Natuurlyke historie van Holland. Deel 9
(1811)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||
Zesde afdeeling.
| |||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||
den Ga naar margenoot+ en moerassen tot goed weiland en inzonderheid ook tot hooiland toebereid, en men gaat daarmede nog voort, zoo dat men in streken, waar men te voren niets dan gul en dor zand zag, nu het gras en groene pijl ziet groeijen. De Ridder westerbaan in zijn Okkenburg, op de aldus bebouwde duinstreken bij Loosduinen zinspelende, zegt: Waar eertijds voor het vee geen groene Pijl en was,
Daar treedt en Vaars en Koe ten knieën toe in 't gras,
Hier vette klaverweiden en gids een plekje mager,
Een hapje voor het vee, een tredje voor den jager.
Ga naar margenoot+Op deze uitdrukking van Groene Pijl kan ik naar gewoonte niet voorbij aan te merken, dat onze Landbouwers in het gemeen deze zegswijze ook op het hooi- en grasgewas toepassen; dus zeggen zij, ingevalle het een dor, droog en koud voorjaar is, zoo dat het gras niet uitspruit: er is geen pijltje op het veld te zien; zoo zegt men ook in drooge hitte, als het hooi verdord is: de groene pijl is verbrand, het hooi is verbrand; verstaande men door pijl, de spitse groene grasspruitjes, die als pijltjes uitspruiten. Nieuwe pijl is als het etgroen hergroeit. Ga naar margenoot+Wat nu den aard der landen of gronden betreft: dezelve zijn verschillende, en bestaan, als reeds gezegd is, uit klei-, veen-, zand- of gemengden grond: op alle dezelven wordt hooi, gras en klaver gezaaid, | |||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+naar den aard des gronds. Alle landen, welke men tot weilanden aanlegt, het zij akkers, omgehakte boschadien, verlaten gronden, uitgemalen droogmakerijen en polders, moeten door de spade en ploeg omgekeerd, en tot vlakke velden geëffend en geëgd worden: welke landen dan door den tijd, of dikwerf in een jaar, naar den aard en de vastigheid van den klei-, aarde of vermengde grond, tot weiland worden beklonken. Deze weilanden nu tot eene boerenwoning behorende, of ook hier en daar liggende, worden gedeeltelijk, en wel beurtelings, verdeeld in weiland en hooiland, dat is: een gedeelte er van wordt gebruikt tot het weiden van het vee, het welk daarop grazende, dagelijks de groene pijl afgraast, en opdat het afgegraasde gedeelte weder gelegenheid zoude hebben om te kunnen aangroeijen, zoo brengt men het vee, wanneer het een kamp heeft afgegraast, naar een ander kamp; het andere gedeelte land wordt tot hooiland gebruikt, en er wordt geen vee op geweid, zoo lang het hooi groeit, en dus wordt het eene tot hooi- en het ander tot weiland gebezigd. Zoodanige Landlieden, welke zich tevens op het telen van granen, haver en gerstgewas toeleggen, gebruiken ook een gedeelte hunner landen tot bouwland. Wanneer nu het hooi is afgemaaid en ingewonnen, dan laat men het hooiland een poos rusten, tot dat de pijl weer uitspruit, het | |||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+welk men Etgras, Nagras of Etgroen noemt. Wegens het etgroen kunnen wij niet nalaten het volgende aan te merken, namelijk et is afkomstig van eten, en dus is Ga naar margenoot+etgroen volgens kiliaan, eetgroen, ook naweide (Toenum cordum et serotinum), dat is: hooigras, het welk in den natijd groeit; ook laat hooi of laat gras; onze Boeren zeggen: etgroen of nagras, en dikwijls heeft men een zachten, verkwikkenden en vruchtbaren regen op dit nagras, zoo dat wij dan, bij zacht herfstweer, onze weiden als op nieuw zien groenen, waarvan kempher zingt: De zomer, die bijnaar aan 't glippen, door 't genaken
Van 't herfstweer, doet de zon nog even vinnig blaken,
De groene pijl op nieuw uitspruitende overal,
Herschept het aardrijk in een jeugdig lentedal.
