Natuurlyke historie van Holland. Deel 8
(1810)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 469]
| |||||||||||||||||||||
Vijfde afdeeling.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+welke opzettelijk en oordeelkundig over de Veepest geschreven hebben, zijn voorgedragen, en zullen ons, zoo veel mogelijk, tot het hoofdzakelijke van de werken dier Geleerden bepalen. Ga naar margenoot+In de eerste plaats komt dan in aanmerking het werkje van den Heer l.w. veerman, Med Doct. te Maassluis, welke ervaren Arts zijne wijze van genezing verdeelt:
Ga naar margenoot+Tot de eerste, namelijk de voorbehoedende, brengt de Schrijver die middelen en maatregelen, welke door de Overheid zijn of worden aanbevolen, zoo ter afwering der besmetting, aan de grenzen des Lands, als mede de zorg ten aanzien van de bijzondere stallen; dan waarop door zijn Ed. wordt aangemerkt, dat de maatregelen ter afwering aan de grenzen veelal niet genoeg in acht genomen, en ook veeltijds verijdeld worden, daar de wind, sneller dan een vogel, de uitwaseming en besmetting van de eene plaats naar de andere overbrengt, en dit moeijelijk of bijna onmogelijk kan belet worden: ten aanzien van de stallen gaat het, volgens dien Schrijver, op dezelfde wijze, en hoe naauwkeurig men oplette, wordt de besmetting op verschillende wijzen van het Rundvee op den eenen stal tot dat van den anderen stal overgebragt. | |||||||||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Tot afwering echter wordt door zijn Ed. als prijselijk en noodzakelijk het volgende aangewezen: 1. Het naauwkeurig in acht nemen der Plakaten van 's Lands Overheid, tegen den invoer van Rundvee ten tijde van Veepest. 2. Het beletten, en, als met argusoogen, toe te zien, dat geene besmette beesten of zaken, waardoor men kan vooronderstellen dat de besmetting zoude kunnen worden overgebragt, 's Lands grondgebied naderen. 3. Alleromzigtigst te werk te gaan in het begraven der, aan de Veepest gestorven, Koeijen. Ten aanzien van dit laatste wordt door dien Schrijver aangemerkt: 1. dat men, ter begraving van die beesten, zoodanige plaatsen moet uitkiezen, welke zoo ver mogelijk van de weiden of stallen der gezonde beesten verwijderd zijn. 2. Dat men den dooden romp diep onder de aarde moet begraven, en wel ten minste ter diepte van vier voeten. 3. Dat het best ware de gestorven beesten dadelijk in ruime putten te besluiten, zonder aan dezelve den huid af te stroopen of het vet te verzamelen, dezelven met gemeene kalk te bestrooijen, voorts met baggerslijk en vervolgens met aarde te bedekken, ter wering van rottige uitwasemingen. Zeer gegrond wordt door den Heer veerman aangemerkt, dat door velen, uit onkunde, zeer dwaasselijk gesteld wordt, dat | |||||||||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+de uitwaseming van, aan de Veepest gestorven, beesten geen nadeel of verderfelijke voortplanting zou kunnen veroorzaken, terwijl hij, ten bewijze van het tegendeel, zich beroept op een werk van a. paré, waarin wordt vermeld, dat in het jaar 1562 in Vrankrijk eene besmettelijke ziekte ontstond door de stinkende uitwaseming uit eene put, waarin men een groot getal doode ligchamen had geworpen: terwijl hij ook nog uit lancisius aanhaalt, hoe er eene Pest in het leger van pompejus de Groote ontstond, doordien men de doode Paarden niet onder de aarde bedolven had. Men voert wel aan, dat het smeer en de huid van, aan de Veepest gestorven, Koeijen aan den Mensch niet schadelijk is; dat het vleesch van die beesten door vele lieden, bijzonder door den gemeenen man, gegeten is, en dat die ziekte zich alleen tot het Rundvee bepaalt, zonder zelfs tot andere soorten van dieren over te slaan; maar men moet, ten aanzien van het eten van het vleesch, in het oog houden, dat dit veelal slechts van zoodanige der, aan deze ziekte gestorvene, beesten geschied is, die het minst besmet zijn geweest of spoedig gestorven zijn, als mede dat dan meestal slechts de beste stukken, als de bilstukken, eenige ribbenstukken enz. gegeten zijn; en men, wel is waar, nog niet heeft kunnen bepalen of, en hoe veel nadeel de menschen door het eten van zoodanig vleesch geleden | |||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+hebben; maar dat echter de Heer veerman zegt, er gezien te hebben, bij welke eene meer dan gemeene loslijvigheid, gepaard met walging, door het eten van zulk vleesch is veroorzaakt In alle gevallen zijn wij het met den Heer veerman volkomen eens, dat het, als een voorbehoedsel, noodzakelijk is, om de gestorven beesten, zoo als hij zegt, met den huid enz. te begraven, opdat dezelve, in de open lucht rottende, de besmetting niet aan andere Runderen mededeele, ten minste niet aan dezelve schadelijk zij, Ter verdere voorbehoeding geeft de Heer veerman aan de hand, het stooken van teer, of, om, volgens den raad van den Heer fields, te Yorkshire, teervuren te stooken, en daardoor de weiden en de stallen te zuiveren, waarop vervolgens nog de aderlating, de buikzuivering, het ingeven van eenige handen vol zout, met salpeter vermengd, en het berooken der stallen met azijn wordt aangeraden. Wat de aderlating betreft: dit middel is zeer algemeen aanbevolen, blijkens onderscheidene opgaven van middelen ter voorbehoeding en genezing, in het vorige Hoofdstuk medegedeeld; de azijn, als mede het zout en de salpeter, komen mede daarin, onder andere middelen, voor: en het berooken met azijn, kamfer, mirrhe en andere luchtzuiverende of luchtverbeterende zaken, als een middel tot zuivering der stallen, vindt men mede in het vorige Hoofd- | |||||||||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+stuk onder de opgegevene middelen, zoo dat dit alles door den Heer veerman te regt wordt aangeprezen. Hiermede van de voornaamste voorbehoedende middelen afstappende, gaat hij Ga naar margenoot+over tot de voorbereidende Geneesmiddellen. Hieronder stelt hij, na herinnering van het zoo even gemelde, voornamelijk de zoo bekende inenting, waarvan die Heer een voorstander is; doch dewijl wij over de inenting op het laatst van dit Hoofdstuk zullen handelen, zoo slaan wij zulks alhier over, en vergenoegen ons met kortelijk zijne voornaamste geneesmiddelen op te geven. De Heer veerman stelt voornamelijk, nevens de inenting en het aderlaten, voor: het zuiveren der eerste wegen, en geeft hiertoe op, het volgend middel, door hem beproefd, om elken morgen aan elk gezond groot (volwassen) beest toe te dienen, namelijk: Neem:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||||||||
Hierbij oordeelt onzen Arts het niet ondienstig, dat men dagelijks het Beest, van drie tot drie uren, het volgende eenvoudig middel ingeven, tot een pint telkens. Neem:
Op het eerste van deze voorschriften vindt men de Pissebedden, welk middel in geen een der aan ons bekende voorschriften voorkomt; het is denkelijk hier onder dit voorschrift geplaatst, om op de blaas en de pisse te werken, nademaal de Pissebedden, zoo als bekend is, voor sterk pisdrijvende gehouden worden. Het uitwerksel van dit Geneesmiddel kan zeer goed zijn, alzoo het weinig pissen der Koeijen onder de teekenen der Veeziekte te tellen is. Wij volgen den Heer veerman in deszelfs tweede opgaven ter zuivering der eerste wegen. Hier voor wordt dit volgende middel door hem voorgeschreven, namelijk: | |||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Neem:
Meng dit onder twee pinten van het zoo evengemelde afkooksel van Rogge-, Gerste- of Lijnzaatmeel, en geeft het aan een Beest, het welk men den buik wil zuiveren, des morgens, in twee keeren, telkens de helft, in, twee uren tusschen beiden latende: kunnende men het door een hoorn, of zelfs uit een gewone wijnflesch ingieten, mits dat de bek door een ander open en de tong vast gehouden wordt; terwijl men dien dag, van twee tot twee uren, het Dier van het afkooksel op zich zelve, of ook laauwe karnemelk laat gebruiken, telkens de hoeveelheid van een pint. Nog geeft de Schrijver, als een buikzuiverend middel, een afkooksel van zeenebladen, in het welk Engelschzout ont bonden is, doch merkt tevens te regt aan, dat het wel afkooken der zeenebladen oplettenheid vereischt. Deze middelen houdt deze Schrijver, onder een menigte voorbereidende middelen, voor voldoende, en gaat hier mede over tot de eigenlijke genezing der Veeziekte zelve, wanneer de Koeijen er door zijn aangatast. | |||||||||||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Zeer kundig en volgens de regelen der Geneeskunde, zijn 's Mans betrachtingen beredeneerd, maar dezelve zijn al te breedvoerig, om geheel door ons te worden overgenomen, weshalve wij ons zullen vergenoegen Ga naar margenoot+met den korten inhoud er van mede te deelen. De Geneesheer bepaald zijn ontwerp van genezing der ziekte zelve, tot deze vijf volgende afdeelingen, als:
