| |
| |
| |
Digtkrans voor den zeergeleerden heer Joannes le Francq van Berkhey.
Wat maatgeluid klinkt ons in de ooren?
Wat galm doorklieft de dunne lucht?
Is ook de zang der Hemelchooren,
Voor de aerd het Hemelhof ontvlugt?
Neen (niets kan bij die klanken haalen)
Berkhey, wiens hoog verlichte geest
Steeds, door alle Eeuwen heen, zal praalen,
Zingt Leydens tweede Jubelfeest.
Komt herwaarts, digtgeleerden reiën,
Beroemd door kunst en kloek verstand,
Komt, hoort hier Leydens roem verbreiën,
Den roem van 't vrije Vaderland.
Hier kan uw digtlust zich verzaaden,
Hier hoortge, op hoogen Hemeltoon,
De neêrlaag van het trots Grenaden
Opzingen van Apollo's Zoon.
Berkhey..... maar neen, mijn nimph, laat blijven;
Nooit trof uw pen dien ed'len geest;
Zoo veel begaaftheên te beschrijven,
Is nooit in iemands magt geweest.
| |
| |
Kon Bato door zijn' grafzerk breeken,
Hij hoorde thans, tot eer der Stad,
Hoe daar zijn nakroost, onbezweeken,
Der dwinglandij op 't harte tradt.
Al heeft de twist, met wreede handen,
In Hoeksch' en Cabeljaauschen tijd,
Gewroet in Holland's ingewanden,
't Verheft zijn hoofd, ten trots der nijd.
Laat Phlips zijn woên den teugel geeven;
Vorst Willem doet, voor zijn kanon,
En moed, den laffen Spanjaard beeven.
Hij kwam, hij zag, en overwon.
Wij zijn, ten spijt van Dwingelanden,
Tot op dit uur, een vrije Staat:
De fiere Leeuw wil aan geen banden,
Maar toont, dat hij de Dwingers haat.
Hoor Berkhey, tot uw' lof, verhaalen,
ô Leyden, dat uw staalen vuist
Den Spaanschen trotsch ten grond deedt daalen,
En door uw donders heeft vergruisd.
Wie hoorde ooit zulk een dingtaal spreeken,
Zoo waardig 't edelst heldenbloed?
ô Dapper Leyden, nooit bezweeken,
Bemind door trouw, gevreesd door moed,
Uw Volk, geen juk gewent te draagen,
Schoot, tijdig, 't glinst'rend harnas aan,
Om 't monsterdier, die plaag der plaagen,
Geweetensdwang ter neêr te slaan.
Roem, Leyden, op uw' Burgervader,
Op van de Werf, dien ed'len Held,
Wiens deugd den laffen Landverrader,
En Spanjaard heeft ter neêrgeveld.
| |
| |
Lang moet' uwe edle Vrijheid leeven;
Uw Wal zij door haar hand geschraagd;
Dat Spaansche en Fransche magten beeven,
Voor Neêrland's Leeuw, en vrije Maagd.
Steeds moet' Minerva's kweekschool bloeijen;
Geleerdheid op haar voetstuk staan;
Taalkunde, en Weetenschappen groeijen;
Onweetenheid ten gronde gaan!
En, hoorden Leyden's Burgerschaaren,
In sierlijk maatzang, op deez' dag,
Dat Leyden, voor tweehonderd jaaren,
Het eerste licht der Vrijheid zag:
Laat Rome vrij zijn' Maro noemen,
Den grootsten Digter van zijn' tijd;
Gij moogt uw' Burger, Berkhey, roemen,
Wiens naam uw' naam tot roem gedijd.
Lang moet' des Hemels gunst u spaaren,
ô Sieraad van het Leidsch Atheen;
Uw wijze mond, een reeks van jaaren,
De schatten der Natuur ontleên!
Ziet men 't metaalen Standbeeld praalen
Van Desideer, in Rotterdam;
Dat kan de tijd tot stof vermaalen,
En doen vergaan, gelijk het kwam.
Maar, laat hij de oudheid ondermijnen;
Uw naam, die 't woên der eeuwen tart,
Zal, door geleerdheids luister, schijnen,
En eeuwig woonen in ons hart.
Zoo blijft uw' nagedagt'nis heilig,
En, voor des lasters blixem, veilig.
Utrecht, 13 October, 1774.
Artis Amore.
|
|