistisch onderwijs zoals dat aan de collèges, de Franse versie der Latijnse scholen, werd gegeven en deels de ongeschiktheid van die leerstof voor een bepaalde categorie der leerlingen.Ga naar voetnoot48 Voor jonge mensen wier toekomstige bestemming in de maatschap- | |
[pagina 32]
| |
pij niet afhing van een universitaire scholing, betekende de zware, jarenlange studie der klassieken in de ‘écoles de parlerie’, zoals de collèges wel genoemd werden, slechts een nutteloze last van onverteerde encyclopedische kennis in hun verder leven.Ga naar voetnoot49 De wetenschap zelf is hierbij niet in het geding; ‘c'est un grand ornement que la science et un util de merveilleuse service’, juist in handen van welgeborenen.Ga naar voetnoot50 Maar aan die edele jeugd, die als militair, als gouverneur, hoveling of diplomaat het land zal dienen, moet wetenschap worden bijgebracht volgens een methode die een ‘habil' homme’ aflevert, een verstandig man en geen wijsneus. Het gaat in de opvoeding van Uw kinderen, Madame, vóór alles om het aankweken van ‘jugement’ en ‘entendement’, zo betoogt Michel de Montaigne in zijn beschouwing over de ‘Institution des enfans’, een essay daterend uit 1579, opgedragen aan Diane de Foix, comtesse de Gurson. Een beschouwing die geen gesloten onderwijs-programma behelst, maar een bundeling is van didactische ideeën met een filosofische inslag.Ga naar voetnoot51 Ter oefening van dat begrip en oordeel nu, acht Montaigne de wijde wereld het beste leerboek. En omdat zijn visie op de opvoeding uitgaat van die twee begrippen, stuurt hij jonge mensen al op zeer jeugdige leeftijd naar het buitenland. Onder leiding van een gouverneur wel te verstaan, aan wiens pedagogische gaven Montaigne zeer hoge eisen stelt. In het buitenland dient ‘le commerce des hommes’ de leerling als leerstof en als wetsteen van zijn verstand. Het bezoek aan vreemde landen, vervolgt Montaigne in deze passage, dient niet om er bizarre wetenswaardigheden te verzamelen, maar om volksaard en leefgewoonten te leren kennen ‘...pour en rapporter principalement les humeurs de ces nations et leurs façons, et pour frotter et limer nostre cervelle contre celle d'autruy.’Ga naar voetnoot52 Of en in hoeverre Franse ouders - en deze vraag geldt a fortiori voor het Nederlandse lezerspubliek van Montaignes zo beroemde ‘Essais’ - zich lieten inspireren door dit opstel en meer in het bijzonder door deze originele visie op de educatiereis als grondslag van verder onderwijs, is niet in namen of getallen te vangen. Dat valt trouwens ook niet te peilen ten aanzien van de reformatie-ideeën die andere bezwaarden over de opleiding van de ‘jeunes gentils-hommes’ te berde brachten. In hun bedenkingen waren die critici eensgezind. De Franse jeugd weet niets, leert niets, haat boeken, houdt zich onledig met wapenhandel en heeft | |
[pagina 33]
| |
slechts oog voor opschik.Ga naar voetnoot53 Een ‘plume’ heeft deze jeugd niet in haar hand, maar op haar hoed, spot Henri de Mesmes, raadsheer in de Cour des Aydes, die zelf de gedegen ‘ouderwetse’ opleiding aan collège en universiteit gevolgd had. Maar in hun aanbevelingen tot verbetering, berijdt ieder zijn eigen stokpaardje.Ga naar voetnoot54 Zo François de la Noue, die zich de morele verwording der Franse jeugd en haar staat van onwetendheid pijnlijk bewust was.Ga naar voetnoot55 Maar van de ‘bonne nourriture’ die hij de hope des vaderlands wil voorzetten, sluit hij een buitenlandse reis bewust uit. (147, 148) Het is wel waar, schrijft Bras-de-Fer, de Franse ijzervreter, die een tijdlang deel uitmaakte van de militaire adviesraad van prins Willem van Oranje, het is wel waar dat jaarlijks een groot aantal jonge mensen naar het buitenland gaat ‘pour y voir et apprendre’. (152) En zo'n reis heeft misschien ook wel zekere voordelen, maar alles wel beschouwd ‘il revient autant d'inconveniens, que de profit, de tels voyages, car ils emportent l'argent de France, & rapportent souvent de mauvaises coustumes.’ (153) Bezwaren die wel meer gehoord werden!Ga naar voetnoot56 La Noue houdt de jeugd liever binnen de Franse grenzen. In zijn ‘Discours de la bonne nourriture amp; institution qu'il est necessaire de donner aux jeunes gentils-hommes François’ (geschreven tussen 1580 en 1585) ontvouwt hij zijn lezers het gedetailleerde ontwerp van een académie voor de Franse adel. Met dit instituut wil La Noue alle bezwaren ondervangen die de vier gebruikelijke methodes van opleiding - aan vreemde hoven, in het leger, op de educatiereis en aan de universiteit - aankleven. Bovenaan La Noue's academisch lesrooster prijkt lectuur van capita selecta uit de klassieke literatuur en geschiedenis, in het Frans te behandelen; verder onderwijs in aardrijkskunde, vreemde talen en elementaire wiskunde. Zijn programma bevat ook een ruim aanbod van ‘exercices’ en, niet te vergeten, lessen in muziek, dansen en schilderen. Aldus gevormd en beleerd zou, naar de stellige overtuiging van de ontwerper, de Franse adel ‘revestuë de vertu’, goed beslagen ten ijs komen.Ga naar voetnoot57 | |