Ga naar margenoot+1o. Tot afwering en genezing der ontsteking, wordt weder voorgesteld de aderla ting, en derzelver nut geneeskundig betoogd; meestal overeenkomstig hetgeen er hier voren van gezegd is; als mede het gepast gebruik van zoodanige geneesmiddelen, welke verkoelende, doorspoelende, verdunnende en bloedzuiverende zijn. Hier voren zijn er reeds eenige voorgedragen, welke hier aan voldoen kunnen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+2o. De zuivering der eerste wegen wordt insgelijks kort voorgesteld, wordende daartoe wederom aangeraden; vooreerst: het hier voren op bl. 476 opgegeven Purgeerpoeder, met deze bepaling; om het geheel Ga naar margenoot+aan een volwassen Beest, de helft er van aan jonger, bij voorbeeld, aan Vaarzen of Hokkkelingen, en een vierde er van aan heel jong vee of kalveren in te geven, wordende men echter aangemaand om van deze purgatie, niet dan in het begin der ziekte gebruik te maken. Ten tweede, het klijsteren, waartoe de Heer veerman gemeen water, honig en zout, ook wel lijnzaad-olie voorschrijftGa naar voetnoot(*). Wijders maakt de Heer veerman gewag van het inblazen van tabaksrook, doch hij keurt het echter af om de nadeelige gevolgen welke daaruit, volgens aanteekeningen van milius, zouden kunnen ontstaan. 3o. Het betoog ter verbetering van de rottige Scherpte der Vochten, komt over het geheel daarop neder, om het zoo bekend uitwerksel van alkalijne of zuren op de genezing van het Rundvee over te brengen. Dit onderzoek meestal scheikundig zijnde, en niet zeer geschikt voor de vatbaarheid des Landsmans, voeren wij dan ook maar oppervlakkig aan: de Heer veer- | |||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||||||||
man Ga naar margenoot+erkent zelve uit de bepaling der smet- of rotstoffe, dat dezelve niet dan schijnbaar eenen loogzoutigen aard heeft, en oordeelt derhalve, dat de zuren (acida) tot het beste tegengift kunnen verstrekken; hier bij de gevoelens van de voornaamste Schrijvers aanhalende, welke, met opzet, over de Veesterfte geschreven hebben, en genoegzaam allen voor het gebruik der zuren zijn. Verders helt de Autheur over tot de Minerale zuren, oordeelende dat die uit het Plantenrijk te zwak zijn, en dienvolgens een der sterkste opgevende, schrijft hij voor:
Smelt hier in:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Hiervan nu gebruikt men, van drie tot drie uren, twee muddekens, naar de kleine maat berekend, een half pint, voor elk volwassen Beest, tot vijf herhaalde rijzen, in den tijd van 24 uren, na hetzelve een weinig omgeschud, en in een aarden pot laauw gemaakt te hebben, zonder eenig ander vocht daarop te laten gebruiken: alleen moet men in acht nemen, dat het beter is door behulp van een wijnflesch, dan op eenige andere wijze, het middel het beest in te gieten en wel langzaam; voor niet volwassen Vee is de helft genoeg, en voor heel jong Vee, kan men met een vierde gedeelte van het bepaalde volstaan. Dit middel wordt als beproefd, door den Schrijver openlijk aangeprezen. Hier voren op bladz. 441. is in de opgave van een geneesmiddel, door zekere pascal te Berlijn, van Koperwater gesproken, doch onder meerder anderen middelen vermengd: het middel van den eenen zoo wel als van den anderen verdient opmerking, doch het behoort door een ervaren man bereid te worden, welke de voorgeschrevene aluin, de olie van koperrood en het koperwater enz. behoorlijk weet te temperen, en vooral in aarden potten, daar het anders gevaarlijk voor mensch en vee kan zijn. Wij kunnen niet nalaten hier in het voorbijgaan aan te merken, dat, hoe zwak men de plantzuren stelle, in tegenstelling der mineralezuren, dezelve nogtans in het algemeen veiliger te gebruiken, en ook van | |||||||||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+groot nut zijn, waarom dan ook in genoegzaam alle geneesmiddelen, en zelfs in vele voudige boerenmiddelen, de azijn als een eerste middel voorkomt. 4o. Het onderhouden der krachten, door Ga naar margenoot+het geheele beloop der ziekte. Hiertoe brengt onze Arts goed voedsel, geen gras, noch hoos, noch raauwe spijze, maar zulke die, zonder herkaauwing, verteerbaar zijn, als gerste-, rogge- en lijnzaadmeel, of lijn koekwater, om, bij gebrek van eerlust, aan de Beesten in te gieten; voorts om op het einde der ziekte, aan beterende Koeijen, brood, bijzonder oudbakken brood, te geven: alle welke, middelen genoeg bekend zijn. In het voorbijgaan kan ik niet nalaten aan te merken, dat men aan beterende Koeijen, zoodra dezelve eenige trek tot gras of hooi krijgen, ons bedunkens, hetzelve wel kan geven, daar dit hun voornaamste voedsel is, en deze trek veelal als een teeken van doorgaande beterschap is aan te merken. Ga naar margenoot+5o. Het zeer naauwkeurig toezien en de oplettenheid op verscheidene Zaken, welke onder de Genezing, tot nut en gemak det kwijnende Beesten kunnen verstrekken. Hier onder betrekt de Schrijver de volgende zaken, als: Ga naar margenoot+1. Het wasschen en reinigen van den huid der Koeijen met water ed azijn ondereen gemengd, ook het zuiveren van den bek met azijn en zout. | |||||||||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+2. Wordt voorgesteld: het zetten van Etterdragten, of Setons, of het branden met een gloeijend ijzer. 3 Eene aanrading, om tot gemak der Runderen, in de weide, looze Hutten van eenige Ga naar margenoot+palen, rietmatten, stroo of boomtakken op te rigten, en meer dergelijke nuttige behoedingen. 4. Het dekken der Koeijen met de gewone Ga naar margenoot+dekkleeden. 5. Het zuiveren en berooken der Stallen, waaromtrent men met nut ook kan nazien Ga naar margenoot+het geen hier voren op bladz. 457 tot 459 wegens dit onderwerp is medegedeeld.
Ga naar margenoot+Hiermede stappen wij van het Werk van den Heer veerman af, wijzende den Lezer verder naar het Werk zelve, en gaan over tot de behandeling en geneeswijze van de Heeren vink en engelman. Ga naar margenoot+De Heer vink raadt, even als dit door meest alle kundigen wordt aangeraden, om de eerste wegen te zuiveren; dat is, door purgeermiddelen de maag en de ingewanden, zoo lang zij werken kunnen, van onreine ziektestoffen te ontlasten. In dit geval prijst hij almede bijzonder aan Rhabarber, niet Engelsch zout gemengd; de Heer vink prijst de Rhabarber te meer aan, omdat zij, na de purgatie, wederom versterkend is; dit wordt ook door den Heer engelman voorgedragen. De heer vink keurt wijders alle verkoelende middelen, als nadeelig bevonden, af; hoezeer dezelve evenwel door anderen | |||||||||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+als zeer nuttig worden aangeprezen, het welk voorzeker zeer tegenstrijdig is; doch men vindt zijne redenen hiervoor nader bij het aanbevelen van de Kina. Voorts oordeelt de Heer vink mede, dat men het zieke vee geen droog en vast voedsel geven moet, op grond, dat de herkaauwing verflaauwende, de maag of pens natuurlijk opzet, en om deze reden wordt ook door hem het geven van vloeibaar voedsel als het beste geoordeeld; houdende bij de gewoonte der Landlieden, om de zieke beesten gras en hooi op te dringen, als zeer nadeelig. Wij stemmen dit toe, voor zoo lang als de beesten ziek zijn; maar komen zij tot beterschap, en krijgen zij trek tot hun gewoon voedsel, (iets, het welk algemeen als een goed teeken wordt aangezien,) dan zij wij van gedachten, dat men het hun niet moet onthouden. Zijn Ed. is ook van begrip, dat koud drinken beter voor de zieke beesten is, dan warm drinken: dit is ook natuurlijk; men ziet duidelijk aan de Koeijen, dat zij, zelfs in het hevigste der ziekte, zoo lang zij maar eenigzins kunnen, naar frisch koud water reikhalzen. Nog wordt door den Heer vink met regt aangeraden de rotting tegengaande middelen, als: Honig, Azijn, Engelsch Zout, Cremor Tartari, enz. De zuren uit het Rijk der Delfstoffen, als geest van Zout (Sp. Salis), van Vi- | |||||||||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||||||||
