Natuurlyke historie van Holland. Deel 8
(1810)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Natuurlijke historie van Holland.Vijfde afdeeling.Eerste hoofdstuk.
| |
[pagina 2]
| |
ten Ga naar margenoot+en kwalen der Koeijen zijn vrij groot in getal, doch vele van dezelven kunnen nog al gemakkelijk genezen worden: ook zijn er verscheidene, welke, onder verschillende benamingen, een en dezelfde ziekte Ga naar margenoot+zijn. Wij zullen dezelve ordelijk voordragen, volgens den rang der ledematen, deelen, spieren, vaten, zenuwen, peezen en ingewanden, met alle derzelver deelen en onderdeelen, alles met de natuureigen benamingen, welke de Hollandsche Landlieden er aan geven, en onder welke dezelven bij de Koemeesters, Vleeschhouwers, Vetweiders enz. bekend zijn: wij zullen ook vooral niet uit het oog verliezen de reeds gemaakte verdeelingen, bij de beschrijving van het beendergestel, spiergestel en zenuwgestel der Koeijen in acht genomen, te weten: de verdeeling in het voorstel, middelstel en achterstel, maar zullen echter de heete ziekten, veepest en zoodanige ziekten, welke het geheele ligchaam treffen, bijzonder behandelen, en hopen dus, dat wij het genoegen zullen hebben, zoo wel den kundigen als den onkundigen, ook in deze taak, die tot nog toe zoo geregeld niet behandeld is, te voldoen. Geregeld, zeggen wij, zoo verre wij weten, dat is, volgens de geregelde optelling der deelen, zoo als dit voor den Landman en anderen best vatbaar is, en derhalve niet naar de rangschikking der ziektenkunde, die men Pathologia noemt; want wie zoude in staat zijn, al wilde men, om dit zoo systhematisch van | |
[pagina 3]
| |
Ga naar margenoot+de Koeijen te doen, als het van de Menschen geschiedt, en nog te minder, wijl hierin zelfs de geleerden, in de verdeelingen in klassen, soorten en bijsoorten, dermate verschillen, dat er schier geene Professoren op Hooge Scholen zijn geweest, en nog komen, of zij veranderen meestal hunne Pathologia met opzigt tot de rangschikking; veeltijds komen er nieuwe ziekten, waarnemingen en stellingen bij, die zeer dikwijls bij de Ouden voorlang bekend waren, en er zijn vele stelsels of systhemata, die meer verwarring dan klare eenvoudigheid behelzen, gaande het hiermede, zoo als horatius ten aanzien der Dichtkunst zegt:
Multa renascentur, quae jam cecidere, cadentque
Quae sunt in honore vocabula, si valet usus,
Quem penes arbitrium est, & vis & nomina loquendi.
Dat is, met vrijheid overgebragt: Er wordt veeltijds herschept en als op nieuw herboren,
't Geen de oudheid hield bedekt, en ganschlijk scheen verloren;
Doch naar 't gevoelen en 't gezag weêr wierd vereerd
Als nieuw: dus is het oud alweer in 't nieuw verkeerd.
Het is hierom, dat, daar wij bij onze Landzaten der Ouden kundigheden van den Veehandel, mitsgaders derzelver spreekwijzen en benamingen nog vindende, ons met voorbedachtheid toegelegd hebben om die te behouden en dezelve niet te veranderen, al- | |
[pagina 4]
| |
zoo Ga naar margenoot+dit hun meer belemmering dan nut zoude aanbrengen. Hieruit kan men nu gemakkelijk de reden begrijpen, waarom ik mij volstrekt aan geene andere rangschikking heb willen noch kunnen houden, dan die, welke ik aangenomen heb, dat is, volgens mijne ondervinding en uit den mond der Veehouders zelve. Derhalve zijn vele omschrijvingen der ziekten en de beproefde geneesmiddelen niet altijd en in alle gevallen de mijne, neen, maar hunne eigene, terwijl ik daarenboven al wat ik, in vroegere werke, van Koeijendoctors en Landbouwers, heb kunnen vinden, bijeen verzameld, en bovendien uit de nieuwere en uitheemsche Schrijvers datgene getrokken heb, hetgeen ik wetenswaardig oordeelde, vooral de voorschriften der geneesmiddelen, welke ik bij ondervinding wist goed te zijn: terwijl ik almede opzettelijk heb gezorgd om de maten en proportien zoo na mogelijk naar het begrip der Landlieden op te geven; als bij voorbeeld: mengelen, pinten, flesschen, potjes, kopjes, sleepjes, ponden, halfponden, oneen, handvol enz., in plaats van drachmen, scrupels, azen, en dergelijke medicinale termen: het is daarenboven eene zeer moeijelijke zaak, om de dosis of hoeveelheid voor zulk een groot dier te kennen, en het hapert bij vele geleerden hieraan, dat zij te veel naar de proportien, welke aan den Mensch worden voorgeschreven, in de Koeijen werken. Zoo heeft zekere | |