[pagina 34]
| |
Helaas, La Noue's veelbelovende academies kwamen er niet en de jeugd bleef voorlopig ‘fort ignare’, alle kritiek en vermaan ten spijt. Ook andere pogingen om haar van die bedroevende onwetendheid af te helpen door een educatiereis of juist zonder zo'n tour, hadden weinig effect.Ga naar voetnoot58 Het blijft daarom een vraag of de oproep van Colbert tot zijn zoon, de markies de Seignelay, die in 1671 op punt van vertrek naar Italië stond, veel weerklank heeft gevonden bij de ‘jeunes gentils-hommes français’. ‘La connaissance des différentes cours des princes et Etats, des différents gouvernemens, costumes et usages’, zo gaf Colbert te verstaan, had geen ander doel dan ‘se former le jugement et se rendre d'autant plus capable de servir bien le roi’.Ga naar voetnoot59
Tenslotte viel ook in de Nederlanden het tijdstip van bezinning op en beraad over opleiding der jeugd in het laatste kwart van de zestiende eeuw. Al was de aanleiding daartoe noch incompetentie, noch onverschilligheid. Directe aanleiding was de breuk in de Nederlanden en het onderwerp van zorg was de burgeraristocratie van het opstandige Noorden. Trouwens, van onwil of onmacht bij het vervullen van hun taak in het gouvernement der Nederlanden was bij de adel, vóór de scheiding tussen Noord en Zuid, ook geen sprake geweest. Zij had een zeer werkzaam aandeel gehad in 's lands hoogste adviescolleges te Brussel.Ga naar voetnoot60 In de verwijdering die zich gaandeweg ging aftekenen tussen de beide souvereinen Karel V en zijn zoon, Philips II, enerzijds en hun raadsheren in de Nederlanden anderzijds was de inzet het traditionele recht der Bourgondische adel op medezeggenschap in de regering, niet haar vermogen tot beoordeling en behandeling. Een competentie die deels op generaties-lange ervaring, deels op scholing stoelde. Want die adel was, nog vóór haar ‘verre neven’ in Engeland en Frankrijk, geletterd geraakt.Ga naar voetnoot61 Onder deze Bourgondische grote heren was, zo schijnt het, vooral het geslacht De Lannoy doordrongen van het besef dat verstandelijke kennis een groot goed was in publieke dienst van Prins en ‘ghemeene best’. De ‘enseignements paternels’ die Ghillebert de Lannoy, een van Karel de Stoutes mentors, zijn zoon gaf, zijn daarvoor even typerend als zijn prinselijke ‘Instructie’ en als het pedagogisch ‘testament’ dat een generatie later, in 1465, Jean de Lannoy, stadhouder van | |
[pagina 35]
| |
Holland en Zeeland zijn zoon Louis toedacht.Ga naar voetnoot62 Aanstonds, in het vervolg van dit betoog, moge blijken dat dit vaste geloof in kennis nog niets aan kracht heeft ingeboet wanneer, eind zestiende eeuw, Philippe de Lannoy zijn educatiereis wil maken. De naam van zijn familie kwam ook in de vijftiende eeuw, ten tijde van Ghillebert en van Jean, al voor in de matrikellijsten van Leuven. Samen met die van andere adellijke alumni, telgen uit de geslachten van Lalaing, Glymes, Croy en Brederode. De hertog zelf, Philips de Goede, gaf deze leergierigheid nog een extra impuls met de stichting van een eigen Bourgondisch studium generale te Dôle, in Franche-Comté, dat hij ter aanmoediging van studiosi nobiles begiftigde met speciale privileges.Ga naar voetnoot63 Nee, de verwijdering en de vervreemding tussen de vorst en zijn naaste adviseurs in de Nederlanden was niet uitgegaan van de adel. Het was de landsheer zelve die in zijn verlangen naar centralisatie, met ‘force van alle middelen’ trachtte de invloed van die adel te beknotten. Toen de adel zich op twee fronten moest verdedigen, tegen vreemde bevoogding en tegen opgedrongen specialisten in eigen raadskring, toen protesten tegen dit kortwieken geen uitwerking hadden, toen sloeg loyale landsdienst om in verzet tegen tyrannie. Toch gaat, al zal blijken dat de kloof tussen de vorst met zijn getrouwen en de rebellerende heren niet meer te overbruggen valt, die aristocratische traditie van een dienend leiderschap, van leven en werken ter wille van het ‘ghemeene best’ niet reddeloos verloren. Door die