triool Ga naar margenoot+ (Sp. Vitrioli), Salpeter enz. worden, volgens sommigen, als nuttig voorgedragen, doch volgens anderen als nadeelig geoordeeld, om derzelver invretende kracht, voor welk laatste gevoelen ook de Heer engelman is, en wel bijzonder daarom, omdat ons van eene menigte dieren, welke wij ontleed hebben, geene magen bekend zijn, waarvan de binnenste bekleedselen teerder zijn, dan die van de Koeijen, en daarom zijn wij ook van oordeel, dat de plantzuren bij haar van veel meer nut zijn, dan die uit het rijk der delfstoffen, te meer, daar de Koeijen, gezond zijnde, gaarne sommige zuren en zamentrekkende kruiden eten. Hierom zijn, gelijk de Heer vink uit pringle aanvoert, Aromatieke, dat zijn welriekende, kruiden, als de kamillen bloemen enz. aan te raden. Nog wordt voorgesteld, om bij de opgegeven middelen ook zoodanige te voegen, welke de uitwaseming bevorderen, dat in zeker opzigt niet ongegrond is, en dus is het voorstel niet ongepast, om het vee een warm aftreksel van vlierbloemen in te geven, welk middel door den Heer engelman beproefd is, en door verscheidene Landlieden, met nut, aan de beesten is ingegeven. Voorts onderzoekt de Heer vink, zeer oordeelkundig, in hoe verre de aderlating van nut zij: hij oordeelt, dat dezelve veelal af te keuren is, doch niet zoo, of er kunnen in de Veeziekte redenen bestaan, waarom | |||||||||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+dezelve met nut, het zij in den aanvang, het zij in de voortgang der ziekte, gedaan kan worden, als: bij slaperigheid van het dier, bij hevige benaauwdheid, moeijelijke ademhaling, sterke hoest, belette doorzwelging, enz. Nog wordt door den Heer vink over de braakmiddelen gehandeld, het welk in dezen Schrijver bijzonder is, daar door andere Schrijvers, zoo verre wij weten, er geene melding van gemaakt wordt, als alleen door den Heer go lijke; zijnde veler gevoelen, dat de herkaauwende dieren in het geheel niet braken; dan, het tegendeel wordt door den Heer vink, met grond, beweerd. Van de verdere middelen, welke door den Heer vink worden aangeraden, zullen wij kortelijk het volgende melden, zijnde dit: 1. Inspuitingen en wasschingen van neus en mond, met wijnazijn, water en zout. 2. Als de beesten niet drinken willen, of, zoo het schijnt, niet kunnen, of dat ongesteldheid in de keel, die de longen aandoet, aldaar ontsteking veroorzaakt, worden door hem aangeraden inspuitingen met gerstenwater, honig en azijn in den mond en in de keel te doen. Dit middel is zoo beredeneerd goed, dat het geene bedenking lijdt, of er kan, met goed gevolg, gebruik van gemaakt worden. 3 Het rossen van het vee, ten minste tweemaal daags, met een ijzeren roskam, | |||||||||||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zoo als men voor de Paarden gebruikt, om dus den huid te zuiveren: dit is, naar ons gevoelen, van zoo veel belang, dat wij voor ons het als een der eerste noodzakelijke uitwendige hulpmiddelen, met den Heer vink, aanprijzen. 4. Het branden met ijzers, het zetten van dragten, setons en spaansche vliegen komen, volgens het gevoelen van den Heer vink, best op het einde der ziekte te pas; schoon wij gelooven, dat, in het begin, deze middelen van zeer veel nut kunnen zijn. 5. Het klijsteren, als kunnende van nut zijn, als er verharde stoffen in den endeldarm zijn zamengezet, als mede het uithalen van den verharden drek. 6. Wegens het zuiveren der stallen en het begraven der ingewanden van, aan de besmetting gestorven, vee, komt de Heer vink overeen met de meeste opgaven van anderen. 7. Het bekranssen met uijen: dit zoo gering, doch op de proef goed bevonden, voorbehoed-en waarschijnlijk ook geneesmiddel, vinden wij door hem zeer aangeprezen, en door den Heer engelman nader bevestigd, namelijk, om gesneden uijen als eene salade in een koelbak of emmer te laten uittrekken, en dit water aan de beesten te drinken te geven, welk middel te Bodegraven en Zwammerdam met nut gebruikt is. Wij voegen er bij, dat hetzelve onder Warmond en Zoeterwoude mede met zeer veel nut gebruikt is; zijnde | |||||||||||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ook daar wel gebruikt een lood knoflook en een half lood duivelsdrek (Assa foetida), tot poeder gestooten en met meel en water tot eene pap gemaakt. Hiermede slapt de Heer vink van het onderzoek van verdere uit- en inwendige middelen af, oordeelende, dat in de grootste hevigheid der ziekte geene hulpmiddelen meer van nut kunnen zijn, maar dat men, in dezen vergevorderden staat der ziekte, alleen moet afwachten of dezelve somtijds door de natuur overwonnen wordt, als zijnde het tijdstip, wanneer er wederom middelen, ter bevordering der herstelling, met nut kunnen gebruikt worden; wordende door den Heer vink, op natuurlijke gronden, voorondersteld: dat men op den laatsten tijd of in de laatste omstandigheid, en misschien in den geheelen loop der ziekte nooit met meer grond een goeden uitslag te wachten heeft, dan wanneer het dier de ziekte schijnt overwonnen te hebben, doch dat de zwakheid zoo groot is, dat de natuurkrachten ontbreken, om eene volmaakte herstelling te bevorderen. Deze aanmerking begrijpt een iegelijk; maar de eigenlijke bedoeling van den Heer vink is, het dier te bewaren voor de gevolgen, die uit eene nasleep der ziekte of door eene ongeregelde behandeling van het zieke beest kunnen volgen, en dus aan hetzelve, hoezeer de smet der Veepest hare kracht verloren heeft, eenige nieuwe ziekte, het zij aan uit- of inwendige deelen, of eene kwijning zou | |||||||||||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+kunnen veroorzaken, waaronder bij de Koeijen veelal longziekte of verettering voorkomt: om deze reden wordt, als het beste middel, de kina of koortsbast door hem voorgedragen, of bij gebrek van dezelve wordt de bast van den wilgenboom aanbevolen. Ingeval men vermoedt, dat er verenttering plaats heeft, wordt het branden met ijzers en het zetten van setons of etterdragten aangeprezen. Ga naar margenoot+Nu dienen wis nog iets te melden van de denkbeelden, welke door Professor camper, wegens de geneesmiddelen voor het, aan de Veepest ziek zijnde, vee worden voorgedragen; dezelve zijn, naar 's mans gewoonte, kort, en hij schijnt hier en daar van den Heer engelman en anderen te verschillen, ofschoon hunne opmerkingen aandacht verdienen; doch daar gemelde camper ten sterkste voor de inenting der ziekte was ingenomen, oordeelde hij alle andere middelen van zoo veel aanbelang niet. De bepalingen, die hoofdzakelijk in camper's vierde les, over de Veepest, voorkomen, zijn: 1. dat men de besmetting afwere en vermindere; 2. dat men de vochten tegen het bederf beware; 3 dat men de krachten onderhoude; en eindelijk 4. dat, als de ziekte begint, de ingewanden gezuiverd worden. Deze bepalingen, komen in het zakelijke, met die van den Heer vink, en ook met die van den Heer veerman eenigzins overeen; doch onze camper verkort ze merkelijk. | |||||||||||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Ten opzigte van het eerste, namelijk het afweren der besmetting, oordeelt hij, dat deze niet kan voorkomen worden, dan door, op allerlei wijzen, te beletten, dat geen ziek vee, noch voedsel, dat is hooi, stroo noch wat de besmetting naar zich trekken kan, van elders aangebragt worde; als ook, dat de huiden der verstorvenen met veel omzigtigheid behooren behandeld te worden; de Menschen moesten zich zorgvuldig afzonderen, althans niet van den eenen stal naar den anderen gaan, zonder van kleederen veranderd te zijn. De Huisdieren, de Honden en Katten moesten voor al belet worden, niet van de eene plaats naar de andere te gaan Op deze voordragten, die genoegzaam met die der voornaamste Schrijvers overeenkomen, merkt de Autheur zelf, met regt, aan, dat deze voorzorgen onmogelijk uit de voeren zijn, omdat het niet mogelijk is de huisdieren altijd te weren, en een Boer, ieder oogenblik in het stal- en veebedrijf bezig niet telkens van kleederen kan veranderen: en wat het hooi enz. betreft, hiermede zal zeker bedoeld worden hooi of stroo, dat op de ziekestal zelve was, of daar ziek vee aan gekaauwd of op geslapen had. Hierop volgt de tweede aanmerking, namelijk: om de vochten tegen het bederf te bewaren, voornamelijk het bloed tegen verrotting: dit onderwerp oordeelt onze Auteur van gewigt. De kina wordt hier, op | |||||||||||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+het voorbeeld van pringle, voornamelijk aangeprezen, en voorts vindt men van eenige proeven melding gemaakt, welke met de bast van wilgen- en essenboomen genomen zijn, en de bast van deze boomen worden mede, als goede middelen, aangeprezen, gelijk ook andere middelen, als: zout, salpeter, kamfer; en eenige kruiden, als: kamillebloemen, de kalmoes, kruis en munt enz Doch alle deze middelen oordeelt de Heer camper van weinig nut, als het beest ziek is, en zegt: geen goeds van de kina, noch van de wilgenbast, noch van de kamillebloemen, noch van de kamfer te wachten, als de herkaauwing ophoudt, en oordeelt dan spaansche vliegen, volgens pringle, het best Het is, naar ons inzien, te dezen opzigte wat al te sterk geredeneerd; want ofschoon het ophouden der herkaauwing weinig hoop op een goeden uitslag geeft, is het nog niet bewezen, dat deze of andere middelen niet zouden kunnen medewerken, het zij door aanprikkeling of verfrissching, tot opwekking der herkaauwing, en dus kunnen wij het gebruik van die middelen, ook als de herkaauwing ophoudt, zoo geheel onnut niet stellen, als onze camper zulks doet. Ten aanzien van het wasschen en het rossen der beesten oordeelt dezelfde Auteur niet veel beter, schoon hij tevens zegt, dat het niet schaden kan. Uit het gestelde van andere Schrijvers kan men ech- | |||||||||||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||||||||||