Van dit etgroen of nagras nu wordt op tweederlei wijze door de Landlieden gebruik gemaakt, namelijk: men laat er de Koeijen op grazen en vetweiden, of, zoo zij genoeg gras op hunne andere weilanden hebben, zoo laten zij het etgras doorgroeijen, en rijp zijnde, die landen ten tweedemale maaijen en hooijen, het welk dan nahooijen, of hooijen van het nagras genaamd wordt: dit is hier te lande niet zeldzaam en op zeer vruchtbare hooilanden bijna algemeen; ook weten onze Landlieden den tijd van het maaijen en hooijen, | |||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zoo van het voor- als nagras, wel in acht te nemen. Wat het eigenlijk hooi- of klaverzaaijen betreft: dit geschiedt doorgaans op landen, waarop geen gras of hooi groeit, doch die Ga naar margenoot+men vervolgens tot hooi- of weilanden wil aanleggen; hoedanige zijn de drooggemalen polders of droogmakerijen, alwaar wel allerlei plantgewassen voortkomen, als bies, riet en allerlei soorten van gras, doch eigenlijk geene geheele kampen hooigras; welke landen derhalve, beklonken zijnde, worden omgeploegd en bezaaid; het geschiedt ook op klei-, veen-, zand- of gemengde gronden, waarop gerst, haver, graan, aardappelen en ander veld- en akkergewas gegroeid heeft, of ook wel op streken, waarop kreupelbosschen, boomgaarden, ja geheele buitenplaatsen gestaan hebben. Wanneer men zoodanige gronden tot weiland begeert te maken, moeten dezelve wel beploegd en daarna geëffend worden, zoodanig, dat de egger of effenmaker altoos eene zekere afglooijing naar de greppels in het oog houdt, opdat er midden in geene holle verzakkingen komen. Dit verrigt zijnde, zaait men er hooi- of klaverzaad op, welk hooi of klaverzaaijen op verschillende tijden geschiedt, na dat het land ledig of braak ligt: veeltijds geschiedt dit in den herfst, als het graan van dat veld is, het welk men tot hooiland wil maken; het zaad spruit dan ook zeer wel voort: het kan den winter | |||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+doorstaan, en des te beter in het voorjaar begiert en bemest worden, en nog goed gras of hooi opleveren. In het voorjaar kan men ook hooi of klaver zaaijen, doch keurige Landlieden verkiezen veelal zoodanige stukken land, als zij tot wei- en hooiland willen aanleggen, in het najaar in te steken, welk woord het gebruikelijkst is als zij eenig land willen omploegen of omspitten, zeggende zij dan: ik zal dat land insteken, het welk zoo veel beteekend als: ik zal er de ploeg inzetten, verstaande men ook door dit insteken het omspitten met de spade of het kouterijzer. Wanneer nu het land tot hooiland bereid is, neemt de Landman goed weer in acht, tot het zaaijen van het hooi- of klaverzaad, en doet dit zelden, als het hard of meer dan zoeltjes waait, om dat het hooizaad te ligt verstuift, zijnde het dus zijne zaak, om hiertoe stil weer waar te nemen; er zijn er zelfs, welke het doen, wanneer het een weinig regent, of dat er, zoo als men zegt, stofregen valt, om dat het hooi- of klaverzaad dan dadelijk in den grond blijft. Uit de noodzakelijkheid, om dit hooi- of klaverzaaijen bij stil weêr te doen, komt het zeggen onder de Landlieden voort: in stilte is goed klaverzaaijen, zoo ook hooizaaijen. Het overige leeraart de beoefening en de natuur den Landman beter dan wij het kunnen beschrijven. Ga naar margenoot+Wat nu het verder behandelen, zoo wel van het hooi- als van het weiland betreft, | |||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+dit vereischt vooral de zorg van den Landman. Voorondersteld dan, dat het hooi en weiland wel en goed beslagen is, zoo is het van belang, om hetzelve in een goeden en vruchtbaren staat te houden, waartoe drie hoofdzaken zamenloopen: als: 1o.Ga naar margenoot+ het stooten, het waterleiden en greppelen, 2o. het zuiveren van onkruid enz., en 3o. het mesten dier landen. Wat het eerste, namelijk het waterleiden, betreft, hiervoorGa naar margenoot+ zorgen de Poldermeesters over het algemeen, door het laten inmalen van buitenwater, bij gebrek aan boezem- of binnenwater, en zoo in tegenstelling, door het uitmalen van overtollig binnen-boezemwater, als mede door de polderschouwing der gemeene slooten en wateringen. Behalve dit, zorgen verstandige Landlieden zelve, om zoodanige doorsnijdingen en slooten in hunne landerijen te graven, als zij nuttig voor hun land oordeelen te zijn: ook zorgen zij tevens, dat dezelven, zoo veel doenlijk is, gezuiverd worden van vuilnis, slib, kroos en watergewassen, welke van geen nut zijn en het water stinkend maken: dit zuiveren noemen zij slooten, dat is, de slootGa naar margenoot+ of waterleiding schoon houden, het welk men oudtijds ook gruiten noemde. Tot dit schoonmaken en zuiveren der slooten gebruiken zij een sloothaak of baggerbeugel. De sloothaak, waarvan met eene afbeeldingGa naar margenoot+ ziet op Plaat XXXXVII Figuur 6,Ga naar margenoot+ is een ijzeren vork, welke aan een langen stok geklonken is, in dien stand, dat de | |||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+drie platte tanden, schuinsch omgekromd, aan het einde van de stok gehecht zijn, waardoor de gebruiker van hetzelve in staat is, om het vuilnis naar zich te halen: die gene, welke dezen arbeid verrigt, bekomt den naam van slooter, zoo als hij ook dien van baggerman bekomt, wanneer hij de slooten uitbaggert, en welke arbeid gewoonlijk door denzelfden slooter verrigt wordt, die tot het uitbaggeren van den bodem der slooten gewoonlijk een diepbeugel of een Ga naar margenoot+baggerbeugel gebruikt, welke men mede op Plaat XXXXVII Figuur 3, 4 en 5 ziet Ga naar margenoot+afgebeeld; zijnde Figuur 