adellijke rebellen zelf wordt vanuit de zuidelijke Nederlanden die traditie van publieke dienstbaarheid, gepersonifieerd in de Prins van Oranje als leider der opstandigen, als een kostbaar erfgoed meegedragen naar het eigenzinnige Noorden. Het is dan ook niet te verwonderen dat bezinning op de vraag op welke manier in die opstandige gewesten ‘capabel kader’ moet worden opgeleid, plaats vindt juist in de kring van 's prinsen naaste medewerkers. Het is daarbij wèl opvallend dat zovelen uit diens ‘conseil’ zich in geschrifte en in praktijk bezig hielden met deze kwestie van opvoeding en opleiding. François de la Noue, 's prinsen veldoverste, Philippe du Plessis-Mornay, Marnix van St Aldegonde en Hubert Languet leverden ieder op eigen manier een belangrijke bijdrage.Ga naar voetnoot64 Dit beraad over de vraag hoe zo'n opleiding diende te zijn, klemde des te meer, nu in het conflict met het centrale landsgezag de noordelijke provinciën op zichzelf werden teruggeworpen. Het ‘gouvernement’ dier gewesten - van oudsher berustend bij de landsheer - kwam nu, sterker en onafhankelijker dan voorheen, in handen der Staten colleges, Provinciaal en Generaal, organen waar, naast adel en ridderschap het stedelijk patriciaat zich een aanzienlijke plaats wist te | |
[pagina 36]
| |
verwerven.Ga naar voetnoot64a Bovendien stegen, mèt de economische opgang der steden, ook het belang en de verantwoordelijkheden van hun magistratuur. Tenslotte werd op diezelfde kringen ook een beroep gedaan om de gewichtige contacten met het buitenland te onderhouden. Wilde men, zo moet de overtuiging van Prins Willem en zijn Raad geweest zijn, jonge mensen opleiden tot capabele regenten en hoge ambtenaren, dan dienden daartoe de mogelijkheden geschapen te worden. Aan onderwijsinstellingen die voorbereidden op een universitaire opleiding schortte het overigens niet. Op vele plaatsen in den lande bestonden Latijnse scholen die met een gedegen linguaal programma (waarbij onderwijs in de ‘realia’ een volkomen ondergeschikte rol speelde) de leerlingen opleidden voor het hoger onderwijs.Ga naar voetnoot65 Maar een academische vorming moest na de afscheiding in den vreemde gezocht worden. Het ‘eigen’, eerbiedwaardige Leuven en de gloednieuwe schepping te Douai van Philips II, werden door velen gemeden en bovendien door de plakkaten der Hollandse en Zeeuwse autoriteiten weldra tot streng verboden terrein verklaard. Een situatie waaruit - men hoeft de zin van het Spaanse plakkaat van 1569 maar om te draaien - naar veler stellige overtuiging ‘veele mercklicke inconvenienten spruyten’. De gereformeerden in het Noorden hadden hùn bezwaren tegen studie aan katholieke universiteiten, vermoedelijk tegen elk verblijf in streken waar de jeugd ‘gecorrumpeert’ kon worden in ‘gemaniertheit ende opinien’.Ga naar voetnoot66 Voor de financiële positie der noordelijke gewesten was de afvloeiing van particuliere gelden uit de algemene middelen in die benarde jaren evenmin wenselijk. Natuurlijk, er waren uitwijkmogelijkheden, naar Heidelberg en Genève. Daarmede was de rechtzinnigheid gediend, maar de schatkist niet gebaat en in Genève had een aanstaand jurist niets te zoeken. Al die bezwaren en ongemakken onderving nu de Prins van Oranje toen hij in zijn grote ‘voresienichheit’ van de behoeften dier noordelijke gewesten Holland een eigen ‘schole ende universiteyt’ gaf. In de brieven waarmede de prinselijke initiator van de Leidse universiteit de stichting van een hogeschool op Hollands grondgebied aanbeveelt, beschrijft Prins Willem als doelstelling van deze stichting de ‘...vorderinge van den welvaren ende de politique ende moderne regeeringe deser landen’.Ga naar voetnoot67 Daartoe dient de jeugd van Holland, Zeeland en aanpalende landen opgevoed en onderwezen te worden ‘beyde inde rechte kennisse Godts ende allerley goede eerlycke ende vrye kunsten ende wetenschappen dienende tot die wettelicke regeringe der landen’. De functie van deze universiteit in die onzekere en bewogen jaren van de strijd om zelfstandigheid van denken en handelen, ziet hij als ‘een vast stuensel ende onderhoudt der vryheyt ende goede wettelicke regieringe des lants niet alleen in zaecken der religie, maer | |
[pagina 37]
| |