ter Ga naar margenoot+zien, dat het van nut kan zijn en het door velen wordt aangeprezen. Over het rooken met azijn, zwavel, tabak, buskruid, teer, het branden van leder, van hoorns enz. oordeelt de Professor mede niet zeer gunstig, zoo ook niet over het ingeven van zout, geheele eijeren, honig, look, uijen en knoflook; doch wij oordeelen, dat er verscheiden voldoende proeven bekend zijn, welke met die middelen genomen zijn. Eindelijk beoordeelt de Hoogleeraar de aderlating, purgeermiddelen, braakmiddelen en het uithalen van den drek insgelijks kort, en even ongunstig of twijfelachtig, dus wij er liefst hier geene tegenwerpingen op willen maken, maar ons beroepen op het geen door andere Schrijvers van die middelen gezegd is, en op het geen er door ons, op onderscheidene plaatsen, is bijgevoegd. Dit alles te zamen overwogen, schijnt het, dat de geleerde camper, uit hoofde van zijn bekenden ijver voor de inenting, alle andere middelen daar beneden stelt, ten minste dezelve minder beredeneert, en allen maar als ter loops aanroert; daar evenwel, onzes bedunkens, de vlijt en beproefde kunde van zoo vele uitheemsche en bijzonder van zoo vele Vaderlandsche Geneesheeren, wel meerdere overweging bij hem verdiend hadden. Eindelijk zijn wij hier ter plaatse, daar wij van de inenting der Veepest, bij de | |||||||||||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Koeijen, iets dienen te melden; gaarne wilden wij dit ontduiken, om redenen dat de verschillende proefnemingen niet alle even gunstig zijn uitgevallen, en dezelve, hoezeer er mannen van eenig gezag voor zijn, Ga naar margenoot+niet veel ingang bij de Landlieden, in het algemeen, gevonden heeft, en zij er niet zeer toe te brengen zijn, het zij uit godsdienstige begrippen, het zij uit eene lijdzame zorgeloosheid, zoo lang het niet blijkt, dat de uitslag der inenting in alle gevallen gunstig is, en dit blijk kan er niet van gegeven worden. Wij zullen, ten aanzien der inenting, niets beslissen, maar eene korte schets geven van de verschillende gevoelens omtrent dezelve, en ook iets van deszelfs geschiedenis en van de behandeling voorstellen. Ga naar margenoot+De inenting van het Rundvee heeft zijn oorsprong uit de inenting der kinderziekte. Deze laatste kunstoefening bestaat daarin, dat men de aanstekende smetstof, van, aan die ziekte lijdende, Menschen genomen, aan gezonde inent of inlijft, en het alzoo in het bloed brengt, in het voorondersteld gevoelen, dat de ziekte dan bij voorbehoeding minder gevaarlijk wordt, en daarenboven iemand, die dezelve, op deze wijze, doorstaat, nimmer daarna weder door die ziekte kan aangedaan worden; en dat er, op deze wijze, minder personen aan sterven, dan wanneer zij dezelve natuurlijk krijgen; en eindelijk, dat men vermoedt, dat | |||||||||||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+het mogelijk zoude zijn, om de smetziekte hierdoor te overwinnen. Op deze en dergelijke vermoedens berust het geheele stelsel van de inenting der kinderpokken. Na dat die behandeling hier en daar in Europa in zwang geraakte, waren de meeste Geneeskundige Faculteiten, vooral die der Boerhaviaansche Scholen, of tegen dezelve, of huiverig tot proefnemingen, tot dat men in Engeland Mannen vond, die hardvochtig genoeg waren, om de eerste en herhaalde proeven te nemen, die in den beginne twijfelachtig genoeg uitvielen; evenwel won de kunst veld, en het werd in Engeland een doorgaand gebruik, en weldra in ons Vaderland nagevolgd. Ondertusschen, daar de inenting der kinderpokken hier te Lande begon in zwang te geraken, bleven de gevoelens er over verschillen, de uitwerkselen voor en tegen werden een twistappel, die als nog tot in de kern niet ontleed is, en welligt het nooit zal worden. Er waren, wel is waar, hier en daar gunstige voorbeelden; maar er waren ook voorbeelden, dat er slechte gevolgen uit ontstaan waren, en het gebeurde dikwijls, dat door enkele slechte gevolgen de goede denkbeelden, welke men, door eenige goedgelukte proeven, van de inenting had opgevat, eensklaps den bodem werden ingeslagen. De inenting der kinderziekte bleef echter, in meerdere of mindere mate, hier en daar in gebruik, en de | |||||||||||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+geduchte Veepest wekte ook de denkbeelden op tot inenting van dezelve aan gezonde beesten, op dezelfde gronden, als waarop men de inenting der kinderpokken begonnen was. In Engeland begon men ook de inenting der Veepest aan het Rundvee: deszelfs voortgang was zoo snel, dat dezelve weldra algemeen werd, hoezeer ook de inentingen niet alle even goede gevolgen hadden; weldra begon men hier te Lande ook proefnemingen er mede te doen; aanzienlijke premiën en aanmoedigingen, zoo van wege verscheide Maatschappijen als van de toenmalige Heeren Staten van Holland en andere Provintien, begunstigden de ondernemingen; evenwel werd het, bij de Landlieden, niet algemeen als aannemelijk geoordeeld. Intusschen werden door eenige lieden, en bijzonder door de Heeren nozeman, agge roskam kool en j. tak proeven genomen en zeer naauwkeurige waarnemingen gedaan; niet minder prijswaardig waren ook de ondernemingen van de Heeren engelman, grashuis, camper, vink, veerman, eelko alta en anderen, die allen, met ijver, het voor en tegen der inenting onderzocht hebben; doch daar alle proeven niet even gunstig zijn uitgevallen, zoo is de inenting der Veepest een geschilstuk gebleven, en daar vele nadere proeven in het afnemen der ziekte genomen zijn, zoo blijven dezelve nog aan bedenking onderhevig. Dit een en ander overwegende, zoo zullen wij, | |||||||||||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zonder te beslissen, alleen een kort verslag geven van den uitslag der voornaamste proeven, en voorts een iegelijk naar de verschillende werken zelve verwijzen, daar wij te uitgebreid zouden worden, indien wij alle de verschillende gevoelens wilden mededeelen, dezelve beoordeelen, en uittreksels uit alle die werken hier wilden invoegen; men vergenoege zich dan met de volgende opmerkingen. Ga naar margenoot+De eerste is die, betreffende de proeven door de Heeren nozeman, kool en tak gedaan, en wier werkzaamheden in het jaar 1755 in druk uitgegeven zijn. Het getal der Beesten, welke door hun werden ingeënt, bestond in zeventien stuks Runderen, van de volgende soorten:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||||||||||
Deze allen werden met onderscheiding gade geslagen, en vooral No. 2, zijnde een gebeterd beest, en alle hebben, met meerder of minder hoop van beterschap en onderscheiden toevallen, de ziekte ondergaan; zijnde er eindelijk van de zeventien Beesten veertien gestorven, en slechts drie er van gebeterd, zijnde No. 2, dat een gebeterd beest was, No. 5 en No. 15. No. 2 had | |||||||||||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+lang de uitwerkselen der inenting wederstaan, doch werd er eindelijk door aangedaan. Deze en andere proefnemingen waren dus van geen gewenscht gevolg. Even wel gaven de Heeren camper en munniks in het Ga naar margenoot+jaar 1757 een berigt, dat er van 112 Hokkelingen, door hun doen inenten, 45 gebeterd waren. Deze opgave veroorzaakte wederom verschillende gedachten en proeven van anderen, en uit die van den geleerden grashuis, engelman en verscheiden andere opmerkers bespeurde men, bij aanhoudendheid, dat de besmetting, niettegenstaande de inenting, de overhand behield: dit had ten gevolge, dat de toenmalige Staten van Vriesland, door hunne Gedeputeerden, aan den Heer jan de vries, Anatomiae & Chirurgiae Lector en Lands Operateur, ordonneerden, om proeven ter inenting te nemen, en daarvan Rapport te doen. Het Rapport, door gemelden de vries aan voornoemde Staten ingeleverd, is, op derzelver order, in de Leeuwaarder en andere Couranten geplaatst; het is eenvoudig en voor een ieder verstaanbaar; wij oordeelen het in deszelfs geheel te moeten mededeelen, zoo als het hier volgt: | |||||||||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+‘Berigt aangaande de inenting van het rundvee in Vriesland, op order van Hun Edel Mogenden de Gedeputeerde Staten van Vriesland, door J de Vries, Anat & Chirurg. Lector en Lands Operateur.’Ga naar margenoot+‘edel mogende heeren!’ ‘Hebbe de eer met eerbied en onderdanigheid u edel mogenden bij dezen een klein en tevens eenvoudig berigt te doen, aangaande de gedane proeven op gezonde Runderen, door middel van inentinge verrigt, en dat op verscheidene Beesten werkstellig gemaakt, waaromtrent ik niet in gebreke zal blijven u edel mogenden in het vervolg eene naauwkeurige aanteekeninge van alles, het geen in deze proeven door mij is waargenomen, ter Tafel van u edel mogenden over te geven. In het laatste van de maand Junij 1769 zijn de aan mij toegestane acht Kalveren, drie Hokkelingen en één Enter rier, gezet in daartoe vervaardigde en genommerde Hutten, in het Hof van den Huisman jan douwes, onder den Dorpe Langeweer: deze Beesten zijn eenige dagen vooraf geprepareerd, zoo door purgatiën als antiseptike middelen, en zulks om te zien, of er een voorbereidende kure noodzakelijk vereischt werd; en zijn vervolgens op den 3 Julij ingeënt geworden; de Kalveren met smetstoffe van Kalveren, | |||||||||||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+het Enter-rier en de drie Hokkelingen met smetstoffe van gelijksoortige Beesten, om eene evenredigheid te observeren. Hebbe vervolgens, na gedane inentinge, tot dat de Beesten ziek werden, de behoedmiddelen gegeven. Deze twaalf Beesten gaven op den 8. en 9. Julij volkomene teekenen van ziekte, uitgezonderd het Kalf No. 6, dat zeer ligte teekenen van ziekte had, misschien door het ingeven van de Medicijnen eenigzins aangedaan; Het Kalf No. 2 stierf tien uren na de bewerking aan de Bilzucht, het geen na den dood is aangetoond geworden, en zal in het vervolg komen te blijken. Van deze elf Beesten zijn vijf Kalven en twee Hokkelingen gestorven, het Enter-rier, één Hokkeling en twee Kalven zijn overgebleven: deze vier Beesten zijn vervolgens bij de zieke Beesten in het Land gejaagd, waarvan het Kalf No. 6 ziek werd en stierf; de drie overige zijn volkomen gezond gebleven, en om zeker te weten van mijn experiment, het Enter-rier duinsch geworden zijn, liet ik hetzelve dekken door een Bul, die reeds teekenen van ziekte had, en denzelfden dag nog een zwartbonte Koe gedekt had; deze Bul is den zesden dag, en de zwartbonte Koe den zevenden dag, beide aan de natuurlijke besmette ziekte gestorven. Het Enter-rier, het Hokkeling en het Kalf zijn tot heden gezond gebleven; dus van de elf ingeente Beesten acht gestorven en drie gebeterd zijn, en dat op eene plaats, | |||||||||||||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+waar de natuurlijke besmetting zoo allerhevigst was.’ ‘Waarna de tweede inentinge aan 25 jonge Beesten werkstellig is gemaakt, bestaande in 21 Hokkelingen en 4 Enter–rieren, die in de Grietenije van Tietjerksteradeel waren opgekocht, daar destijds geene ziekte was, die alle geplaatst werden elk in eene bijzondere, met stroo en riet gedekte, hut, in een stuk Lands, gelegen aan de Koevoet, onder den Dorpe Langeweer. Deze 25 Beesten, gezond en tierig zijnde, werden den 26. Julij ingeënt, met smetstoffen, direkt van ligt ziek liggende Beesten genomen, en haar werden tweemaal daags Medicijnen gegeven, en eens na de inentinge gepurgeerd Op den eersten en tweeden van de maand Augustus bespeurde men aan 23 Beesten volkomene teekenen van ziekte, door de inentinge te weeg gebragt; behalve de Hokkelingen No. 4 en No. 23, die beide gezond zijn gebleven, daar de inentinge niet scheen gevat te hebben; van deze 23 jonge Runderen zijn 14 gestorven, als No. 1, 3, 5, 6, 7, 8, 9, 11, 13, 15, 16, 17 18, en 21. De gebeterde zijn negen, namelijk: No. 2, 10, 12, 14, 19, 20, 22, 24 en 25; de twee die door de inentinge niet ziek zijn geworden, waren No. 4 en No. 23. Deze negen gebeterde Hokkelingen werden de eene na de andere in het Land gejaagd, en 's nachts in de hutten gezet, dewijl ze zeer afgemat en zwak waren; de twee Hokke- | |||||||||||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||||||||||
lingen, Ga naar margenoot+die niet gevat hadden, werden voor de tweedemaal op den 10. Augustus ingeënt, en hebben wederom niet gevat; zij zijn vervolgens op den 18. dito bij de zieke Beesten in het Land gejaagd, daarna bij de zieke Beesten in een loods geplaatst, waar vele zieke Beesten, tusschen haar instaande, stierven: zij zijn evenwel gezond gebleven. Na alle deze proeven te hebben doorgestaan, zoo heb ik, zoodra de overige negen Beesten sterker geworden waren, daarvan drie op nieuw ingeënt, drie bij de zieke Beesten in het Land gejaagd, en de laatste drie bij de zieke Beesten in de loods gezet, zij hebben alle deze proeven doorgestaan; en om nog zekerder van mijne proeven te wezen, heb ik deze elf Beesten nog eens bij de zieke Beesten in de loods gebragt, en geene ziekte vernomen, zoo dat deze negen Hokkelingen voor absolut gebeterd gehouden kunnen worden, en twee voor niet vatbaar.’ ‘De derde inentinge, die opzigtelijk ondernomen is, om te zien in hoe verre de inentinge op eene eenvoudige wijze zoude kunnen geschieden, zoo namelijk, dat de Beesten, ingeënt zijnde en na haar een purgatie gegeven te hebben, dezelven alsdan in een gevoegelijk saisoen des jaars in het Land te laten loopen, om haar dus aan hare natuurlijke geneigdheid over te geven; want bijaldien de inentinge op deze wijze door de Goddelijke Voorzienigheid gezegend mogt worden, alsdan zoude het eene aanlokken- | |||||||||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||||||||
de Ga naar margenoot+begeerte worden, dat de Huislieden hunne Beesten om strijd zouden doen inenten; maar zoo de Landman hutten moet bouwen en dagelijks Medicijnen kooken en bereiden, en verdere naauwkeurige oplettendheid gebruiken, zoo als ze door mij in orde is verrigt geworden, zal geen Huisman daartoe overgaan, die uit de natuur een haat, ja een afgrijzen tegen de inentinge heeft opgevat, derhalve heb ik het van mijn pligt geacht, om, zoo veel in mij was, de inentinge bij hunlieden aannemelijk en op eene gemakkelijke wijze voor te stellen en te verrigten, om daardoor het nuttig en heilzaam oogmerk te bereiken; te dien einde werd geprocedeerd tot de inentinge van 33 jonge Runderen, die op den 16. Augustus door mij zijn ingeënt geworden, op de volgende wijze:
‘Deze 33 jonge Runderen werden los, in een groote Polder van den Hooggeboren Heer vegelin gejaagd, en intusschen werd er een groote loods opgeslagen, daar de Beesten, ziek zijnde en 's nachts bij ongunstig weder, eene schuilplaats konden vinden. Deze Beesten zijn alle ingeënt ge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||||||||
worden Ga naar margenoot+de dag na hare aankomst, en met smetstoffe, frisch van eene zwartbonte Koe en een zwartbont Enter-rier genomen, die de ziekte gemakkelijk schenen te hebben: doch waarvan de zwartbonte Koe op den 20. dito, en het zwartbont Enter-rier op den 21. dito beide gestorven zijn. Den 22. Augustus werden zekere teekenen van ziekte aan 17 Beesten geobserveerd als volgt: No. 2, 3, 7, 11, 12, 15, 16, 17, 18, 20, 22, 27, 28, 30, 31, 32 en 33. Deze 17 jonge Beesten, door de inentinge ziek geworden zijnde, hebben alle de sterkste graden van ziekte gekregen, en zijn, na de hevigste toevallen te hebben uitgestaan, binnen de 16 dagen na de inentinge gestorven: de overige 16 Beesten waren tot aan den eersten September volkomen gezond en tierig in het Land grazende. Op den 2. dito, toen het bepaald was dezelven naar elders te verplaatsen, om ze op nieuw weder in te enten ontdekte men, dat er reeds vier Hokkelingen waren, die teekenen van ziekte gaven, het geen verder tot de overige 12 Beesten is overgeslagen. Deze 16 Beesten, daar de inentinge niet op gevat had, zijn vervolgens door het natuurlijk besmettend euvel aangetast. Het is ook niet vreemd te denken, dat de besmettinge zeer sterk was in die weide, dewijl er 17 Runderen zulke zware en violente graden van ziekte gehad hebben en gestorven zijn; dit heeft mij doen denken, dat het zeer kwaad is, vele Beesten te gelijk op eene plaats in | |||||||||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+te enten, en ze bij elkanderen te doen staan, of ze in het land te laten loopen, tot dat ze de ziekte hebben doorgestaan, dewijl de lucht op die plaats op eene allersterkste wijze met die besmette deelen aangedaan en bedorven wordt, waardoor de Veepest in graden toeneemt, en de nabij gelegene Runder -kudden het gevolg doet smaken. Van deze 16 Beesten zijn er 10 gestorven en 6 gebeterd, als No. 1 een zwartbonte Bul, die alleen ingeënt en adergelaten is geworden, No. 14 blaauwbont Hokkeling, ingeënt en purgatie gegeven, No. 19 roodbont Enter-rier, No. 23 zwartbont Hokkeling, No. 26 zwartbont Hokkeling, No. 29 zwartbont Hokkeling. Zoo dat van deze derde inentinge van 33 Beesten, 17 door de inentinge ziek geworden, en alle gestorven zijn, en 16 door de natuurlijke ziekte aangetast, waarvan 10 gestorven en 6 gebeterd zijn.’ ‘Ik voeg hier eindelijk tot slot bij, dat de redenen, waarom de inentinge met zoo veel vlijt en ijver wordt ondernomen, alleen is, om daardoor de Beesten ligtere graden van ziekte te doen krijgen, en ware het mogelijk, meerder Beesten uit deze kwaadaardige ziekte te zien opkomen, dan door de natuurlijke ziekte, over het geheel genomen, geschiedt; maar het tegengestelde heb ik zien gebeuren, en dat voornamelijk in deze laatste proeve van inentinge, waarin 17 Beesten door de inentinge te gelijk ziek geworden, en alle, na de sterkste graden | |||||||||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+van ziekte te hebben uitgestaan, jammerlijk gestorven zijn, zonder dat zulks aan het eene of andere buitengewoon toeval kan toegeschreven worden.’ ‘Hopende dat dit eenvoudig en kort Berigt eenigzins aan u edel mogende mag welgevallen:’ ‘Hebbe ik de eer mij, met eerbied, te noemen,’
‘edel mogende heeren!’ ‘u edel mogendens Onderdanigen Dienaar,’ (Was geteekend) ‘J. de VRIES.’