[pagina 5]
| |
Ga naar margenoot+Mr. de vilaine, wiens werk door de Akademie te Parijs met eene eereprijs bekroond is, hoe verdienstelijk het ten aanzien van vele ziekten der Koeijen is, nogtans in het geheele werk doorslaande blijken gegeven, dat zijne praktijk en voorschriften, zoo in dosis als symptomata enz., volstrekt naar die van den Mensch zijn ingerigt, hetgeen onzes inziens niet te pas komt, dan bij vergelijking, tot vatbaarheid voor den Landman. Wij zullen nu tot onze verhandeling over de ziekten der Koeijen overgaan, en wel tot die der beenderen. Ga naar margenoot+In het algemeen kan men zoo veel beenderziekten in de Koeijen niet bepalen, als in den Mensch, om reden, dat, zoo een eerstgebooren beest of Kalf, ja zelfs een volwassen Koe, eenig beengebrek heeft, hetzelve dadelijk geslagt wordt, en de verborgene beenziekten niet gemakkelijk erkend worden dan na den dood: niet te min zijn alle de beenderen, hoegenaamd, onderworpen aan vergroeijing en misvorming, ook aanwas, vooral in de kalveren, Ga naar margenoot+die men al vrij dikwijls wanschapen ziet gebooren worden: zoo zijn er Kalven met vijf en ook met zes pooten bekend, soms wel twee aaneengewassen Kalven, ook Kalven met twee hoofden. Hoedanig ik er een gezien heb, dat bijzondere opmerking verdiende, vermits het geheele gestel van dit Kalfje welgeschapen was, behalven dat alleen de ruggegraat in tweeën gescheiden | |
[pagina 6]
| |
Ga naar margenoot+was, ter plaatse daar de halswervelen beginnen, en voorts dat het twee halzen had, en op elk dezer halzen een welgeschapen hoofd stond; dit houden wij voor zeer bijzonder, omdat bij zoodanige wanschepselen, waarbij twee hoofden en halzen op een ligchaam voorkomen, doorgaans ook het rif tweeledig is aangewassen. Voorts kan ik hier niet voorbij, om gewag te maken van eene zeer bijzondere wanschapenheid in een Kalf, het welk ik mede gezien hebbe; het had vier volwassen welgeschapen witte pooten, witte zwartgepluimde staart, in alles welgevormd, doch had op den rug, midden achter de ribbenwervelen, eene aanmerkelijk langwerpig ronde opening; het verdere zeldzame aan dit Kalf bestond daarin, dat in het hoofd eene zonderlinge verplaatsing van het bekkeneel en gehoorbeenderen scheen plaats te hebben, zoo dat het een zeer wanschapen kop, als mede dat het drie ooren had, als aan ieder zijde van het hoofd, en wel niet op de gewoone plaats, een oorschijf of oorlel, en nog een, meer naar het midden van de neus; doch ik heb in de laatste geene opening kunnen vinden, zoo dat het mij voorkomt, dat het een afscheuring van het naastbijgelene oor was, veroorzaakt door de vergroeijing en ziekte van het slaap en een gedeelte van het steenbeen. Nog heb ik gezien eene wanschapenheid in een Kalf, daar in bestaande, dat het een hoofd en als twee ligchamen had. Dit Kalf hebben wij eigenhandig ontleed en ook in | |
[pagina 7]
| |
Ga naar margenoot+het geraamte gebragt; wij vonden den aanwas der twee ligchamen minder aan de ribben, dan wel aan den huid, in diervoege, dat men de twee ligchamen rug aan rug, en voorts de buik tot aan da korte ribben en de navel, gemakkelijk konde scheiden; maar aan den nek of nokwervelen was de zamengroeijing der wervelen van beiden de ruggegraten allengs verdubbeld zaamgewassen, tot dat zij eindelijk aan het hoofd enkeld werden, en alzoo maar in een hoofd eindigden; da aanwas was wijders rug aan rug, doch zijlings, zoo dat de voorste pooten van het eene ligchaam regts, en de andere links uitstaken; zoo waren