3 de baggerbeugel of eigenlijk de diepbeugel, met deszelfs stok, in zijn geheel, en Figuur 4 en 5 verschillende baggerbeugels, zonder den stok, maar echter met derzelver netten er aan. Behalve deze werktuigen, welke gemeen genoeg bekend zijn, gebruiken zeer velen Ga naar margenoot+onzer Boerenslooters een maaiseissen, welke ook zen genaamd wordt, en aan een langen stok gehecht is. (Zie dezelve afgebeeld op Plaat XXXXVII Figuur 1.) Met deze seissen snijden zij op den bodem der slooten de waterplanten af, even als door de snede van den seissen het gras wordt afgemaaid, waarna zij het afgesneden vuil met eene daartoe geschikte Ga naar margenoot+houten hooiherk of slootherk, welke op Plaat XXXXVII Figuur 7 is afgebeeld, opvisschen, en hetzelve dan op de slootkanten bij hoopen nederleggen. Dit afsnijden der waterplanten geschiedt meest omtrent den | |||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+herfst, als wanneer dezelve volgroeid zijnde, beginnen te rotten en vervolgens het water te bederven: dit bedrijf houdt een keurig Landman voor hoog noodzakelijk, om dat door den daauw van het herfstweer en de najaars dampmist, tevens met het olieachtige rottige der waterplanten als dan het water met geheele vliezen bedekt wordt, hetgeen voor het vee ruim zoo schadelijk is, als de zoogenaamde honigdaauw in het voorjaar, zoo dat het schoonhouden der slooten van het grootste belang is. Behalve zulk een seissen, als nu beschreven is, is er bij sommigen een slootseissen of slootschoffel in gebruik, van een Ga naar margenoot+nieuwen smaak, en welke zeer goed is: zij bestaat uit een langwerpige ijzeren halve maan, die in het midden door een aangeklonken ring aan een eind van een langen stok verknocht is, zoo dat de snede overal snijdt als de slooter den stok regt langs den grond naar zich toehaalt, en daar de seissen slechts zijlings werkt, zoo werkt dit vlak en gelijk, en tevens met meer kracht, genoegzaam als de schoffels in de tuinen, waarom dit werktuig ook slootschoffel genaamd wordt: eene afbeelding van hetzelve vindt men op Plaat XXXXVII Figuur 2. De slooter dan langs de slooten baggerende en slootende, werpt van afstand tot afstand het vuilnis aan den slootkant op hoopen, en laat dat droogen of rotten: daarna slecht of effent hij het met het droog geworden vuilnis hier en daar de hollighe- | |||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||
den Ga naar margenoot+der kaden en slootkanten, daar dezelve door de beesten te veel afgetreden zijn; dit eischt veel oplettendheid, dewijl schier overal, vooral op lage en bolle gronden, de kanten door het vee, als het zich naar de slooten begeeft om te drinken, wordt uitgetreden. Ook wordt dit vuil, na dat het droog is, wel aan de dijken of op de wegen gebragt. Bij het schoon en zuiver houden der slooten heeft den Landman, voor zich zelven en voor zijn vee, zeer veel belang, waarom er ook verscheiden Heemraadskeuren en Polderwetten op het schoonhouden en zuiveren der slooten, als mede op het schouwen van dezelven, bestaan.Ga naar margenoot+ Dit schouwen van slooten en waterkanten geschiedt op eenen daartoe bepaalden dag, welke schouwdag genaamd wordt: en zoodanige Landlieden, welke als dan bevonden worden in deze hunnen pligt nalatig te zijn geweest, worden bekeurd, of, zoo als men zegt, vuil geschouwen en in eene geldboete verwezen. Ga naar margenoot+Na het slooten behoort het greppelen insgelijks tot het welzijn der wei- en hooilanden: hierop zijn de Landlieden bij uitstek oplettende. De greppels zijn uitgegraven holtens in de aarde, dienende tot afwatering der landen en om dit water naar de slooten te leiden; geschiedende voornamelijk om dat in genoegzaam alle weilanden, zoo wel hooge als lage, hoe vlak of glooijende zij ter afwatering mogen liggen, altoos hier of daar streken zijn, welke hol | |||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zijn en als doorzakken, zoo dat in de beste weilanden menigmaal, vooral bij hoog buitenwater, drasse plaatsen zijn, waar water opwelt, en ook wel plaatsen, waar het regenwater niet gemakkelijk doorzakt, het welk in de hooge kleilanden, bij drooge zomers en daarop volgenden regen, veelal geschiedt, zoo als dit ook des winters, na sterke vorst, met het sneeuwwater plaats heeft; ook zijn er in onze weilanden streken, welke op oerbanken of harde darij liggen, hetwelk door de Landlieden schillen of grondschil genaamd wordt. Op deze blijft insgelijks veeltijds het water staan. De Landman nu op dit alles lettende, zoo perkt hij op zijn land van afstand tot afstand de greppels af en graaft ze uit tot in en aan den slootkant, om aan zijne landen eene uit- of afwatering te bezorgen. Ga naar margenoot+Onderscheiden soorten van spaden, welke tot dit en dergelijk werk gebruikt worden, vindt men afgebeeld op Plaat XXXXVII Figuur 10, 11 en 12: zijnde Figuur 10 een spitgraaf; Figuur 11 een stik - of steekgraaf, en Figuur 12 eene spade, waarvan slechts de onderste helft ijzer is. De greppels worden veeltijds zoo diep uitgegraven, als eene spade lang is, en ook wel minder diep, naar mate dat de gelegenheid van het land is, zoo dat er de graszoden met de wortels worden uitgestoken. De greppels worden afhellende, en dus afwaterende naar de slooten gemaakt, waarin zij zich ontlasten; bovenaan wordt er | |||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+eene behoorlijke wijdte aan de greppels gegeven, meestal van 1½ of 2 voet; er zijn ook landen, bijzonder in Vriesland, waar dezelve bovenaan wijder gemaakt worden. Op hooge landen worden dezelve meestal spits uitgestoken, zoo dat er geene vlakte op den bodem