Deze proeven ter inenting vielen dus al mede niet gunstig uit, en velen kwamen in het vermoeden, dat er meerder Beesten, welke door de ziekte werden aangetast, zonder ingeënt te zijn, beterden, dan van die, welke werden ingeënt, en tot die vermoeden gaf het slot van het Rapport van den Heer de vries veel aanleiding. Men bleef dus huiverig in het doen der inenting, maar was echter van oordeel, dat, werd dezelve gedaan, het dan best was zulks, bij tijds, aan jonge beesten te doen, en daartoe stoffen te gebruiken van beesten, welke niet zeer zwaar besmet waren, en vooral geen in- | |||||||||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||||||||
gewanden Ga naar margenoot+van, aan de ziekte gestorven, beesten er toe te gebruiken. Na van de inentingen, welke door den Heer de vries verrigt zijn, gesproken te hebben, dienen wij zulks ook te doen van die, welke de Huisman geert reinders gedaan heeft; hebbende deze ervaren Landman getoond, een zeer ijverige en getrouwe waarnemer te zijn, zoo dat het door hem uitgegeven werkje der overweging dubbel waardig isGa naar voetnoot(*). Wij, zullen aan onze Lezers eene korte en zakelijke opgave van 's Mans proeven en waarnemingen doen. Ga naar margenoot+In de eerste plaats werden door hem verscheiden proeven met de gewone wijze van inenten genomen, waarvan de uitslag verschillende was. Van de eerde inenting aan 16 Hokkelingen had de inenting op 11 niet gevat; van de 5, die gevat hadden, beterden er 4 en 1 stierf aan de ziekte; de 11, welke niet gevat hadden, werden nader ingeënt, en nu gevat hebbende, beterden er 7 en 4 stierven, zoo dat er van deze 16 beesten 11 beterden, dat zeer voorspoedig uitviel. Bij eene tweede proeve werden ingeënt 11 Koeijen, 11 Entervaarzen en 3 Hokkelingen; deze allen gevat hebbende, beterden er van de 11 Koeijen 7, van de | |||||||||||||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+11 Entervaarzen ook 7, en stierven er van elk dezer soorten 4 aan de ziekte, terwijl de 3 Hokkelingen er ook alle aan stierven: deze proef viel dus mede vrij wel uit. Bij eene andere proef stierven er van 16 ingeënte slechcs 2; dan, nog eene proef op 20 beesten, waarvan er 18 stierven en slechts 2 beterden, bragt weder veel onzekerheid in de inenting, terwijl evenwel alle deze getallen bijeen genomen en dooreen geslagen zijnde, zoo bleek, dat in deze vier verschillende proeven waren ingeënt 77 beesten, en hiervan 41 waren gebeterd en 36 gestorven. Onze ijverige geert reinders gaf den moed niet op, maar besloot met camper en jan willem smit, de inenting op eene zachtere en verbeterde wijze te beproeven, en in der daad, men kan voluit zeggen, dat, zoo de inenting aan eenige verbetering onderworpen is, door deze proeven den grondslag tot verbetering gelegd is. Den uitslag van eene andere manier van behandeling was dan, dat van de 16 ingeënte beesten 9 beterden en 7 stierven. In eene volgende proef bij den Heer goldstein te Bedum, beterden eerst van de 8 ingeënte beesten 7, en van deze laatste 7 bij de herhaling 6. Meer andere proeven, meer of min voor of tegen, kwamen in aanmerking; dan, ook deze wekten de bijzondere aandacht op van den oplettenden geert reinders, om nader naar de oorzaken dezer verschillendheden te zoeken. | |||||||||||||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+'s Mans aandacht viel dan op het ras, op den ouderdom van Kalf, Hokkeling, Enterrier en Koe, of Stier of Bul, op melkgevende of droogstaande, en met kalf zijnde of kortelings gekalfd hebbende Koeijen, maar vooral ook op de gebeterde of ongebeterde, als mede op die, welke de inenting niet of al gevat hadden, en op die, welke ingeënt geweest en van de ziekte gebeterd waren; en daarenboven op de inenting, of die in de stallen, schuren of in de open lucht was verrigt: dit alles naauwkeurig navorschende, ontwikkelde hij verschillende oorzaken van het wel of kwalijk gelukken der inenting, en vooral het tijdstip van den hoogsten graad en vatbaarheid der besmetting door inenting; welke opmerkingen het zoo verre gepragt hadden, dat men nagenoeg konde vermoeden, dat de trap van de uitwerking der inenting langzamerhand tot rijpheid kwam, en als gevolg daarvan de uitwerkselen minder woedende waren, dan dat men die door zware inentstoffen spoedig en op een sprong wilde aanzetten, tot welk laatste de ondervinding leerde, dat de open lucht beter geschikt ware. De proeven, hierop door hem vervolgd wordende, leverden dezelve verschillende en zonderlinge uitkomsten op; hij viel vervolgens in de gedachten, of ook Kalven, van gebeterde Koeijen geboren, al of niet vatbaar zouden zijn, vermits hij zulk een Kalf bij drie andere zieken geplaatst hebbende, | |||||||||||||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+hetzelve volmaakt gezond bleef; dit zelfde Kalf vervolgens door sterke stoffe van eene zeer zieke Koe ingeënt, bleef, behalve ligte teekenen, gezond in het midden van de sterke besmetting. Deze opmerking had ten gevolge, dat men er nader oplettende op was, 6 Kalven uit gebeterde Koeijen, die er van 's mans, in 1769 en 1770 ganschelijk uitgestorven, stal overig waren, bleven allen gezond; doch vijf a zes weken oud zijnde, entte hij dezelven in: zij werden ligt ziek, doch beterden allen. Insgelijks had jan jakob tempel de ziekte onder 16 Kalveren, waarvan er 3 van gebeterde Koeijen waren: deze 3 werden ligt ziek en beterden, de overige 13 stierven. Nog had jan willem smits 3 Kalven van gebeterd vee ingeënt, waarvan er 2 beterden en 1 stierf. Sijmon jacobs verloor alle zijne Kalven van ongebeterde Koeijen, een enkele van eene gebeterde Koe kwam er door. Uit deze waarnemingen kan en mag men, met onzen oplettenden geert, wel stellen, dat zulk soort van Kalven minder vatbaar voor de besmetting zijn, of althans er minder sterk door aangedaan worden, dan wel anderen. Het gevolg van al het vorige was oorzaak, dat de Heer reinders wilde beproeven, of de Kalveren of Hokkelingen, volgens zijne waarnemingen ingeënt, genoegzaam voor eene volgende ziekte bevrijd waren, en in der daad was dit ook de zaak, daar het op aankwam, dewijl anders | |||||||||||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+het inenten van jonge Kalveren, ter voorbehoeding, geheel onnut was. Hierop dan bedacht, vervolgde de oplettende waarnemer met een vrij aanmerkelijk getal proeven, welke zijn vermoeden ten aanzien van het nut der inenting schenen te begunstigen, ja zelfs aannemelijk maakte; deze alle voor te dragen, zoude te veel uitweiden, en kunnen best in het werkje zelve worden nagezien; de voornaamste komen hierop uit: dat hij alle zijne door hem ingeënte en gezond gebleven, of ligt ziek geweest zijnde gebeterde Kalveren wederom inentende, en deze doorgaans gezond bleven; deze en andere, in het vervolg gebeterde en ingeënte Kalveren, wederom en wel aan de sterkste besmetting blootgesteld, bleven, alle onbesmet, zelfs in stallen, daar van de 16 ingeënte 10 stierven en 3 sukkelend bleven; eindelijk bleven al wederom andere ingeënte en gebeterde Kalveren, welke bij, omtrent en naast aan de sterkst besmette, het zij natuurlijk of door inenting zieke of stervende beesten, stonden, gezond. Al hetwelk zamen genomen, oorzaak werd, dat deze ontdekkingen als nu door zoo vele baarblijkelijkheden bevestigd zijnde, ook openbaar gemaakt werden in eenen brief, door den ontdekker aan de Heeren p. camper en munniks geschreven, welke gedrukt en dus voor een ieder verkrijgbaar werd, en waarvan het resultaat, steunende op de opgemelde gronden en nog nader gedane proeven, aldus was: dat door de zekerste proe- | |||||||||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||||||||
ven Ga naar margenoot+was waar bevonden, dat Kalven, van gebeterde Koeijen geboren, ofschoon ook die Koeijen voor vijf jaren hadden ziek geweest, zes of acht weken oud zijnde, voor dat ze nog in de open lucht geweest zijn, ingeënt wordende, allen zeer ligt ziek worden en beteren, en daarna in het land geweest zijnde, wederom wordende ingeënt, schijnen sommigen op den zesden en zevenden dag na de inenting eene zeer ligte aandoening te hebben, enz. Op dezen brief nu, die in het jaar 1774 geschreven was, komt vervolgens nog eenen zeer merkwaardigen brief van den Heer dirk fontein in aanmerking, houdende berigt van proeven, door zijn Ed. en door den Heer coopmans genomen, en aan onzen Huisman gulhartig medegedeeld, waarin gevraagd wordt: Vooreerst: Hoe weet men in jonge Kalveren zeker, of de ziekte gevat is? Ten tweede: Of de uitwerking der smetstoffe in zulke jonge Kalveren, van zes weken oud, genoeg is, om hun voor hun leven voor die ziekte te beveiligen, te weten, Kalven van gebeterde Koeijen, die niet in de buitenlucht geweest zijn, en derhalve niet vatbaar voor de natuurlijke ziekte zijn gesteld? Deze vragen zijn in der daad gewigtig, daar vele proeven twijfelachtig en ongelijk zijn. Evenwel zijn de proeven van dien Heer opmerkelijk genoeg, om ze hier mede kortelijk op te geven. Dus heeft meint | |||||||||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+meinsma ingeënt 45 Kalveren: hiervan zijn 3 gestorven, de overige ten tweedemaal ingeënt zijnde, werden er geene ziek, maar zulks ten derdemaal, in September, gedaan zijnde; werden er 5 wederom ziek, waarvan er 3 stierven, en dus bleven er van de 45 stuks 39 over. Klaas douwes entte 4 Kalveren in, van drie maanden oud, welke allen beterden; hij deed zulks nog aan 8, hiervan stierf er 1; de overige 7, in September weder ingeënt zijnde, werden er 2 ziek en stierven, en dus bleven er van deze 12 Kalven 9 in het leven. Naderhand, in den zomer, hebben zij er 18 ingeënt, welke, na de sterkste beproeving, allen gebeterd zijn; als mede nog 