| |
| |
| |
Aan den kunstrijken heere, Joannes le Francq van Berkhey.
ô Gij, die aan den boord des schoonen Rhijn-strooms speelt,
Op een' verheeven toon, en roert uw gulden snaaren,
Verschoon mijn Zang-nimph, wen ze in uwe glorie deelt,
En haare schorre stem met uwe stem wil paaren.
Het is uit achting, pligt, en zuivre dankbaarheid,
Wier lof Gij, onlangs, deedt in 's Gravenhaag weêrgalmen,
Dat zij, uit eigen tuin, U luchte kransjens breidt,
Waar meê zij sieren wil uw welbesneeden halmen.
't Is waar, de gift is slecht, die haare hand U biedt;
Maar 't hart is goed: dat hart was altijd U genegen.
Des durft zij 't waagen, om, op 't dof en kunstloos riet,
Den roem te zingen, die uw kunst U heeft verkreegen.
| |
| |
Mijn Nimph, schoon zij zich nooit liet hooren,
Van haare onkundigheid bewust,
Voelt, onverwagt, haar zinnen spooren;
Haar boezem blaakt door nieuwe lust,
Om, met der Dichtren rei, te zingen.
Geen taal van Phoebus lievelingen
Komt van haar zwakke lippen voort:
Neen, vol van schroom om haar gebreken,
Zal zij ontsteld en staamrend spreeken;
Genoeg, zo men haar gunstig hoort.
Naauw was zij, met den stoet, getreden,
Daar, zij met stonte mannentaal,
Den Lof van Leyden hoorde ontleeden;
Naauw tradt zij uit de tempelzaal,
Daar zij den roem van Leydens helden,
En Burgervadren hoorde melden,
Door Berkhey Neêrlands Guldemond,
Die, door zijn taal en stoute trekken,
Het hart der Burgren op kon wekken;
Daar zelfs de Nijd bedremmeld stondt.
| |
| |
Gelijk, in blijde Zomerdagen,
De Leeuw'rik, op der oudren spoor,
Zich, op de vleugeltjes, durft waagen,
Zoo vloog mijn Zang-nimph naar het Choor
Der Dichtren; twijff'lend aan haar krachten,
Vloog zij, op teedre wiek en schachten,
Naar Helicons gewijden grond,
Daar onder 't groen, de blijde reiën,
Der Zang - godinnen zich verblijën,
Waar zij de schoone Dichtkunst vondt.
Zij was gezeten op haar wagen,
Bestraald met purpren Hemel - gloed,
Het blaauwe starrenkleed, geslagen
Van 't halve lijf tot aan den voet,
Deedt haar voor een Godin erkennen.
Zij wenkt haar, maar de wassen pennen,
Voor zulk een Zonne-gloed te teêr,
Begeeven haar, zij spreekt, met zuchten,
Dus bij zichzelf: 'k zal liever vlugten!
Met valt zij voor den wagen neêr.
| |
| |
Beschaamd, ter aerde neêrgedooken,
Verwagt zij 't lot, voor haar bereid.
Zij hoort, dat tot haar wordt gesproken:
Staa op, en toon uw dankbaarheid
Aan haar, die alle Dichters roemen,
Die gij uw trouwe Gids moogt noemen;
Zij roept u; kom omhels haar kniên!
Zij wil u, deezen dag, onthaalen;
En zal, daar Neêrlands Dichters praalen,
Den grooten Berkhey u doen zien.
Gelijk een harder, bij het daagen
Der Zon, vol vreugds, de stal verlaat,
Zoo rees mijn nimph, van voor den wagen,
Herstelde haar ontsteld gelaat,
En sprak: Godin, 'k mag u begroeten!
Gij trekt mij op, van voor uw voeten;
Uw woord ontsluit mijn lippen weêr!
Blijf, blijf mij met uw' geest bezielen,
Op dat ik, naast uw wagen - wielen,
Beschouw de Helden uwer eer.
| |
| |
Zij scheen op mij haar glans te spreiën;
Ik zag haar haare staatsie- koets,
Naar 't Pan Poëticon, geleiën:
Ik volgde, daar ik toen, goeds moeds,
Een reeks van Dichtren mogt aanschouwen.
Daar zag ik, doorgeleerde Vrouwen,
Lescailje, Schuurmans, Tesselschaê;
Daar Hooft, en Zeeus, en Poot, en Moonen,
Vos, Vondel, Brandt, en bei zijn Zoonen,
Met wakkren Schim, en Feytama.