is; in lage landen, integendeel, worden dezelve minder diep gegraven en zoo spits niet uitgestoken, maar de bodem met eenige oppervlakte gemaakt. De graszoden, welke uit de greppels worden uitgestoken, worden aan de kanten der greppels, omgekeerd, nedergelegd, het welk de Landlieden repelen noemen, dat is, de graszoden op repen leggen: men laat dezelve aldaar leggen, om er, des begeerende, de greppels weder mede aan te vullen, of men verhoogt er de kaden mede tegen den tijd dat het water hooger en de polders nat worden: ook worden dezelve wel daarna op het land gebragt, met eene spade fijn gestoken, en met een egge of op eene andere wijze verder fijn gemaakt en over het land geëffend; wordende deze aarde voor eene goede bemesting gehoudenGa naar voetnoot(*). | |||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Vervolgens komt in aanmerking het zuiveren der landen van het onkruid, namelijk van zulk soort van onkruid, dat over het geheel aan het land en aan het vee hinderlijk of nadeelig is, dat is, het welk in zulk eene menigte aangroeit, dat het de weilandenGa naar margenoot+ geheel beslaat en het goede gras verdrukt; wij bedoelen dus niet zoodanige onkruiden, die, alhoewel schadelijk in zich zelve, nogtans niet dan slechts afzonderlijk hier en daar gevonden worden, maar alleen zoodanige, welke de grasplanten vergezellen en bij welig groeijen dezelven verdrukken, of ook aan het vee zeer schadelijk zijn. In het vorige Hoofdstuk hebben wij de onderscheiden grassoorten, als mede vele der, in de wei en hooilanden onder het gras groeijende, zoo schadelijke als nuttige kruiden en planten, opgenoemd en verscheiden er van beschreven, zoo dat wij zulks alhier niet behoeven te herhalen, maar alleen omtrent de wijze, hoedanig de hooi en weilanden gewoonlijk van de voornaamste onkruiden gezuiverd worden, het volgende zullen voordragen. De wijze van het onkruid uit te roeijen is verschillende, en geschiedt naar mate van de | |||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+kunde, den ijver en de oplettendheid van den Landman, zijnde de een hierin zorgvuldiger dan de ander; ook is, gelijk reeds meermalen gezegd is, het eene land meerder aan onkruid onderworpen dan het andere. Ga naar margenoot+Wanneer het land slechts hier en daar met distels of patigh, of ander hinderlijk onkruid bezet is, zoo vergenoegt men zich veelal met hetzelve uit te trekken of uit te steken. In dit geval gaat men, eer dat het hooigras doorschiet, op het land, en rukt die planten uit, het welk met de patigh en wilde zuring of zurkel nog al gemakkelijk geschiedt, wanneer men dezelve uitrukt als zij op het bloeijen staan, om dat de stam en stelen taai zijn en met wortel en al kunnen uitgeroeid worden, waarna men die op het land achter zich werpt en dezelve laat verdorren. Met de distelen daarentegen gaat dit zoo gemakkelijk niet, om dat de stelen, alhoewel dezelve dik zijn, nogtans ligt afbreken en de stoelplant niet gemakkelijk te vatten is; hierom gaat de Landman met eene spade in het land, en steekt de plant bij den wortel af, het welk het best is: dit noemen zij afsteken, distelsteken en opruijen; velen doen dit ook alzoo aan de gemelde patigh, als mede aan de hanekam; echter verkiezen sommige Landlieden zoodanige landen, waarop gemelde onkruiden de overhand hebben, geheel af te maaijen als die planten zijn doorgeschoten, en het dan niet als laat te hooijen. Sommigen | |||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zetten er, (als de grond maar eenigzins goed is en willig, zoo als zij dit noemen), de ploeg in, en laten het brak liggen tot het onkruid geheel verdorven is: daarna zaaijen zij er wintergerst of eenig ander gewas in, om den grond levendig te houden, tot dat zij hetzelve in een volgend jaar met hooi- en klaverzaad bezaaijen, ten einde te zien of zij het tot goed gras- en hooiland maken, of wel hetzelve tot ander goed land bereiden kunnen. Wat het Heermoes betreft: deze plantGa naar margenoot+ is allermoeijelijkst om uit te roeijen, om dat dezelve niet stoelt, maar lang en breed wortelt; doch zoo men in het uitsteken de moederplanten vindt, zoo gelukt het somtijds de zoodanige uit te roeijen; ook zijn er, behalve dit, nog verscheiden middelen aangewend om het Heermoes uit te roeijen, als het dikwijls omploegen van zoodanig land; het bemesten er van met koemest, en andere middelen meer: van sommige derhalve kunnen wij niet nalaten nadere melding te maken. Dezelve bestaan in de opgaven van eenige proeven, tot uitroeijing van het Heermoes, genomen door een Landbouwer in Vriesland, en medegedeeld in het Magazijn van Vaderlandschen Landbouw, uitgegeven wordende door den Heer j. kops. Gezegde Landbouwer nam, om landen, met Heermoes bezet, te verbeteren, de volgende proeven: | |||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+1o. Maaide hij in het laatst van Julij (Hooimaand) het Heermoes van eenige akkers af, en mestte dezelfde met secreet- en varkensmest, gemengd met zeepzieders loogasch, en bevond, dat door de loogzouten en zuren van deze mest de klaver en het Raijgras (Muizenkoorn of overblijvende dolijk (Lolium perenne) groeide, en dat onder dezen grond of vilt het Heermoes stikte; maar het kwam echter twee jaren daarna weder te voorschijn. 2o. Die zelfde akkers, welke, volgens zijne bevinding, wel veel verbeterd, maar nog niet geheel vrij van Heermoes waren, mestte hij vervolgens, drie duimen dik, met kalkachtig steenpuin van een oude huisstede; door deze aarde (meldt hij) worden, volgens ondervinding en gedane proeven, in het lage kwartier van Vriesland genomen, min voedende planten door betere grassoorten vervangen, en ingepolderde landen vruchtbaar gemaakt: ook maakte (zegt hij) deze soort van aarde een korst, welke van tijd tot tijd in den grond zinkt, en waaronder het Heermoes, het welk brooze stengels heeft, verdrukt wordt. Het gevolg van deze proef bevond hij te zijn, dat er daarna geen spuiten Heermoes meer op die akkers gezien zijn, en dat de bemeste akkers vruchtbaar blijven voor de beste grassoorten. 3o. Beproefde hij het Heermoes te vernietigen door keizel en steenpuin, waarmede hij een stuk land, met Heermoes be- | |||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||