insgelijks ook de schouderbladen, die echter aan de borstzijden wat gedrukt en misvormd waren. De twee achterstellen waren voorts welgeschapen en scheiden onder het middenrif van een; inwendig had elk ligchaam in de borst zijne ingewanden, vooral het hart, de longen enz., aan den hals zelve liepen de aderen en slagaderen elk tweetakkig, doch aan den ingang van het herssenstel werden zij dooreen gevlochten. De luchtader of longepijp en klep was wel een en enkeld, doch men konde duidelijk eene zamengroeijing ontdekken; de slokdarm was twijfelachtig en vergroeid. Elk kalfgedeelte had zijn maag, lever, milt en verdere ingewanden; het middenrif alleen scheen zamengewassen. Zeldzaam was het, dat, daar elk ligchaam zijn navelstreng had, dezelve evenwel beiden ineengestrengeld waren, zoo dat beiden | |
[pagina 8]
| |
Ga naar margenoot+maar eene nageboorten schijnen gehad te hebben, hetwelk ik wel zoude hebben waargenomen, als men dezelve er bij aan mij bezorgd had. Uit deze gedaante nu, meen ik, zoude men kunnen afleiden, dat de grootste misvorming van dit dubbeld ligchaam, meest door derzelver ligging, in de baarmoeder, geschied is, en het in de eerste wording aaneengegroeid zij: dat is, dat het eerst tweelingen geweest zijnde, dezelve bij hun verdere groei, tot een zijn aangewassen; alleen is het eene hoofd iets dat hier tegen zoude strijden, dan ook hierin kan een zamenloop van herssengestel plaats gehad hebben. Aanmerkelijk is het, dat dit soort van aaneenwassing vrij gemeener bij de herkaauwende dieren, dan wel bij anderen is; ook vindt men velerlei soorten van misvormige deelen en gewrichten in de Koeijen, en vooral in de Schapen, doorgaans op de wervelen, aan de schouders, of aan het kruis. Wijders erkennen de Veehouders en Schaapherders eenparig, dat het in de Schapen gansch niet vreemd is, nu en dan zulke tweeledige misgeboorten aan te treffen. Verder is mij eens een wanschapen Kalf in handen gekomen, waarvan wij vermeenen iets nuttigs te kunnen mededeelen, om dat wij dit naauwkeurig ontleedkundig hebben nagegaan, en ook om dat ik onderrigt ben, dat dergelijke wanschapenheid meer maals voorkomt, namelijk eene verplaatsing van den endeldarm en het aarsgat, of ook van den staart, zoo dat het Kalf volstrekt | |
[pagina 9]
| |
Ga naar margenoot+uitwendig geen aars heeft, en zoo ook in Kuiskalveren geen klink, alhoewel anders het Kalf uiterlijk wel geschapen schijnt. Bij dergelijke misvorming vindt men doorgaans hier of daar eenige opening, een minste verplaatsing der ingewanden of aan het stuit- of aan het heiligbeen. Het Kalf, waarvan ik nu spreke, was zwartbont: het was volwassen en levendig geworpen; het had nog een dag daarna geleefd, zoo dat het reeds aan een nuchter Kalverkooper geleverd was, toen het stierf. Het had geen staart, noch aarsgat, noch klink, zelfs geen balzak, zoo dat men de sekse niet onderscheiden kon: alleen was er aan de linkervang een zakachtig aanhangsel, dat de balzak scheen te zijn: ik hield het in den eersten opslag ook daarvoor; doch bij nader onderzoek vond ik aan dit vel duidelijk de tepelteekenen der speenen, en bij de ontleding vond ik inwendig de baarmoeder zelve, doch welke zeer verward aan de bijliggende deelen verknocht was: het was dus een kuisje. Aan de andere dije of bil hong insgelijks een langwerpige bijkwabbe, die als een kort staartje digt aan het achterend bijhong, doch zonder eenig inwendig gebeente of staartgewricht: evenwel gis ik, dat het een vervolg van den huid van de stuit tot aan het begin der staart geweest zal zijn, doch door de inkrimping der staartwervelen afgescheiden is geworden, hetgeen ook bij nadere ontleding bleek, alzoo de twee eerste wervelen aan het hei- | |
[pagina 10]
| |