oock in tgene den gemeynen borghelicken welstandt belanght.’Ga naar voetnoot68 Een universiteit als stut en steun van het ‘ghemeene best’, een kweekschool van ‘bequame personen van scientien’ die als in ‘alle goede republicque’ ‘van noede zijn gebruyct te worden’ in dienst van de ‘gemeene staet, policie ende regieringe der selven landen.’Ga naar voetnoot69 De vakopleiding was verzekerd. Maar al werden in Leiden de meest illustere leraren aangetrokken, al werden daar gaandeweg ‘moderne’ vakken geïntroduceerd, de student leerde te weinig dat hem in zijn toekomstige functie van regent, diplomaat of ambtenaar van praktisch nut kon zijn. Want het nieuwe vak der politica practica voorzag daarin niet. Die lessen in algemene staatsleer en staatsleiding waren, in tegenstelling tot wat men misschien zou verwachten van een ‘doctrina rempublicam recte constituendi ac gubernandi’, zeer theoretisch en nauwelijks toepasselijk op Nederlandse toestanden.Ga naar voetnoot70 Bovendien kreeg de student geen notie van wat in het buitenland omging, politiek, economisch noch cultureel, en moderne talen werden in Leiden evenmin gedoceerd. Een voorstel om het Frans als officieel vak opgenomen te krijgen op de Leidse series, liep op niets uit.Ga naar voetnoot71
‘Kennisse en verstand’ van wat er buiten de eigen landsgrenzen gedacht en gedaan werd, was en bleef nu eenmaal van uiterst belang voor jonge mensen met bestuurlijke ambities, zeker in de lange jaren dat de noordelijke provinciën hun moeizame gang maakten van rebellerende gewesten tot zelfstandige Statenbond, die in het buitenland steun en erkenning zocht.Ga naar voetnoot72 Er was dan ook, toen men van Spaanse zijde geprobeerd had om de stroom van ‘jongers’ naar buitenlandse leergangen van allerlei aard in te dammen, onmiddellijk afwijzend gereageerd. Een krachtig protest tegen het edict van 1569 (dat in het vorengaande al ter sprake kwam) was te beluisteren geweest op de Rijksdag vant 1570 te Spiers. Daar was Marnix van St Aldegonde opgekomen voor het traditionele recht van jongeren op vrij verkeer met het buitenland, ter wille van academische vorming, van talenen ‘maatschappij’-studie.Ga naar voetnoot73 En wat Marnix bij die gelegenheid, binnen het principiële kader van de ‘Libellus Supplex’, in een enkele passage naar voren had gebracht, werkte hij jaren later uit, toen hij op verzoek van een van de broers van Prins Willem van Oranje, graaf Jan van Nassau, zijn ideeën over opvoeding en onderwijs op schrift stelde.Ga naar voetnoot74 | |
[pagina 38]
| |
In deze ‘Ratio instituendae juventutis’, geschreven tezelfder tijd als de ‘Institution des enfans’, gaat ook Marnix uit van de gedachte dat de aristocratische jeugd moet worden opgekweekt tot ‘ornamentum et praesidium’ van het vaderland. Hetgeen impliceert dat hun onderwijs afgesteld moet worden ‘ad rerum gerendarum usum et ad popularem rationem ac publicam civitatum ac populorum administrationem’.Ga naar voetnoot75 Maar Marnix' uitwerking van dit idee is anders dan die van Montaigne. Marnix behoort, om allerlei redenen, tot de voorstanders van onderwijs in schoolverband; maar dan wel toegespitst op de behoeften van zijn iuvenes nobiles. Daartoe tekent hij het ontwerp van een speciaal gymnasium, compleet met voorstellen voor docentencorps, voor methode van onderwijs en lesprogramma.Ga naar voetnoot76 Hetgeen Marnix ter behandeling op zijn gymnasium voorstelt is, behoudens enkele belangrijke toevoegingen, min of meer hetzelfde als op de Latijnse school. Dezelfde traditioneel degelijke scholing in de klassieke talen, dezelfde reeks van vakken in de hogere klassen. Maar in zijn uitgangspunt en in zijn methode is Marnix veel moderner dan het gros der school-pedagogen. Zijn gymnasium is ingesteld op heden en toekomst; het praktisch nut, de toepasbaarheid van het geleerde in de maatschappij prevaleert boven kennis als zodanig. Zo is, bijvoorbeeld, in Marnix' onderwijsconcept voor geschiedenis een eigen, volwaardige plaats ingeruimd, met bestudering van klassieke, maar ook moderne historische werken (waaruit hij de leerlingen vertalingen laat maken naar hun moedertaal) om inzicht en oordeel aan te kweken.Ga naar voetnoot77 In deze gedachtengang past ook Marnix' benadering van het Latijn; grondige kennis van de grammatica, rhetorica en dialectica dient als voedingsbodem van de moedertaal. Want beheersing dier eigen taal, in gedachtengang, woordgebruik en voordracht, acht Marnix hoogst noodzakelijk voor jonge mensen die naderhand publieke ambten zullen bekleden.Ga naar voetnoot78 Daarom bepleit hij ook studie van vreemde, dat wil zeggen moderne talen. En liefst twee tegen elkaar, een Germaanse en een Romaanse. De | |
[pagina 39]
| |
1. Uitgangspunt en doelstelling in Marnix' ontwerp van onderwijs en opvoeding is de opleiding van jonge mensen tot dienst van het Ghemeene Best.