zet, Ga naar margenoot+bijna een voet ophoogde, en bevond, dat hierdoor allle planten smoorden, en in plaats er van kanariezaad mostert en andere wilde gewassen te voorschijn kwamen, welke door hem werden opgetrokken voor dat zij zaad schoten; daarna werd de steenpuin en keizel door hem geëffend, en hetzelve bestrooid met huissteeds - aarde, gemengd met zeepzieders loog asch en met keet asch en panspek van den zoutbrander: het gevolg van deze proef bevond men te zijn, dat het Heermoes geheel achter bleef, en het land zoo vruchtbaar werd, als de voordeeligste weilandenGa naar voetnoot(*). Behalve deze proeven, wordt ook in hetzelfde Magazijn van Vaderlandschen Landbouw, in de Landbouwkundige Oeseningen, gehouden op den Huize Linschoten, bij Woerden, medegedeeld, dat er voorbeelden waren aangehaald, waaruit bleek; dat men door het mesten van weilanden met varkensmest, het Heermoes geheel meester was geworden, en dat onder anderen de overledene Drossaard verscheiden morgens slecht heermoesig land daardoor tot allerbest weiland gemaakt hadGa naar voetnoot(†). Ga naar margenoot+Nu dienen wij nog iets te zeggen van het bent of bentgras. Dit gras is in het vorige Hoofdstuk beschreven on er den naam van hondsgras, lidtgras, peengras, kweek | |||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+enz., als niet schadelijk aan het vee, echter is het, om aldaar aangevoerde redenen, aan het hooi bijzonder hinderlijk, daar het niet gemakkelijk is uit te roeijen. Gewoonlijk tracht men de planten uit te stikken, het welk bij de Landlieden bentstikken genaamd wordt: wanneer het hun gelukt, daarmede de moederplanten of moederwortels te vatten en met dezelve de zijtakken der wortels uit te halen, dan wordt zoodanig land of een gedeelte er van somtijds van deze planten gezuiverd; het best is, dit uitstikken of uitsteken er van in het werk te stellen, of vroeg in het voorjaar, om dat dan de wortels nog niet uitgesproten, maar taai en gezet zijn, en dus gereedelijk mee de moederplant volgen; of na den maaitijd, alzoo men de moederplanten dan best onder het etgroen kan onderkennen en uitrukken of uitsteken. Veeltijds blijft echter deze plant in sommige landen de overhand behouden, en wordt dan somtijds alleen overwonnen door het omploegen. Ga naar margenoot+Wat eindelijk het vernietigen van het uitgehaalde onkruid betreft: eenige Landlieden brengen de afgesneden of afgerukte planten van gemelde onkruiden op een hoop bijeen, aan een hoek van het land, om te rotten, en ook wel op de dellen of mesthoopen der landerijen, dan anderen laten die leggen en verdorren. Het laatste is beter, om reden dat, hoe naauwkeurig men zij, er altoos eenig zaad overblijft, dat op die | |||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+mesthoopen, door de sappen der plant, rijp wordt, en met de mest weder over het land wordt verspreid. Er zijn ook Landlieden, welke die onkruiden op hoopen leggen, en, na dat dezelve uitgedroogd zijn, verbranden, het welk de beste wijze is om het uitgetrokken onkruid te vernietigen. Dit een en ander op alle soorten van onkruid toepasselijk zijnde, laten wij het verder aan de kunde van den Landman over. Na het een en ander wegens de onkruiden gemeld te hebben, zoo kunnen wij niet nalaten om ook iets te zeggen van het nadeel, het welk aan de wei- en hooilanden door sommige dieren veroorzaakt wordt, en dat somwijlen grooter is, dan men wel denkt; zijnde de wei- en hooilanden aan het wroeten der mollen en aan de muizen onderworpen, en vele klaver- en grassoorten aan verderfelijke insekten, welke er zich in onthouden. Bij de beschrijving van de ziekten der Koeijen hebben wij, in een afzonderlijk Hoofdstuk, breedvoerig gehandeld over de ziekten, welke door insekten veroorzaakt worden: alle de daar genoemde insekten zijn in de wei- en hooilanden te vinden, en ook zijn velen aan het gras en de bijplanten eigen: het zou er hier dan zakelijk op aankomen, om te onderzoeken, of het gras, of wel het eigenlijk hooigras, aan zoodanige insekten, het zij wormen, rupsen, torretjes, mijten en andere kna- | |||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||
gende Ga naar margenoot+diertjes onderworpen is, dat dezelve eene geduchte schade aan den wasdom kunnen toebrengen, en eindelijk, of aan den Landman en Hooijer zoodanigen bekend zijn. Voor zoo verre ik weet, vestigen zij hier minder hunne aandacht op, dan wel de Natuuronderzoekers zulks doen: deze laatsten kennen vele soorten van rupsen, vlinders, torren en vliegen, welke op verscheiden grassoorten azen en dezelven doorknagen; waaronder er zijn, welke zelfs den naam van gras - rupsen, gras - kapellen en hooi - kapellen dragen. Wij zullen dus hier opgeven eene | |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Beknopte Naamlijst der voornaamst bekende insekten, welke in het gras en in het hooi leven.NB. Die soorten, welke volstrekt aan het hooigras eigen zijn, zijn in deze lijst vooraan met een * geteekend. | |||||||||||||||||||
De torren.