Daar Hoogvliet, die de Feestgedichten
Van Naso zong, op zoeten toon,
Wiens Abraham, die nooit zal zwigten,
Hem schonk de hoogste glorie-kroon.
Den IJ - stroom - dichter, met meer helden
Der Dichtkunst, moest ik hier vermelden:
Maar, ach, 't ontbreekt mij aan de magt;
Ik zwijg des. Zou ik ieder noemen,
Die, om zijn verzen, is te roemen?
ô Neen; ik ken mijn zwakke kracht.
| |
| |
'k Zag mij, door mijn Geleidster, wijzen
Een korts - gemaalde beeldtenis:
‘Gij, sprak zij, die mijn kunst wilt prijzen,
‘Weet, dat dit Leydens voorspraak is.
‘Dit Hoofd, gebeeld met fiksche trekken,
‘Door Reyers hand, zal altijd strekken
‘Ten roem door 't Pan Poëticon.
‘'t Is hij, dien gij, met Mannen schreden,
‘Ten hoogen Kansel op zaagt treden,
‘Daar zijne taal elks achting won.
Mijn Nimph ontvonkte, op deeze woorden.
Thans zag zij, in het schoonste licht,
Hem, die haar' geest, met zagte koorden,
Geboeid hieldt aan zijn maatgedicht.
Gij zijt het, sprak ze, dien ik, heden,
Den roem van Leyden hoorde ontleeden.
Wiens dicht-geest, altijd vrank en vrij,
Zoo onnavolgbaar, kon verklaaren
Den Heldenroem der Leydenaaren.
Dat steeds uw beeld mij heilig zij!
| |
| |
Berkhey, 't noopt mij, om blij te zingen
Uw glorie, thans is 't zingens tijd.
Komt, volgt mij, Leydsche Stedelingen,
Gij, die de bloem van Holland zijt!
Komt, vlecht een' krans van Eiken - blaêren,
En Veil, en Lauren, om 's Mans Hairen,
Dat gulle Blijdschap hier verschijn'!
Maar neen, vlecht kranssen, noch laurieren,
Wijl verzen Hem het best versieren,
Die uit het hart ontsprooten zijn.
Wie zal U, die de Weetenschappen
Der Poëzij in luister zet,
Navolgen, daar het handen klappen
Des Volks uw' roem als uittrompet.
Le Francq! Gij, die den lof van Leyden,
Zijn' ouden luister, woudt verbreiden,
Zijn moed, in 't grootst gevaar betoond;
Die Rhijnlands Wedspel hebt geschreeven,
't Bataafsch Atheên in 't licht gegeeven,
En dus uw' naam met eer gekroond.
| |
| |
Gij roerde elks hart en ingewanden,
Toen Gij, door keur van Poëzij,
Der Burg'ren ijver deedt ontbranden,
Op Leydens heuchlijk, eeuw-getij:
Daar Gij, door uw verheven snaaren,
Elks hart deedt uit den boezem vaaren,
En Leydens nood-kreet hooren deedt.
Men schreide, bij uw schilderijën,
Het tafereel van Leydens lijën,
En 's dappren voorzaats bitter leed.
Maar eene vinding staakt de klagten;
Een vinding van een, enkel woord
Kan al het voorig wee verzagten:
Men denkt nu langer niet om moord,
Om branden, noch om maagden-schenden,
Als gij uw reden om wilt wenden,
En zingt, in grootsche Mannen-taal,
De deugd, en roem der van de werven,
(Een naam, die nimmer zal versterven)
En and'rer Helden zegepraal.
| |
| |
Dan laat Ge Oranje's deugden hooren,
En roept: Mijn Leyden is ontzet!
Wie Neêrland mint, leen' luistrende ooren,
Bij steeken van uw lof- trompet.
Men zag de vreugd uit de oogen straalen;
't Genoegen kende perk, noch paalen,
Bij Magistraat en Burgerij.
ô Gij, die, door uw schoone dichten,
Elks hart en ooren kost verpligten,
Leef lang, gezond, vernoegd, en blij!
Steeds moete uw rijke dicht - aêr vloeiën,
Zo zingt gij alle dicht'ren stom,
Zo blijven ons uw toonen boeiën,
Tot in uw' hoogen ouderdom.
Zo worde uw glorie zelfs vernomen,
Daar 't Rhijn-nat van 't gebergt komt stroomen;
Zo blijve, om d'onnavolgb'ren zwier
Van uwen Zang, elk opgetoogen;
Zo worde, aan 's hemels starren-boogen,
Uw Luit geplaatst naast Orpheus Lier!
G. Brender à Brandis.
Rekenmeester te Amsterdam.
|
|