ligbeen, Ga naar margenoot+waar anders de staart begint, geheel opgekrompen en stomp waren, en ook geene verdere staartwervelen aanwezig waren, en gevolgelijk ook geene staart; er was volstrekt ook geen aarsgat te vinden; de tusschenkneep der dijen tot aan de walengreep was een glad, effen, gespannen vel; dan, boven op het achterkruis, aan de vleugels der laatste ruggenwervel, tegen het heiligbeen en den wand des heiligbeens, ontdekte zich eene opening, waarin men den vinger konde steken. Deze opening was niet lijmige, stinkende, eenigzins etterachtige drekstoffe bezet, en ging verder diep door; en vermits de omtrek van dit gat vrij dik en gezwollen was tegen de andere zijde van het heilig- of kruisbeen, zoo was het gestel hier ook geheel misvormd, en toonde dus uiterlijk, dat het geheele beendergestel van het kruis miswassen was, hetgeen dan ook bij het ontleden nader bleek; want na dat de huid afgevild was, en de beenderen van vuil en spieren gezuiverd waren, vertoonden zich de darmbeenderen misvormd, zijnde het eene hoog en opstekende, en het andere kort en stomp; insgelijks was ook het schaambeen scheef: aan de eene zijde van de heupbeenderen waren de beenderkommen (acetabula) hooger dan aan de andere, en de vereeniging van het schaambeen, het welk anders door eene kraakbeenige stof zamengevoegd is, was geheel los. Voorts, (en hierin ontdekt zich het zeldzame,) vond ik den uitgang van den aars | |
[pagina 11]
| |
Ga naar margenoot+en het uiteinde van den endeldarm boven op de nok van het kruis, ter plaatse daar anders de staartholte of walengreep ter linkerzijde ligt; waaruit dan bleek, dat de aarsdarm, die anders natuurlijk tusschen het verhemelte van de eerste staartwervelen en het heiligbeen onder het kruis zijn uitlozing heeft, dezelve nu integendeel boven het kruis digt tegen de ruggewervelen had, en dat dus den aars als op den rug was. Uit dit verschijnsel nu in dit voorwerp kwam het mij vermoedelijk voor, dat die opening, die op den rug van het hier voren op bladz. 6 beschreven Kalf was, insgelijks eene verplaatsing van den aarsdarm en deszelfs uitgang zal geweest zijn. Het bekken en achterstel omgekeerd en van binnen beschouwende, na dat dit inwendig, zoo wel in de holle kom als aan de wanden, van vuil was gezuiverd, de overtollige spieren en ingewanden waren uitgenomen, en de aarsdarm, de krop van de blaas, en de deelen van de baarmoeder waren afgebonden, alsmede al het overtollige was weggesneden, zoo bevond ik dat den krop van de blaas en de pisleiders, mitsgaders de schede enz. volstrekt verward waren aan een gegroeid, en er geene uitlozing was, ten ware er eene uitsijpeling door het gat aan het kruis plaats had; voorts de aarsdarm van drek en vuil, dat er in en om zat, gezuiverd hebbende, vond ik deszelfs weg in de omgekeerde holte van het bekken, waarin dezelve, als nog verbonden | |
[pagina 12]
| |
Ga naar margenoot+aan het ander gedarmte, tegen de darmbeenderen vleijende, duidelijk te zien was. Wanneer men nu de beschrijvingen van deze wanschapene Kalven wel nagaat, en dezelve met elkander vergelijkt, leidt het ons tot dit besluit: dat, hoe misvormd ook de beendergestellen, de spieren, de verplaatsing der bloedvaten, zenuwen en ingewanden mogen zijn, de natuur echter de levenswerktuigen, de wegen der inwendige vaten, alroos, hoe belemmerd in haar wasdom, op eene ondoorgrondelijke wijze, zoo plaatst, dat zij zich zelve redt en het dierlijk leven bevordert in de allerwanstaltigste wezens, en hierin, zoo wel in de Koeijen als in de Menschen, staat ons verstand stil. Onder de Menschen vindt men misvormige en wanstaltige gebrekkige personen, waarover men zich verwondert, dat zij leven kunnen, en evenwel zij bereiken veelal eenen hoogen ouderdom: de menschlijkheid laat ze leven; maar de wanschapen Kalven, Lammeren enz. worden meestal spoedig gedood, zoo dezelve al niet dood zijn als zij geboren worden. Dan, van dit onderwerp afstappende, gaan wij over tot andere gebreken der beenderen. Ga naar margenoot+Onder de gebreken der beenderen, die vervolgens nog door misgeboorten veroorzaakt worden, zijn bijzonder dezulken te tellen, die op de hoofdbeenderen vallen, en die al vrij gemeen zijn aan de Kalveren, doch die, gelijk gezegd is, weinig tot onze kennisse komen, omdat men zoodanige Kal- | |