| |||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
De halve torren.Hieronder behooren weinigen in ons Land, in tegenstelling van andere Gewesten, waarin zij veel verwoesting veroorzaken; doende de Sprinkhanen, Krekels en Veld-Weegluizen in die streken, waar zij zijn, veel schade, vooral aan het hooi en graangewas. Van de Sprinkhaan-soorten zijn er verscheiden, welke door ons niet bedoeld worden, als de Groene Boom- en Haagkrekel, de Sabelstaart, en meer andere; maar:
| |||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
De vlinderaartige.Van deze zijn er al mede verscheiden, welke op het gras en hooi azen, doch de meesten doen weinig schade. De volgende komen in aanmerking:
| |||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
De plantmijten.Van de klasse der Plantmijten, Plantluizen, Plantvlooijen, Veldspinnen en alle kleine Mijten, welke aan alle planten, hoegenaamd, eigen zijn, kunnen wij niet veel bepaalds opgeven, dan alleen drie of vier bekende soorten, als:
| |||||||||||||||||||
De wormen en slakken.Dat de menigte Aardwormen aan de hooi- en grasvelden schadelijk zijn, is bekend, als mede van de Land- en Water- | |||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||
slakken, Ga naar margenoot+vooral stelt men hier bijzonder onder:
Ik heb nu van de voornaamste insekten, wormen enz., welke aan en bij het hooigras hun verblijf houden, melding gemaakt; dan, behalve deze zijn er nog ontelbare anderen, die, hoezeer bekend, hier overgeslagen zijn, om niet te wijdloopig te worden. | |||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Wat eenige middelen betreft, om deze insekten van tusschen het hooi en gras te verdelgen; tot dat einde zijn er wel beproefd, doch ik heb geene ondervinding genoeg van dezelve, om die als voldoende voor te dragen: hetgeen echter voor ons onuitvoerlijk is, doet de goede Voorzienigheid; laat ons hierbij een weinig stilstaan en ons naast de hooiroken en koornschoven op de klaverzoden nederzetten; laat ons de zorg van den Alzegenaar beschouwen, dan zien wij in de lente de Godlovende Leeuwrik alreeds op millioenen wormpjes azen, die anders in de beemden het gras zouden af knagen; dan komt de vrolijke Kievit, die, behalve duizende smakelijke eijeren, welke zij ons voor den disch schenkt, een genoegzaam getal jongen opvoedt, die tusschen het gras de daar schuilende insekten en schadelijke vliegen vernielen: wat later, als het gras hoog groeit, ziet men de Sneppen tusschen het hooi, zijnde juist de snavels of bekken dezer dieren zoo lang, dat zij tot in den grond kunnen booren en de wormen tusschen hunne, hiertoe geschapen, tandsgewijze toppen der snavels uit den grond halen; vervolgens ziet men de Spreeuwen een aanmerkelijk nut doen, als deze met hunne jongen in den hooitijd zamen koppelende, achter de maaijers de wormpjes en torretjes vernielen, en dus het etgroen zuiveren van anders daarvoor schadelijke | |||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+insekten: hierbij komen nog Watervogels, Eenden, Ooijevaars, Reigers enz., welke het watergras in poelen en aan de oevers van ontellijke water - insekten, slekken, wormen en kikvorschen zuiveren: ook is het aan de insektkundigen niet onbekend, dat insekten onder elkander vijandig zijn, en onderscheiden soorten van hun weder andere soorten tot vervolgers hebben en zij zich dus ook onderling vernielen. Wanneer wij dit alles beschouwen, wie ziet dan niet, dat de hand des Heere dit alles doet? Wie zinkt niet weg in diepen eerbied voor zulk eene aaneenschakeling van de wijze zorg der Voorzienigheid, tot onderhoud van het geheel-al? En zie daar dat gene, waartoe wij met al ons vernuft niet in staat zijn, beschikt de Schepper der Natuur! Laat ons dan, mijne Landgenooten! onze onderzoekingen op dat spoor besturen, en dus de Alwijsheid gade slaande, die middelen gebruiken, welke Zij zelve ons leert, dat is: onze zorgen en vlijt besteden tot het beoefenen van dat gene, het welk wij met ons oordeel kunnen bevatten, en verder kunnen wij niet. En hiermede besluiten wij onze voordragt wegens de voor het hooi en gras schadelijke insekten. Ga naar margenoot+Nu moet ik nog iets zeggen wegens eenige, in vele opzigten volstrekt bekende, schadelijke viervoetige dieren, waarvoor den Landman beducht is, en dit zijn de Konijnen, de Muizen en de Molsoorten. | |||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Wat de Konijnen betreft: deze dieren zijn aan ons land, in onze duinen en zandgronden, zoo natuurlijk eigen, als eenig dier in andere gewesten: zij maken een groote tak van welvaart uit in sommige Ga naar margenoot+streken, welke deswegens onder een bijzonder bestuur staan, het welk overal genoeg bekend is, wordende de Konijnduinen ook verpacht, waarvan verscheiden Plakaten en Resolutien, door de voormalige Staten gemaakt, voorhanden zijn, doch die ook meest de jagt zelve betreffen. Ons