| |
[pagina 40]
| |
leerlingen kunnen er niet vroeg genoeg mee beginnen. En wat in de prille jeugd geoefend is, dat kan later op reis in het buitenland verder geleerd worden.Ga naar voetnoot79 Al beslaat de ‘ingenii cultus’ meer dan de helft van dit tractaat, Marnix besteedt ook veel aandacht aan godsdienstige lering en karaktervorming. Paragrafen over allerlei bezigheden ter ontspanning en lichamelijke ontwikkeling ontbreken evenmin.Ga naar voetnoot80 Zo worden sportieve vaardigheden die al sinds eeuwen als integrerend onderdeel werden beschouwd van aristocratische opvoeding, door Vittorino da Feltre en door Castiglione opnieuw getoetst en in waarde bevestigd, ook door Marnix in ere gehouden. Voor oefening van ridderlijke ‘kunsten’ als schermen, paardrijden en wapenhandel - vakken die weldra de hoofdschotel zullen worden op de Franse Rij-academie - geeft hij de geschikte leeftijd. Ook musiceren heeft zijn instemming, zij het met beperking tot zekere instrumenten, maar tegen dansen maakt hij als orthodox protestant ernstig bezwaar.Ga naar voetnoot81 Pas wanneer de leerlingen, zo tegen hun achttiende jaar, dit veelomvattend gymnasium achter de rug hebben, acht Marnix de tijd gekomen om hen naar het buitenland te sturen. Daar zullen zij dan verder hun talen perfectioneren, speciaal van die volken waarmee, zoals Marnix schrijft, hun eigen land diplomatieke en economische betrekkingen onderhoudt.Ga naar voetnoot82 Bovendien zullen zij van nabij zeden en gewoonten dier volkeren kunnen observeren, de bezienswaardigheden hunner steden bekijken en zich in het algemeen gesproken, al ziende en luisterende een eigen oordeel vormen.Ga naar voetnoot83 ‘Externos hominum mores invisere et urbes’, ‘Voir et apprendre’, ‘Tot kennisse en verstant komen’, ‘l'entendement et le jugement’.Ga naar voetnoot84 Het doel van de educatiereis zal nog in allerlei variaties van woordzetting omschreven worden, maar in beginsel gaat het steeds om dat ‘zien en leren’. In Marnix' uiteenzetting spelen herinneringen mee aan zijn eigen educatiereis, destijds samen met zijn broer Jan gemaakt.Ga naar voetnoot85 Ik zou willen, schrijft hij, dat zij langs de belangrijkste universiteiten van Frankrijk en Duitsland gaan, dat zij ook Engeland bezoeken en | |
[pagina 41]
| |
in Illyrië en Pannonië reizen. Italië moeten jonge mensen liever mijden. Laat men hen toch gaan, dan onder geleide, niet vóór hun 25e jaar en uitsluitend om er voor korte tijd rond te kijken. Maar eigenlijk moet Italië geschuwd worden als de pest.Ga naar voetnoot86 ‘Suffer not thy sonnes to pass the Alps, for they shall learn nothing there but pride, blasphemy, and atheism’ verduidelijkte ongeveer tegelijkertijd in Engeland de oude Lord Burghley.Ga naar voetnoot87 Opnieuw wint de calvinist in Marnix het van de humanist; bij hem wegen de religieuze en morele bedenkingen zwaarder dan de heilsverwachtingen die juist anderen koesteren. Het is in de samenhang van dit hoofdstuk echter van minder belang te lezen dat Marnix in krasse bewoordingen een bezoek aan Italië afwijst, dan dat hij het reizen propageert als een waardevolle afsluiting van een opvoeding die moet leiden tot publieke verantwoordelijkheid. Met dat doel voor ogen schreef Marnix de Nederlandse bijdrage in de - imaginaire - Europese bundel van opstellen over opvoeding der edele jeugd. De samenstellers, Elyot, Montaigne, De la Noue, Marnix en nog vele anderen, zelf grootgebracht volgens humanistische beginselen van onderwijs, zijn geen pedagogen van professie, maar zij hebben een open oog voor de tekortkomingen van dat klassieke onderwijs waar het de opleiding betreft van jonge mensen tot ‘gouverneurs’ en ‘regenten’. Van nature was daartoe de adel bestemd; de adel die, in de periode waarin deze geschiedenis speelt, tweede helft zestiende eeuw, in het insulaire Engeland haar roeping volgde, in het verscheurde Frankrijk haar plichten deels verzaakte en in de Nederlanden haar functie en positie ondermijnd zag. Maar toen dan door de breuk met het Zuiden een aantal dier adellijke geslachten die politiek de toon aangaven, in het Noorden wegvielen, toèn nam daar het patriciaat, gezeteld in gewestelijk college en stedelijk bestuur, voor een deel hun taak over. En mèt die aristocratische verplichtingen van publieke dienstbaarheid assumeerde dat patriciaat ook de sociale status. Kwam het predikaat ‘aristos’ in de zin van ‘beste’ die patricische magistraten al toe op grond van hun verantwoordelijke functies, waartoe zij als de ‘beste en gequalificeerste vanden ingeboornen vanden landen’ uitverkozen waren, de bijbehorende levensallure maten zij zich zeer bewust en zeer bestudeerd aan.Ga naar voetnoot88 In hun kringen vindt de idee van een speciaal onderwijsinstituut voor de elite, zoals in Marnix' ‘Ratio’ bepleit, geen ingang. Daarvoor was waarschijnlijk de traditie van Latijnse school en universiteit te diep geworteld. Zeker in 1615 toen de | |
[pagina 42]
| |
‘Ratio’ gepubliceerd werd. Maar van de vakken op Marnix' ‘Nobileion’ die buiten het klassieke lesrooster vielen, namen de jongeren uit die noordelijke Nederlanden er vele over; als studie-object op de educatiereis.