[pagina 13]
| |
weren Ga naar margenoot+nuchteren slagt: er is echter een gebrek dat onze aanmerking verdient, en bij de Boeren bekend is onder den naam van bobbekop, te weten het waterhoofd (Hydrocephalus). Men vindt dus Kalveren, wier Ga naar margenoot+voorhoofdnaad zoodanig verwijderd is, dat het hoofdvlies (Pericranium) er tusschen uitpuilt, en tot een met vochten gevulden blaas onder den huid aangroeit, en het welk sommigen niet ongegrond honden voor een uitwas van het pericranium of het vlies der pia mater, hoedanig stenon het aanmerkt. De Boeren, die dit gebrek kennen, noemen dit wind- of waterbuil, of bobbekop, en genezen het door den buil door te snijden en daarna den huid toe te naaijen; doch dit geschiedt meest aan zulke Kalven en Vaarzen, die reeds tot grooter wasdom zijn gekomen, waarin het bekkeneel gezond is, en waarvan men, toen dezelve jong waren, deze builen nog niet ontdekte; want men dient op te merken, dat deze waterbuilen, in het begin, bij de geboorte menigmaal zeer klein of niet zigtbaar zijn, doch dat dezelve allengs tot een vrij aanmerkelijken waterzak aangroeijen, soms wel tot de grootte van een Kalfs- of Schapenblaas. Van zoodanige Kalfs- waterhoofden heb ik verscheiden in bezit gehad, en ook dergelijke, zeer fraai bereid, bij den Hooggeleerden, en ten aanzien der kennisse van de ontleedkunde der Koeijen zoo loffelijk te waarderen, als in de Menschelijke | |
[pagina 14]
| |
Ga naar margenoot+ontleedkunde te roemen Hoogleeraar a. bon te Amsterdam, gezien. Ga naar margenoot+In een der voorwerpen, welke wij gehad hebben, waren de naden al vrij digt gesloten, en indien het Kalf in het leven gebleven was, zoude er mogelijk eene geheele afscheiding van de waterblaas hebben plaats gehad, doordien de herssenpan, bij verdere aangroei en verharding der beenderen, sluitende, het watervlies eindelijk zoude moeten afscheiden: waaruit ik vermoede, dat in dergelijke gevallen eene allengssche afbinding geen vergeefsch middel zoude zijn. Minder heil is er te wachten van een ander soort van misgewas in de hoofd-beenderen, te weten, als dezelve niet in de gewrichten sluiten, maar volstrekt overeen schuivende, zich met wijde openingen gapende verwijderen, hoedanige voorwerpen nog al onder de Kalven voorkomen, en waarvan wij eene gehad hebben: in dezelve was de eene halve zijde van den herssenpan verre boven den anderen heen geschoven zoo dat er eene aanmerkelijke gaping tusschen beiden was: in deze gaping puilden de herssenen, zeer gedrongen, in het herssenvlies uit, dermate, dat zij over het onderdrukte gedeelte van de gescheiden herssenpan uitpuilden en volstrekt niet tot hunnen natuurlijken staat konden gebragt worden, zonder dat de dood er het gevolg van was; veeltijds zijn ook zoodanige Kalven reeds dood voor de geboorte; komen dus dood ter wereld, of worden, ontijdig, miskraamd. | |
[pagina 15]
| |
Ga naar margenoot+Alle deze hier voren beschrevene voorwerpen dienen mij ten bewijze, dat de ziekten der beenderen, in de baarmoeder der Koeijen, de Kalveren treffen kunnen: dit gaat zoo verre, dat de beenderen van een Kalf, na dat de vleesch- en weeke deelen inwendig verteerd zijn, door eene ziekte, die de Moederkoe treft, als tot een klomp kunnen zamengroeijen, en jaren lang aan het gewelf der baarmoeder gekleefd blijven: deze klompen zijn veelmaals in ongelig vet gewonden, en doen door den tijd de baarmoeder zelfs verharden; het komt niet veel voor, doch ik heb zulken bezeten, waardoor ik gezien hebbe dat eene Koe, jaren lang, eene verharde vrucht bij zich kan houden: het voorwerp, door mij bedoeld, was mij door den Vleeschhouwer willem van ankeren bezorgd; het bestond in een vleezig taai vel, het welk uit de baarmoeder eener Koe genomen was, en, er aan verheeld was geweest: ik sneed dit gezwel door, en vond tot mijn verwondering binnen in hetzelve een volkomen geraamte van een Kalfje, naar gissing van drie of vier maanden; de beendertjes lagen bijna allen in order; doch, zoo dra ik het geraamte in zijn geheel wilde uitnemen, viel het uit elkander; de beentjes waren dor en geelbruin gedroogd, de gewrichten of articulatien waren tot stof, ook was het binnenste van het vel of liever de geheele klomp droog en hard, een weinig ongelig: langen tijd heb ik dit bewaard; de beenderen schikte | |