bestek laat niet toe daarin uit te weiden, maar alleen aan te merken, dat het jagen, over het geheel genomen, het zij op Konijnen, Hazen, Patrijzen, Eenden en andere dieren, allerschadelijkst is voor den hooi-, koorn- en akkerbouw, waaneer de jagers met hunne honden, of op andere manieren, door het hooi en veldgewas jagen: tegen welk misbruik ook in sommige van die Plakaten eenigermate gewaakt wordt door de bepaling van den besloten jagt tijd, dat is, verbod van niet te jagen voor dat het hooi en veldgewas is gemaaid en ingezameld; dan dit is dikwijls, ondanks de zorg van het Bestuur, door bevoorregte Edellieden en anderen, tot nadeel van den Landman, maar schaarsch gehoorzaamd. Dit schadelijk misbruik was van ouds zoo bekend, dat er zelfs wetten tegen gemaakt zijn: zoo vindt men in het Saxisch Landregt: Niemant sol die Saattretten durch | |||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+jagen oder Hertzen willen, wen das korn geschoffen und blad gewonnen hat; dat is: Niemand zal de Zaadlanden doorgaan om Herten te vangen, dan na dat het Koorn geschoten is en blad gewonnen heeft. Verscheiden onder de oude Wijsgeeren erkenden reeds dit schandelijk misbruik: xenophon vooral geeft aan de Jagers eene les, om geene veldvruchten te schaden. De beroemde scaliger spreekt ook van het misbruik, het welk van de jagt gemaakt wordt. Die Latijnsche verzen van deze laatste hebben wij, ter uitspanning, met eenige vrijheid, dus vertaald: Wie kan het nadeel van den Akkerman bepalen,
Als Jagtheer met zijn stoet komt in zijn' akkers dwalen?
Dan, hoe dit wezen mag, de Moeder der Natuur
Schijnt echter aan den mensch en medecreatuur
De drift tot jagtbedrijf te hebben ingeschapen;
Het leerde 't breijen van de netten aan de knapen,
Om dus aan stang en staak, het kreupelbosch bezet,
Het woud- en veldgediert te vangen in het net;
Zij leerde 't Valkgeslacht, op de uitgespreide pennen,
Aan menschelijk bevel en jagers wet gewennen.
De vrolijke gezel van 't menschelijk geslacht,
De hond, schiep zij voor hem tot wacht en voorde jagt.
En daar zij niets vergeefs den scheps'len heeft gegeven,
Mag ook de sterveling naar haren invloed leven,
Mits dat de rede en de menschlijkheid gebiedt:
Hetgeen ge u zelfs niet wenscht, doet dit een ander niet.
| |||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Deze les hebben onze Voorzaten wel in acht genomen, zijnde door de Staten de Jagt-Plakaten merkelijk verbeterd, en bij het bepalen der jagt-geregtigheden en vrijdommen ook tevens het populeren der Konijnen en ander wild begunstigd als een tak van voordeel; maar ook vindt men, dat er mede gezorgd is tegen het nadeel, het welk eene al te groote vrijheid om Konijnen aan te fokken aan de bouw- en akkerlieden veroorzaakt heeft, welker zaailanden en weiden aan den duinkant lagen, en er al mede Plakaten en Keuren tegen dit misbruik gemaakt zijn. Wij hebben, onder de schadelijke viervoetige dieren, ook opgegeven de Mollen; deze dieren zijn overal in Europa en bijzonder ook in ons land bekend, als zeer schadelijke ondermijners der weilanden en akkers, bijzonder voor de vlakke en weeke landen van onze gewesten, doordien de Mollen, welke door ons bedoeld worden, niet geschikt zijn voor berg- en steenachtige gronden, alwaar weder andere soorten van dieren, welke in den grond wroeten, gevonden worden. De Mollen, de Molmuis, de Veldmuizen, ook in eenig opzigt de Egels, zijn voornamelijk de soorten, welke men in ons land vindt. Ga naar margenoot+De eerstgenoemde, namelijk de Mollen, kunnen een kamp weiland, ja geheele beemden en polders, zoodanig ondermijnen en | |||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+met loopgraven doorkruissen, dat zij de wortelen van het gras-, hooi- en akkergewas zoodanig beschadigen, dat het gewas kwijnt en verdort, en zij het land door hun graven zoo bol en met gaten maken, dat er de mensch en het vee intredende, struikelt; dit alles is aan den Landman bekend, en hij tracht door zijne kunde en zorge dit schadelijk dier zoo veel mogelijk uit te roeijen, hebbende onder hen lieden, welke er zich op toeleggen om Mollen te vangen of uit te delven, welke lieden Mollendelvers en ook wel Mollenvangers genaamd worden, zijnde er in Rijnland bijna geen Dorp of District, of er is een Mollenvanger, waarvan de Landlieden zich bedienen, daar hun de tijd ontbreekt om het zelve te doen, hoezeer er vele onder de Landlieden zijn, die kunstje zoo goed kennen, als de Mollenvangers zelve. Men betaalt aan zulk een' Mollenvanger eenig geld voor elke Mol, welke hij vangt; zijnde daarenboven de Mollenvellen ook voor hem, welke hij aan de Bontwerkers verkoopt. Deze Mollenvangers nu gaan met eene spade, of met zeker instrument, zijnde een langen stok, aan welks eind vier of vijf lange scherpe ijzeren pennen, bij wijze van een elger, in de rondte geplaatst zijn, door het land, en sporen de loopgraven der Mollen