Was die gang naar het buitenland de Nederlandse jeugd aanbevolen door een staatsman, het juiste pad werd de Nederlandse student gewezen door een Leids hoogleraar. Luttele jaren na de oprichting der universiteit, wisten curatoren als hoogleraar een geleerde naar de Sleutelstad te lokken die tot de vermaardste van zijn tijd gerekend zou worden: Justus Lipsius.Ga naar voetnoot89 Ruim twaalf jaar heeft deze filoloog-filosoof daar gedoceerd en geschreven te midden van de ‘bloem der natie’. Hij hield zich in Leiden bovendien actief bezig met de gang van zaken in de universitaire gemeenschap en het welvaren van zijn studenten ging hem persoonlijk ter harte. Voor Lipsius' speciale bemoeienissen was - onder anderen - François van Aerssen hem zeer veel dank verschuldigd en aan Lipsius' medeleven dankte Philippe de Lannoy een kostelijk advies.Ga naar voetnoot90 Deze jongeman, allerminst ‘ein gewisser De Lannoy’, maar Philippe, telg uit het beroemde Zuidnederlandse geslacht van die naam, nazaat van Ghillebert en Jean, had bij Lipsius aangeklopt om raad voor een reis naar Italië.Ga naar voetnoot91 Ongetwijfeld ook omdat De Lannoy zich herinnerde dat zijn hoogleraar als jongeman zelf Italië bereisd had en speciaal Rome goed kende, omdat hij daar gewerkt had als secretaris van kardinaal Granvelle.Ga naar voetnoot92 Philippe's verzoek werd ingewilligd en begin april 1578 adresseerde Lipsius aan de ‘Nobilissimus Iuvenum’ de ‘Epistola de fructu peregrinandi et praesertim in Italia’. De brief werd verzonden vanuit Antwerpen, waar Lipsius zojuist het bericht van zijn aanstelling te Leiden had ontvangen.Ga naar voetnoot93 Het itinerarium voor de gyro door Italië dat Philippe krijgt toegestuurd, is voor elke plaats van belang op de route van commentaar voorzien. Wie in Italië komt moet allereerst naar Rome, meent Lipsius. (126-128) Maar langer oponthoud dan nodig is voor een rondgang langs de vele antiquiteiten, is bepaald niet raadzaam. Want in Rome is de lucht ongezond en de zeden zijn er verdorven.Ga naar voetnoot94 Die bezwaren gelden niet voor de nobele stad Napels, eveneens rijk aan cultuur. Toch komt voor een verblijf van langer duur het meest in aanmerking Toscane; een | |
[pagina 43]
| |
streek waar de lucht zuiver is, de taal puur en de zeden rein. Wil men in dit gebied een poosje neerstrijken dan zijn Florence, of nog liever Siena, daartoe bij uitstek geschikte steden. Op de terugreis naar huis loont een bezoek van enige dagen aan de universiteitssteden Bologna en Padua. Een paar weken in Venetië en een bezoek aan Milaan vormen tenslotte een waardige afsluiting van de rondreis door Italië. Dergelijke aanbevelingen had natuurlijke iedere willekeurige Italië-kenner Philippe kunnen doen. Die vond Lipsius ook niet het belangrijkste. Het ging hem er om zijn oud-leerling, wiens ondernemingsgeest hij prees, een uiteenzetting te verschaffen over principe, methode en doelstelling van zo'n reis. Plus een zedenles. Aan het begin van zijn college noemt Lipsius ‘utilitas’ en ‘voluptas’ als tweeledige doelstelling van een educatiereis. Want zo'n reis mag natuurlijk niet gemaakt worden uitsluitend ter wille van onbekommerd vermaak. ‘Vagari, lustrare, discurrere’ dàt kan iedereen en zelfs de grootste leeghoofd heeft plezier in de aanblik van vreemde volken, steden en bezienswaardigheden. Maar het gaat ook en vooral om ‘indagare, discere; id est, verè peregrinari.’ (107) Philippe dient zich goed te realiseren dat met die reis drieërlei vorm van profijt beoogd wordt: I verrijking van inzicht, van kennis en karakter. Tot beter begrip van wat hij onder dat inzicht, die prudentia verstaat, verwijst Lipsius naar Homerus.Ga naar voetnoot95 Een fraaier voorbeeld dan Odysseus, juist in verband met reizen, is niet denkbaar. Deze held dankt zijn epitheton πολύτροπος immers juist aan zijn jarenlange omzwervingen door tal van landen, waar hij een schat aan ervaring en inzicht verwierf: ‘Πολλῶν ἀνθ ρώπων ἲδεν ἂςτεα καὶ νόον ἔγνῳ.’ Werkelijk, vervolgt Lipsius, het is ongelofelijk wat het kennis nemen van ‘instituta enim illa varia gentium, ritus moresque hominum, formae civitatium’ bijdraagt tot ‘judicium & prudentiam’. (109) Philippe kan zich beide op twee manieren eigen maken; door middel van lectuur en via ‘interviews’. Over dat lezen-ter-lering zegt Lipsius niet veel, over het vraaggesprek des te meer. Hij adviseert met klem om op reis overal waar dat maar mogelijk is, onbeschroomd mensen aan te klampen om hen uit te vragen over een reeks van wetenswaardigheden betreffende zeden en gewoonten, over wetgeving, vorsten, oorlogen en geschiedenis. Al die informatie dient schriftelijk te worden vastgelegd, verstandelijk verwerkt en vervolgens als ‘civilis prudentia’ tot geestelijke wasdom te worden opgekweekt. (111) Verwerft de jongeman zich prudentia, inzicht in mens en maatschappij, door eigen studie en door vraaggesprek, ook de ‘scientia’ is met een dergelijke werkwijze gediend.Ga naar voetnoot96 Het gaat namelijk niet alleen om lezen, maar ook om | |
[pagina 44]
| |
2. ‘...een yeder kan wel swieren en snuffelen; weynige ondersoecken en leeren, dat is recht reysen’ (Lipsius, Nederlandse vertaling der Epistola).