[pagina 16]
| |
Ga naar margenoot+ik ordelijk in eene daartoe gemaakte platte doos, en de klomp bewaarde ik in vocht. Het een en ander voeren wij hier slechts aan, om te betoogen, dat de beenderen der Koeijen, van hunne eerste vorming af aan, natuurlijk zeer welig en ligtelijk misvormen of aangroeijen, en wij meenen niet te dwalen; als wij de oorzaak er van daarin stellen, dat hun beendermerg week en zacht zijnde, tevens zeer genegen is tot eene soort van beenwording (vegetatie), zoo als die in het tweede Stuk dezes werks beschreven en op Plaat VI Fig. 2, 3, 4 en 5 is afgebeeld, dan welk soort van groeijing ik evenwel niet volslrekt tot de beenderziekten der Koeijen zoude durven brengen. Intusschen is deze gesteldheid en aard van het beendermerg en van de beenstoffen zoodanig, dat de beenderen ligtelijk aanwassen en schelferig worden, ja dikwerf zwaar uitdijen, en den wasdom als alleen op de beenen valt: dit is dan de Bonkziekte, waarvan wij nu de beschrijving met die van alle andere ziekten, ordelijk, zullen laten volgen. Ga naar margenoot+De Bonkziekte is kenbaar, als de Koe of het Kalf, ondanks gezond en goed voedsel, niet gedijd, noch vet wordt, maar mager, schraal en taai van huid blijft, terwijl de beenderen sterk uitzetten en uitsteken, en inzonderheid de knieën en heupen grof en lomp als bonken uitpuilen, waar van daan de naam van bonkige Koe en magere bonk komt: hier is geen middel van genezing voor; het best is, dezelve of te slagten, of | |
[pagina 17]
| |
Ga naar margenoot+spoedig te laten vetweiden in de eerste jeugd. De Schelferziekte. Deze beenziekte treft meest uitwendig de hoornen en de klaauw, inwendig de beenderen zelve, en wel meest Ga naar margenoot+de pijpbeenderen en schenkelen: als eene Koe hier aan kwijnt, gaat zij moeijelijk en pijnlijk: dikwerf krijgt zij gezwollen beenen, doch dan is er andere ziekte bij; uitwendig kan men er niets van zien, doch bij de geslagte Koeijen, welke deze ziekte hebben, vindt men vrij aanmerkelijke schelfers en aanwassen op de beenderen; als de ziekte sterk op de onderpijpen en knieën valt, dat wel gebeurt, dan komt er wel eens ettering uit voort. Men meent, dat deze ziekte veelal veroorzaakt wordt door het onvoorzigtig en lomp slaan door de drijvers, of ook wel een ongelijke koes of stal. Ga naar margenoot+Aangewassen wervelen is een gebrek, dat nog al nu en dan voorkomt: men erkent de en aanwas spoedig in de nek- of halswervelen, of in de ruggegraat, door de stijfheid en onbuigzaamheid der gewrichten. Deze ziekte neemt meest toe in den ouderdom van twee of drie en verdere jaren, wanneer de kraakbeenige geledingen tot beenwording overgaan, als wanneer de wervelen aan een wassen: de Landlieden kennen Ga naar margenoot+dit onder den naam van nokziekte of stijfhals, zoo wel als onder dien van nekziekte, omdat de aanwas aldaar digt aan den nok of nek door het niet of moeijelijk draaijen van den kop eerst kennelijk wordt. | |
[pagina 18]
| |