op, welke door hun ritten of Molritten genaamd worden: zij zijn zoo ervaren, | |||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+dat zij uit het beloop en de kruissing van het rit zien kunnen, waaromtrent de Mol wroet, omtrent welke plaats zij dan stilstaan, meestal, zoo men zegt, onder of tegen den wind, om dat zij vermoeden, dat de Mollen anders den vanger rieken kunnen: dus stilstaande, laat de vanger de Mol doorwroeten, tot op het tijdstip, dat hij nabij of hoog genoeg is; daarop steekt hij vaardig toe, en spitst den Mol aan zijne ijzeren pennen, zoo dat hij sterft en dus uit den grond getild wordt. Op dezelfde wijze doen dit zeer velen ook met eene scherpe ijzeren spade, welke zij onverhoeds, als de Mol doorwroet, in den aardhoop insteken, die vaardig omkeeren, en dus de Mol op de vlakte werpende, dezelve voorts doodslaan, het welk eene bijzondere handigheid vereischt, vermits anders de Mollen vaardig wegloopende, dadelijk weer in hunne ritten insluipen en ontkomen. Behalve deze wijze om Mollen te vangen, zijn er nog algemeen Mollenvallen bekend, dezelve bestaan uit een langen plank, aan welker eind lange spitse pennen zijn ingewerkt: deze plank rust aan het eind, met de pennen naar beneden, op een dubbele pen of lat, het welk met twee groeven op één sluit, zoodanig, dat de Mol in het graven tegen de onderste pen stootende, dezelve knakt, zoo dat de pen als door midden breekt, en de plank valt met | |||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+de ijzeren pennen op de Mol, liggende op de plank een zwaren steen, welke door zijne zwaarte de pennen aandringt; ook hangt deze plank wel tusschen valstijlen aan een touw, en kunnende dus op- en nederschuiven, terwijl eene wip of looze treê in den grond legt, die, zoodra de Mol er aanraakt, de val ontspant en doet vallen; dan deze laatste gebruikt men meest in de moeshoven en tuinen: nog meerder soorten van Mollenvallen zijn er bekend; doch de Mollenvangers laten het meer op hunne oplettendheid en handigheid aankomen, waarin de een boven den anderen uitmunt. Ga naar margenoot+Wij dienen hier ook te spreken van het bijsoort, het welk men Molmuis noemt, om zijne gelijkheid naar de Mol en de Muis: de onzen noemen het de Spitsmuis, Molmuis, ook Spinnemuis, om dat dezelve, zoo men wil, op de aardspinnen aast. Dit diertje, dat het kleinste onder de mij bekende viervoetige dieren is, is juist niet altijd schadelijk, doch er zijn jaarsaisoenen, vooral drooge zomers, dat het bij menigte voortteelt, en vervolgens in de velden wroet; doch het is zoo teer, dat, zoo het boven den grond loopende en door regen overvallen wordende, sterft. Ga naar margenoot+Nu volgen de Veldmuizen: deze kunnen bij zoogenaamde muizenjaren, als er drooge zomers op wakke winters volgen, ongeloofelijke schade in de velden veroorzaken. Dit gedierte vermenigvuldigt zoo sterk, | |||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+dat in ééne maand het geslacht verdubbelt, en zoo er geene kraaijen en andere roofdieren waren, zij zouden alles vernielen, en indien ons klimaat niet onderworpen was aan vorst, sneeuw en hagelbuijen, zij zouden onverwinnelijk zijn; dan, daar onze landen dikwijls met sneeuw bedekt zijn en vele van dezelve des winters dras leggen, zoo kan eene matige aanhoudende vorst haar in de holen doen sterven, en dus is de sneeuw en vorst een gezegend middel der natuur, om de vermenigvuldiging van dit, anders zoo sterk voorttelend en tevens voor de veldgewassen geducht: gedierte, te beletten. Menschelijke middelen zijn er niet veel tegen aan te wenden: er zijn wel Landlieden, welke er voor zijn, om, in gevalle men vele van die Veldmuizen bespeurt, en er geen vee op die landen is, dan de watergangen, duikers en polderschutten te openen, en zoodanige landen, zoo verre als men raadzaam oordeelt, onder water te zetten, ten einde hierdoor dit gedierte te verdrinken, en daarna het water weder uit te malen; dan, in hoe verre dit nuttig is, kan ik niet bepalen. Wijders behoef ik niet te herinneren, hoe ook de Muizen en Ratten, als mede de Rel- of Koornmuizen, in de hooibergen, koornschooven en graanzolders indringen, en groote schade veroorzaken kunnen. | |||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Met weinige woorden diene ik ook nog te spreken van de Egel, een dier, het welk al mede op sommige plaatsen in ons land, in de velden, doch meest in kreupelbosschen, in ooftboomgaarden en moeshoven Ga naar margenoot+huisvest, en derhalve op het hooi en gras niet veel betrekking heeft, waaraan het ook geen schade toebrengt; maar integendeel is het een dier, het welk natuurlijk een vijand van muizen en slekken, en ook van de mollen is. Dus dan hebben wij de wetenswaardigste zaken, die eenigzins tot het gras en hooi betrekkelijk zijn, voorgedragen, en gaan nu over tot het beschrijven van het bemesten der landen en daarbij behoorende zaken. |
|