| |
[pagina 45]
| |
luisteren. Boeken-wijsheid kan men evengoed, of beter thuis opdoen. Maar wie geleerden wil beluisteren om hun de wijsheid van de lippen te lezen, die moet op reis. Want de lieve Heer heeft het immers zo beschikt dat ieder land zijn eigen coryfeeën heeft. Wie zou er niet geleerder worden door kennismaking met Turnebus, wie niet levenswijzer door Sigonio, of welsprekender door contact met Muretus?Ga naar voetnoot97 En het is opnieuw speciaal in Italië dat de reiziger het verlangen bekruipt ‘virtus’ deelachtig te worden, want overal waar men zich wendt of keert, wordt het oog getroffen door monumenten en inscripties uit dat venerabele verleden. Het kan niet anders of die aanblik prikkelt de begeerte naar ware deugdzaamheid en roem: ‘Cupidinem verae virtutis & gloriae ingenerat, visa toties aliena gloria & virtus.’ (116) Dan komt Lipsius tot datgene wat hij eigenlijk van primair belang vindt: de mores. (116-126) Want bij al zijn enthousiasme is ook hij niet blind voor de gevaren die een verblijf juist in Italië aankleven. Hij geeft zijn jonge vriend dan ook een aantal behartenswaardige adviezen mee. Hij waarschuwt tegen slecht gezelschap van allerlei aard en kunne, tegen het overnemen van specifieke nationale ondeugden en tegen excessen in optreden en kleding. Als gedragsregel geeft hij de kernachtige uitspraak mee ‘Frons tibi aperta, lingua parca, mens clausa’. (123) Verder kan het geen kwaad zich in Italië wat op de vlakte te houden en zo nodig te veinzen ‘Cres mihi esto inter Cretas.’ (122) Tenslotte maakt hij zijn kanttekeningen bij de gyro en eindigt hij zijn brief met een smeekbede om goddelijke bescherming voor zijn oud-pupil. Een bede die niet verhoord zal worden...Ga naar voetnoot98 Bepleit Marnix het nut van een educatiereis in het raam van de opvoeding als geheel en omschrijft hij die reis als een periode van zien en leren, Lipsius werkt dat gegeven verder uit in zijn ‘Epistola’. En al is die geschreven met het oog op een bezoek aan Italië, zijn betoog, gebaseerd op de idee dat een educatiereis gewin beoogt van prudentia, scientia, virtus en mores - alle vier sleutelbegrippen van onberispelijk humanistischen huize - heeft toch een algemene strekking.Ga naar voetnoot99 | |
[pagina 46]
| |
Dat Lipsius ter vermeerdering van ‘scientia’, van kennis in het algemeen op zo'n leerreis persoonlijk contact met geleerden aanbeveelt, is zeer gebruikelijk. Dat hij zijn jonge correspondent gedragsregels voorschrijft, een zedenpreek meegeeft en een beroep doet op diens karaktervastheid siert hem, maar aan wijze raad en vermaningen ontbreekt het in geen enkel reisadvies door ouderen aan jongeren meegegeven; in Lipsius' eigen tijd, noch in later jaren. En al was zijn waarschuwing tegen de gevaren in Italië, waar ontucht en zedeloosheid welig tierden, in zo nadrukkelijke termen vervat, ook dàt was geen uitzondering, getuige de felheid der bewoordingen van Marnix' en Burghley's bedenkingen tegen het zondige Zuiden. En het is waarlijk niet alleen Lipsius die in zijn ‘Ratio’ de virtus aan de orde stelt. Tot dusverre is hier deze klassieke deugd in de bespreking der diverse geschriften verdoezeld. Ten onrechte. Want in de humanistische denkwereld is het een kernbegrip: de ‘essais’ van Montaigne, het ‘discours’ van La Noue en de pedagogische verhandelingen van hun tijdgenoten staan er vol van. Lipsius' idee dat een ogentuigelijke kennismaking met monumenten uit dat alom geroemde, aanbeden klassieke verleden stimulerend werkt op een verlangen naar deugdzaamheid en rechtschapenheid, moet ieder humanistisch gevormd tijdgenoot begrijpelijk en aantrekkelijk zijn voorgekomen.Ga naar voetnoot100 Maar met het naar voren brengen van prudentia krijgt Lipsius' ‘Epistola’ - geschreven in de beginperiode van de