Ga naar margenoot+Valt de aanwas op de ruggegraat, dan noemen zij het stijfrug. Aangewassen ribben. Gelijk de wervelen inzonderheid kunnen aanwassen, zoo grijpt dit ook plaats in de ribben, vooral Ga naar margenoot+daar zij aan de gewrichten der wervelen zijn ingelijfd, in diervoege, dat men al vrij veel Ga naar margenoot+in oude Koeijen en Bonk- ossen de ribben aan een verheeld zal vinden: insgelijks gebeurt het, dan de voorste en middelribben aan het borstbeen verheeld zijn, terwijl het borstbeen zelve tot hard been vergroeit, daar het anders met kraakbeenige geledingen aan de ribben gehecht is; dan, dit is eene gemeene eigenschap van het beender-gestel in den ouderdom, en welke ook vooral op de sleutelbeenderen en schouder-bladen toepasselijk is. Ga naar margenoot+Verbogen ribben. Dit is eigenlijk eene misvorming, die de Kalven jong bekomen, of in de geboorte medebrengen, als aan deze of gene zijde de ribben meer of min uitzetten en onnatuurlijk krommen, en er (zoo als in de Menschen) zware bulten of bogchels ontstaan; maar buiten dit gebeurt het, dat eene Koe door struikelen of vallen, of op geen effen koes te liggen, de ribben ontzet of verbuigt: in dien zin behoort dit gebrek tot de ontwrichtingen of ontzetting der leden; een verstandig Veehouder ontdekt dit aanstonds, en zorgt door zachte wrijvingen de ribben weder op hun plaats te brengen. Ondertusschen behouden de Koeijen dikwijls hieruit eene zwak- | |
[pagina 19]
| |
heid Ga naar margenoot+in de lenden, waardoor zij traag en slepende voortgaan, en dan slap- en sleiplenden genaamd worden. Kruiswrong. De kruiswrong is eene welbekende beenderziekte der Koeijen: het is eigenlijk eene ontwrichting van het kruisbeenGa naar margenoot+ uit de pannen der heupbeenderen: de Koeijen krijgen dit als zij al te veel en te lang overdreven worden, en door groote vermoeidheid de pezen verlammen, vooral als zij struikelen, als mede door onvoorzigtig slaan met een stok, waardoor men die beenderen kneust; maar buiten dit krijgen zij al vrij dikwijls deze verwringing in moeijelijke baring, als wanneer de banden ontwricht worden, en het bekken gekneusd en verwrongen wordt; dit noemen sommige Boeren, en vooral de Brabanders: Verwrongen ijsbeen, het welk zoo veelGa naar margenoot+ zegt als het Latijn Os ischium, daar deze benaming van ontleend is. Vervangen beenderen. Deze toevallenGa naar margenoot+ zijn overvloedig bekend: zij behooren ook tot de ziekten der spieren, alwaar zij nader zullen voorkomen; hier moet men slechts aanmerken, dat men er door verstaat een zeker soort van onwerkzaamheid en ontzetting der beenderen, door het verlammen der spieren en zenuwen veroorzaakt. Kakementziek. Dit is een soort van invretingGa naar margenoot+ in het kakenbeen, veroorzaakt of nagelaten uit inwendig verderf der kiezen of kwijlvaten, en welk gebrek nog al nu en dan voorkomt. | |
[pagina 20]
| |
Ga naar margenoot+Kevelpijn is zoo veel als tandpijn: deze ziekte is den Mensch, tot zijne smarte, genoeg bekend; de Koeijen zijn er ook vatbaar voor. Men ontdekt die kwaal bij haar dadelijk uit het zwellen der klieren, uitGa naar margenoot+ verloren eetlust en loopende oogen, doch hier wordt eigenlijk bedoeld die kevelpijn, welke ontstaat uit eene vergroeijing of inkankering in de kevels of kokers (alveolae) der kiezen of tanden, of ook doordien de kiezen of tanden zelve onnatuurlijk uitwassen en scherp worden, dit noemt men Ga naar margenoot+dan kegeltanden, zoo dat het dier niet behoorlijk eten kan, vooral niet, als bij het wisselen der tanden dezelve buiten hoeks staan: die verhelpt de Landman best met de vijl, en is het gebrek aan het gezwollen vleesch, men wrijft het met zout, tot dat de Koe kwijlt. De verzachtende middelen zullen bij de mondziekten nader gemeld worden. Ga naar margenoot+Schuiltanden zijn tanden, die niet wisselen of die niet uitwendig groeijen. Ga naar margenoot+Beenbreuk. Aan de beenbreuken zijn de Koeijen zoo wel onderworpen als eenig ander dier; zij vallen evenwel zoo dikwerf niet voor als in de Paarden, omdat zij minder in gevaren deelen: zoo eene Koe een been heeft, dat volstrekt gebroken is in de pijpen of dijbeenderen, maakt men er weinig werk van om dit te genezen, want de bijl om te slagten is altoos gereed, en men verhaast den dood van het dier, omdat het anders vermagerd en er te veel tijd tot gene- | |