8, waarvan 1 gestorven is en 7 gebeterd zijn. Nog heeft jurgen douwes tot tweemaal ingeënt 7 Kalveren, waarvan 2 gestorven en 5 gebeterd zijn. Reinier halma heeft 24 Kalven, alle van gebeterde Koeijen, en 6, 8 a 10 weken oud, en waarvan de meeste niet buiten 's huis geweest zijn, ingeënt, waarvan, bij de eerste inenting, 3 stierven, en van de overige 21, bij herhaalde inenting, geen één; dan in October dezelve weder inentende, zijnde er 8 van ziek geworden, waarvan 3 gestorven en 5 gebeterd zijn, zoo dat er van deze 24 Kalven, van gebeterde Koeijen, door de inenting 6 gestorven, en 18 van de ziekte gebeterd zijn. | |||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Als men deze proeven bij elkander brengt, dan heeft dit inenten van jonge Kalveren, in dien smaak, zeker een opmerkelijken voordeeligen uitslag gehad, alzoo van de 114 laatstgenoemde ingeënte Kalveren slechts 18 gestorven en 96 gebeterd zijn. Dan, hoe voordeelig deze proeven zijn uitgevallen, oordeelt de Heer fontein, dat zij nog niet voldoende genoeg zijn om zijne voorgestelde vragen te beantwoorden, juist daarom, omdat, alschoon de opgemelde inentingen een voordeeligen uitslag hebben gehad, desniettemin de omstandigheden, tijd en plaats der inenting, verschillende verschijnsels en uitwerkingen hebben te weeg gebragt, die niet eenerlei bepalingen of regelen kunnen uitmaken, en waaromtrent dan ook een nader onderzoek vereischt wordt, het welk ons heeft aangespoord, om ook nog van eenige der voornaamste proeven, waarvan de geachte geert reinders spreekt, melding te maken, en wel bijzonder van die, welke op Kalven van gebeterde en van ongebeterde Koeijen genomen zijn, van welke een groot gedeelte in huis en een gedeelte op het land zijn ingeënt. Het getal Kalven, zoo bij genoemde geert reinders als bij verscheiden anderen ingeënt en hier bedoeld, bedroeg 371. Onder deze 371 Kalven waren er, volgens de opgave in het werkje, 190 Kalven van gebeterde Koeijen, dat is van Koeijen, welke van de ziekte gebeterd waren, voor | |||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+dat zij deze Kalven hadden ter wereld gebragt, en 93 Kalven van ongebeterde Koeijen, dat is van Koeijen, welke de ziekte nog niet gehad hadden, toen zij die Kalven voortbragten, terwijl bij 88 Kalven van onderscheiden personen het onderscheid van Kalven uit gebeterde of ongebeterde Koeijen niet wordt opgegeven, en van welke 88 laatstgemelde door ons voorondersteld worden 43 Kalven uit gebeterde, en 45 Kalven uit ongebeterde Koeijen te zijn geweest, makende alsdan uit:
Deze 371 Kalven voor de eerstemaal ingeënt zijnde, zoo zijn er van gestorven 42 en gebeterd 329; deze 329 voor de tweedemaal zijnde ingeënt, zoo is er van gestorven 1 en zijn er gebeterd 328; welke 328 voor de derdemaal ingeënt zijnde, zoo zijn er van gestorven 3 en gebeterd 325; eindelijk die 325 voor de vierdemaal ingeënt zijnde, zoo is van dezelve gestorven 1 en zijn er gebeterd 324; zoo dat in het geheel van de vier inentingen van deze 371 | |||||||||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Kalven gestorven zijn 47 en gebeterd 324, het welk nagenoeg 7 gebeterde tegen 1 gestorvene was, en waarbij men in aanmerking moet nemen, dat de 4, welke van de derde en vierde inenting gestorven zijn, door bijkomende omstandigheden den hoogsten graad der ziekte niet hebben wederstaan: terwijl men ook in aanmerking dient te nemen, dat in de tweede, derde en vierde inenting, verre de meesten ligte aandoeningen van de ziekte zullen gehad hebben en eenige de ziekte zelve, hoezeer zij reeds van eene vorige inenting gebeterd waren. Verder hebben wij uit de opgave, in het reeds genoemde werkje, getracht na te gaan, hoe veel van die 371 Kalven uit gebeterde en hoe veel Kalven uit ongebeterde Koeijen in huis en op het land zijn ingeënt, en bevonden, dat van de Kalven uit gebeterde Koeijen 167 in huis en 66 op het land zijn ingeënt, en van de Kalven uit ongebeterde Koeijen 112 in huis en 26 op het land; terwijl wij er ook al verder uit berekend hebben, hoe veel van de Kalven uit gebeterde Koeijen, die in huis of op het land zijn ingeënt, gestorven of gebeterd zijn, en zoo ook desgelijks van de Kalven uit de ongebeterde Koeijen, en bevonden, dat van de 167 Kalven van gebeterde Koeijen, die in huis zijn ingeënt, 16 gestorven en 151 gebeterd zijn; en dat van de 66, die op het land zijn ingeënt, gestorven is en 65 gebeterd zijn: voorts dat van de 112 Kalven van ongebeterde | |||||||||||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Koeijen, die in huis zijn ingeënt, 19 gestorven en 93 gebeterd zijn; en van de 26, die op het land zijn ingeënt, 11 gestorven en 15 gebeterd zijn; alle welke verschillende getallen met de reeds opgegeven totalen overeenkomen, zoo als op de hier tegenover staande Tafel, welke wij, volgens het werkje van genoemden geert reinders, hebben opgesteld, kan worden nagegaan. Men ziet uit de, door ons opgemaakte, berekening, dat van de Kalven van gebeterde Koeijen, welke in huis zijn ingeënt, naar evenredigheid meer gestorven zijn dan van die, welke op het land zijn ingeënt; terwijl integendeel van de Kalven van ongebeterde Koeijen, welke in huis zijn ingeënt, naar evenredigheid van het getal gestorvene tegen de gebeterde, minder zijn gestorven dan van die, welke op het land zijn ingeënt, dan welk verschil wij niet wel kunnen ontwikkelen, doordien van vele dier inentingen den datum niet is opgegeven; ware dit van allen gedaan, dan zonde men mogelijk uit het verschil van het jaargetijde enz. eenige gevolgtrekkingen kunnen maken. Hiermede zouden wij van deze berekeningen kunnen afstappen, maar uit dezelven eenige bedenkingen bij ons zijnde opgekomen, oordeelen wij dezelve te moeten mededeelen. Ga naar margenoot+Vooreerst is de vraag, of het inenten van Kalven, uit gebeterde Koeijen, van zoodanig gevolg kan zijn, dat dezelve, in | |||||||||||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+later tijden, Koeijen geworden zijnde, wanneer de Veepest had opgehouden en ongelukkig weder woedde, niet vatbaar voor de besmetting zouden zijn, nademaal er voorbeelden zijn, dat gebeterde Koeijen andermaal door de besmetting natuurlijk aangetast en van de ziekte gestorven zijn. Ten tweede: daar men uit de opgave van geert reinders ziet, dat er van de Kalven, het zij van gebeterde of van ongebeterde Koeijen geboren, en op den ouderdom van 6, 7 of 8 weken ingeënt, na van de eerste inenting gebeterd te zijn, wederom, in hetzelfde jaar; ten tweede-, derde- en vierdemaal zijn ingeënt, en er van die volgende inentingen zijn gestorven, en de overige zeker meestal, zoo niet de ziekte, ten minste ligte aandoeningen er van zullen gehad hebben; zoo is de vraag, of zoo iets niet eene soort van verzwakking kan veroorzaken of eenige kwalen nalaten, waaraan de beesten kwijnen? te meer, daar het bekend is, hoezeer het Rundvee, over het geheel, voor het longevuur en andere kwijnende ziekten vatbaar is; waarop men, naar ons vermoeden, in de drift tot inenten, niet genoeg acht gegeven heeft: dan of men, op goede gronden, zoude kunnen vooronderstellen, dat zoodanige ingeënte Kalven volmaakt en frisch gebeterd zijn? Eindelijk, of men, gelijk reinders hier en daar heeft aangeteekend, niet naauwkeuriger moest toezien op de keuze der smetstoffe, te weten: of men die | |||||||||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+niet alleen van zoodanige zieke beesten behoorde te nemen, welke het minst besmet schijnen te zijn, nademaal men bevonden heeft, dat er een aanmerkelijk verschil in de ziekte plaats heeft, en de ingeënte beesten dezelve veeltijds minder of meerder zwaar gehad hebben, naarmate de inentstoffe van minder of meerder zwaar besmette beesten genomen was, en of men de smetstoffe niet liever in het begin der ziekte van de beesten behoorde te nemen, dan in eenen meer gevorderden staat van dezelve? als mede, of wegens den besten ouderdom en den tijd ter inenting niet nog veel zoude te onderzoeken zijn? Voor het overige zullen wij van de verschillende gevoelens, voor en tegen de inenting der Veepest, alleen zeggen: dat er zeer veel voor en tegen die inenting geschreven is; dat men vergelijkingen gemaakt heeft tusschen het getal der beesten, welke van de. inenting en van de natuurlijke ziekte gestorven zijn, ten einde daaruit ten voor-of nadeele der inenting te beslissen; maar men heeft niet genoeg in het oog gehouden, om gelijke soort van Rundvee, in de berekening, tegen elkander te stellen; zoo heeft men, bij voorbeeld, de gebeterde uit ingeënte Hokkelingen gesteld, tegen de, aan de natuurlijke ziekte gestorvene, Runderen van allerlei soort, het welk zoo niet behoorde, daar men weet, dat jonge beesten de ziekte veeltijds minder zwaar hebben, voornamelijk als dezelve met overleg wor- | |||||||||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||||||||
den Ga naar margenoot+ingeënt; als volwassen Koeijen, welke de ziekte natuurlijk krijgen, en waarvan er veeltijds met kalf zijn: men had integendeel de berekening en vergelijking, met meerder oplettendheid, behooren te maken; men had gelijke soorten van vee, gelijke jaargetijden en andere gelijke omstandigheden tegen elkander moeten vergelijken, dan zou men mogelijk nader tot eene ware beslissing hebben kunnen komen, daar men toch weet, dat de Veepest in het eene jaar of jaargetijde sterker gewoed heeft dan in het andere, en dat volwassen beesten de ziekte veelal zwaarder hebben dan jonge beesten, zoo als reeds gezegd is: terwijl wij onze Lezers, welke meerder verlangen te weten van al het geen voor en tegen de inenting der Veepest geschreven is, naar de werken van camper, vink, engelman, veerman en anderen verwijzen.