educatiereis - een heel eigen accent. Want met prudentia en virtus samen preludeert Lipsius op uitwerking van deze thema's in groter verband. In zijn ‘vorstenspiegel’, te Leiden geschreven, verheft hij beide deugden samen tot leidende beginselen van het ‘regiment’. In die ‘Politica’ - óók handboek en richtsnoer voor staatslieden - ontvouwt Lipsius zijn leer van de prudentia civilis, waarvan hij in zijn brief aan De Lannoy al repte.Ga naar voetnoot101 In de opdracht van de ‘Politica’ wijst hij vorst en regent op de bindende verplichting hun bestier af te stemmen op de behoeften van het ‘ghemeene best’.Ga naar voetnoot102 Want zin en doel van dat bestier is ‘bonum publicum, quae non aliud quam subditorum commodum, securitas, salus.’Ga naar voetnoot103 Elders, in het commentaar op de werken van | |
[pagina 47]
| |
Tacitus (de ‘pater civilis prudentiae’), een geschrift opgedragen aan het Nederlandse ‘gouvernement’, had hij al de stelling geponeerd dat in de res publica alle politieke werkzaamheid door prudentia, staatkundig inzicht, geïnspireerd wordt.Ga naar voetnoot104 Alweer, Lipsius was niet de enige of de eerste die prudentia hoog ten troon hief. Maar met het vervlechten van prudentia met de educatiereis was hij - vermoedelijk - een voorloper. Lipsius' woorden zouden vèr dragen. Bij monde van schrijvers èn touristen.Ga naar voetnoot105 Dat is zeker ook te danken aan de grote publiciteit die dit reisadvies van 1578, geschreven door een eminent geleerde van groot aanzien en gezag, beschoren was. Door opname in de bundel van Lipsius' eerste honderdtal brieven, een uitgave van 1586 die verschillende herdrukken beleefde, kreeg de ‘Epistola ad Ph. Lanoyum’ meteen Europese vermaardheid. Zes jaar later verscheen hiervan een Engelse vertaling, eigenlijk een vrije bewerking. Decennia nadien werd Lipsius' ‘Epistola’ als bijlage toegevoegd aan de ‘Institutio peregrinationum’ geschreven door de reisleider van een paar jonge Litauers, en nog in 1721 bezorgde een Duits uitgever opnieuw een uitgave.Ga naar voetnoot106 Gedurende de jaren van zijn professoraat zullen velen van Lipsius' studenten met diens reisadvies hun voordeel gedaan hebben. Maar ook voor het nageslacht van dit Leidse kroost gingen zijn ideeën niet verloren. Integendeel, ze raakten in Leiden en in de noordelijke Nederlanden zelfs ingeburgerd toen ruim vijftig jaar nadat Philippe de Lannoy zijn waardevol document ontvangen had, dit essay opnieuw op de pers werd gelegd. In 1631 bundelde de Leidse uitgever Hegerus de ‘Epistola de fructu peregrinandi’ samen met de ‘Tractatus’ over een reis naar Frankrijk van de hand van een andere Leidse hoogleraar, Thomas Erpenius.Ga naar voetnoot107 | |
[pagina 48]
| |
Om de lezer de hechte samenhang tussen ‘Tractatus’ en ‘Epistola’ duidelijk te maken, had uitstekend het voorwoord kunnen dienen dat een Amsterdamse boekverkoper zijn ‘Beschryvinge van Vranckryck’ meegaf. ‘Alzoo in deze onse Eeuwe voor de aanrijpende jeugt niet prijswaardiger bevonden kan werden als de werelt of oogh-tuygelijck, of schriftelijck wel te doorsnoffelen, yder lants manieren, gewoonten en zeeden in achtinge te neemen, om tot besaadighde jaaren gekomen sulckx in 't pracktiq te stellen’, dáárom heeft Caspar Commelyn besloten tot uitgave van zijn reisgids.Ga naar voetnoot108 Dat werk is geschreven speciaal ten gerieve van reizigers die ‘lust scheppen in de konst van een Republijck wel te bestieren.’ De bijzondere kennis die deze aankomende regenten behoeven, vergaren zij tijdens hun educatiereis. Een reis die Commelyn typeert als ‘...een Pelgrimagie,...een begeerte om uytheemsche gewesten te doorsnuffelen, nuttigh alleen aen te vangen om konsten en wetenschappen te verkrijgen, tot heyl des Vaderlandts en 't Gemeene besten dienstigh.’Ga naar voetnoot109 |
|