Ga naar margenoot+Wat de beste wijze der inenting van de Veepest betreft, men zoude mogelijk kunnen volstaan met slechts eene kleine wonde aan den hals, aan de krop of aan den kossem te maken, en daarin een dotje pluksel of vlas te stoppen, het welk met smetstoffe uit den neus of muil van een ziek beest doordrongen is, en wel met stoffe van een beest, dat het minst besmet schijnt te zijn. Omtrent de keuze der in te enten beesten zal het best zijn jonge beesten te verkiezen, zoo als reeds meermalen gezegd is. | |||||||||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+De algemeene manier van inenting is echter zoo, dat men de smetstoffe uit den neus of muil neme, en dezelve in een kopje of glaasje verzamele, waarin men vervolgens eenige draden garen (liefst katoenen garen) doopt; na dat deze met de smetstoffe wel doorweekt zijn, steekt men eenige dezer draden door het oog van een groote naald, moetende de draden ieder omtrent een span lengte hebben; voorts vat men den huid van het dier met den duim en voorsten vinger der linkerhand, en steekt de naalde door den alzoo geknepen huid, haalt er de draden door, en trekt die al zachtjes heen en weder, waarna men de naald van de draden afdoet, de beide enden der draden vastknoopt, en dit alzoo 4, 5 of 6 dagen laat zitten, als wanneer de wond begint te etteren: men trekt de draden er dan zachtjes uit, en drukt, met de duimen, de etter uit de wond, op wier meerdere of mindere ontstokenheid men dan ook acht geeft, en welke men met wat water en jenever of met witte wijn of beste azijn bekoelt, tot dat dezelve geneest, het welk doorgaans spoedig geschiedt; somtijds loopt de wond schielijk toe met een puistje of roofje, het welk men maar moet laten zitten, doch gestadig wasschen: de uitwerkselen der inenting zullen zich dan weldra openbaren. De plaats der inenting is onverschillig, doch is echter het best ter plaatse, alwaar de meeste bloedvaten loopen, bij voorbeeld, | |||||||||||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+bij de hoofd-slagaderen, aan de voorzijde of voorvang, aan de achtervang of dijen, waar het best geacht wordt, ook wel aan den hals enz. Nimmer moet men vleesch, vel, vet, deelen der ingewanden enz. van, aan de ziekte gestorven, beesten tot het inenten gebruiken, alzoo dit de ziekte zeer zwaar en gevaarlijk maakt.
Ga naar margenoot+Van het geen over de wijze der inenting van de Veepest aan het Rundvee door anderen geschreven is, oordeelen wij het volgende te moeten mededeelen; te weten: vooreerst de gedachten van den Leydschen Hoogleeraar van doeveren, zoo als dezelve in de reeds meermalen aangehaalde Bibliotheek, door den Heer sandifort uitgegeven, zijn geplaatst: deze acht daartoe het geschiktst, gezond vee, dat anderhalf of twee jaren oud is. Indien de inenting niet terstond teekenen geeft van gevat te hebben, acht hij raadzaam, het ingeënte vee van het overige af te zonderen, en veertien dagen daarna hetzelve weder in te enten. De voorbereiding acht hij onnut. Met de inenting gaat hij op de volgende wijze te werk: hij neemt linnen of katoenen draden, zeven of acht duimen lang, en steekt dezelven in den neus van een ziek beest, opdat zij het vocht, het welk uit denzelven loopt, naar behooren in zich zouden trekken; men gebruikt deze draden, hoe verscher zij zijn, des te liever, en men | |||||||||||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+meent, dat de inenting dan beter gelukt. Deze draden steekt hij in zulk een krommen naald, als de Heelmeesters tot het verrigten der naden gebruiken; dan ligt hij met den duim en voorsten vinger van de linkerhand het vel aan het achterste gedeelte van de dije op; steekt de naald door hetzelve, en knoopt vervolgens den doorgestoken draad toe, maar doet dezen draad echter vervolgens weg, zoo dra hij gewaar wordt, dat het beest door de ziekte is aangetast, wanneer hij ook het gezwel, het welk zich aldaar somtijds doet zien, naar behooren behandelt. Op den derden of vierden dag na de inenting opent hij eene ader, en ontlast van een beest, dat zoo oud is, als hier boven is opgegeven, tien of twaalf oncen bloed; doet zich nu op den zesden dag nog geen teeken der ziekte op, dan herhaalt hij de aderlating, doch ontlast maar half zoo veel bloed. Het ingeënte vee laat hij geen droog voedsel gebruiken, en hij laat, van dien tijd af, olie van vitriool onder den drank doen, radende hij voor het overige af alle geneesmiddelen, dewijl men van dezelven, gelijk hij zegt, tot hiertoe weinig of geen nut heeft gezien. Sterke buikzuiverende middelen keurt hij af; maar, dewijl de ziekte veeltijds door een' loop een gelukkig einde neemt, meent hij, dat zachte buikzuiverende middelen, in den beginne gegeven, niet onnut zouden zijn, vooral wanneer het vee geene ontlasting | |||||||||||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+had, te welken einde hij ook aanraadt, of den harden drek met de hand, die men vooraf met olie heeft bestreken, weg te nemen, of door middel van klijsteren ontlasting te bezorgen. Gedurende de ziekte raadt hij aan, het vee voor de koude en tocht te bewaren. Wanneer de beesten nu eindelijk weder gezond zijn, het welk men het best aan het herkaauwen kan ontdekken, meent hij, dat men het weder instorten het best voorkomt daardoor, dat men het vee voedsel geeft, dat goed is, en gemakkelijk verteerd wordt; dat men het nu en dan een zacht buikzuiverend middel ingeeft, en onder den gewonen drank zemelen mengt, zoo lang de loop, die dikwijls op de ziekte volgt, aanhoudt. Wanneer eindelijk een beest, het welk de inenting wel heeft doorgestaan, ergens elders heen, vooral bij ander vee, zal gebragt worden, acht hij raadzaam, het vooraf wel te zuiveren, te rossen, en met water en azijn te wasschen.
De Heeren camper en munniks hebben sommige beesten, welke door hun zijn ingeënt, des morgens en des avonds ingegeven zeven oncen van een afkooksel van den willigen bast, met 40 droppelen van den geest van koperrood, en van dit middel maken zij met lof gewag. Andere beesten hebben zij ingegeven een afkooksel van kamillen-bloemen, waaronder de bo- | |||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||||||||||
vengenoemde Ga naar margenoot+geest gemengd was; maar allen, die hetzelve gebruikt hadden, is dit zeer kwalijk bekomen, en de meeste hebben gebraakt. De inenting wordt volgens deze Schrijvers, het best verrigt in het dikke van de dije, even onder het hijsbeen (Os ischium), of een weinig lager, naar den hak. Op den vijfden of zesden dag na de inenting geven zij het vee een buikzuiverend middel in. Voor het overige meenen zij dat de beesten, die deze ziekte door de inenting gekregen hebben, en dezelve gelukkig hebben doorgestaan, vervolgens niet weder besmet worden; maar zij oordeelen ook, dat men niet verzekerd kan zijn, dat het vee de ziekte in der daad door de inenting gekregen, en dus voor alle verdere aanvallen beveiligd is, indien men het volgende niet gewaar wordt, te weten: dat het den zesden dag na de inenting ziek wordt, dat het dan allen trek tot eten verliest, en niet meer herkaauwt; dat op den derden of vierden dag, van het begin der ziekte af te rekenen, of den negenden of tienden dag na de inenting, de neus loopt; dat de oogen rood en ontstoken zijn; dat uit den grooten ooghoek meer of minder vocht loopt; dat het spuit, weinig of niet pist, en eindelijk, dat bij de Koeijen de klink ontstoken is. Vervolgens hebben zij, onder anderen, nog waargenomen, dat men een beest op | |||||||||||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zes onderscheiden plaatsen van het ligchaam teffens inentende, het de ziekte wel eerder, maar uit dien hoofde niet zwaarder bekomen heeft, waarom zij ook aanraden, dat men de inenting altijd teffens op twee plaatsen zal verrigten; dat door brandmiddelen, welke men, na de inenting, op den tweeden en vervolgens tot den vierden dag ingesloten, aan de inentings-wond plaatste, na dat men den draad, waarmede de inenting was verrigt, had weggenomen, de werking van de inenting twee dagen lang vertraagd geworden, doch niet geheel belet is, dewijl de twee beesten, aan welke men dit beproefde, vervolgens de ziekte gekregen hebben, en gestorven zijn; en dat door de inenting, verrigt met het vel, vet, bloed, of vleesch van beesten, die aan deze ziekte waren gestorven, het zij dat deze zaken kort na den dood van dezelven genomen waren, of wel twee tot zes dagen daarna, de ziekte zoo zwaar is ontstaan, dat de meeste beesten, die, op deze wijze, waren ingeënt, gestorven zijn.
Ga naar margenoot+Met het gene wij nu over de Veepest hebben ter neder gesteld, oordeelen wij te kunnen volstaan; men overwege het, en zoo het immer kwame te gebeuren, dat de Veepest weder regeerde, (het geen God, genadiglijk, gelieve te verhoeden!) dan kieze men het beste uit dit alles; en | |||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+gebruike de voorgeschreven behoed- en geneesmiddelen ten meesten nutte.
De Hoofdstukken over de Veepest 'dus zijnde voltooid, zoo zullen wij in de volgende Afdeeling het huishoudelijke gedeelte dezes werks beschrijven, en hetzelve alzoo ten einde brengen. |
|