[pagina 21]
| |
zing Ga naar margenoot+benoodigd is. Evenwel, als het een best jong melkgevend beest is, spalkt men de pooten aan de breuk, en besmeert dezelve tot zij genezen, het welk bij de Koeijen nog al vrij wel schikt. Meerder en vrij aandachtiger zijn de Landlieden op de ontwrichtingen en kleiner soort van beenbreuken, welke nu volgen. Ga naar margenoot+Staartbreuk. Het gebeurt nu en dan, dat de staart der Koeijen geknakt of gebroken wordt, het zij door eenig toeval van ziekte, of aan de staartgreep als anderzins. Men geneest deze breuk gemakkelijk, met den staart tusschen twee dunne spaanderen te spalken, en er een zwachtel van linnen wel stijf om te slaan, en die gedurig met olijven-olie te betten, waarbij men nu en dan azijn doet, om de beet der vliegen en het verderf voor te komen. Is de breuk kort aan de pluim van den staart, de Koe kan als dan gemakkelijk een end staart missen: men kan die pluim er dan afscheiden. Ga naar margenoot+Hoornbreuk. Onder de breuken en gebreken der beenderen moeten die der hoornen vooral niet vergeten worden, even zoo min als die der klaauwen; want ofschoon hunne zelfstandigheid veel verschilt van die der beenderen, zijn zij niettemin moeijelijk te genezen. Men moet de hoornbreuken of hoornziekten zelfs onderscheiden in die van volstrekt gebroken, die van verwrongen, en die van gespleten of geschelferd. De twee eerste soorten worden veroorzaakt door het stoeijen en vechten der Koeijen en | |
[pagina 22]
| |
Ga naar margenoot+Ossen zelve, in de weide. Als een hoorn volstrekt afgebroken is met de binnenpit, dan is er geene samenvoeging meer te wachten, maar men zorge slechts om het bloeden te stelpen en de overgebleven wortel of stronk te genezen. De menigvuldige gevallen van hoornbreuken hebben aan onze Landlieden ook verscheidene middelen aan de hand gegeven, waarvan het eerste is, het bloed te stelpen, en daarna zonder eenig verband den wond met eenige zalf te besmeren, die mij door een ervaren Landman dus is opgegeven: Een halve theekom of twee theekoppen schapenpis. Dit in een klein aardenpotje te gelijk gesmolten, op het kooken af, moet men het, na alvorens den wond met water en azijn gewassen te hebben, warm in de openingen der hoornpit en de wanden der hoorn, met een doekje insmeeren, en daarna, over den wond heen, een ander doekje binden: dit moet men drie of vier dagen zoo laten, het dan verbinden en den wond ververschen, en dit wederom eenige dagen, bij voorbeeld, 8 of 10, laten berusten, tot dat het genezen is. Dit is eene vrij algemeene remedie, om dat de meeste Landlieden dit veelal bij de hand hebben; dan, | |
[pagina 23]
| |
Ga naar margenoot+er is ons een, naar ons gevoelen, nog betere geneeswijze bekent, welke onze Ouden van overlang voor beproefd hielden, en ook het naast aan de gezonde heelkunde komt, het bestaat in: Een once dikke Terbentijn. Dit ondereen gesmolten, smeert men daar mede den wond; daarna klutze men het wit van 6 à 7 eijeren, en mengt daarin anderhalf once gestoten rooden Bolus, men wrijve dat over de zalve, als die wat gestalt is, daarna neemt men een dotje vlas en legt dit, bij wijze van een wiek, over dit alles heen, en men wint er een doek om; men laat dit op den hoorn drie a vier dagen leggen, en bezie dan de wond, dan zal men er een korst op vinden: is die korst droogende, dan strooit men er fijngestooten salie over, de wond zal voorts genezen en de korst of rove er van zelve afvallen. Ga naar margenoot+Verwrongen Hoorn. Het gebeurt ook veel, dat de Koeijen- en Ossenhoornen juist niet altijd geheel afgebroken en geknot zijn; dat is: dat de pit niet afgebroken is, maar dat de koker of eigenlijke hoorn los wordt of verwrongen is, zoo als in dit Werk, op Plaat V, Fig 17 en 18 is afgebeeld. Dit noemt men dan verstompten, verdraaiden, verkeerden of verwrongen hoorn; er heeft ook wel een gebrek plaats, | |
[pagina 24]
| |
Ga naar margenoot+genaamd: lossen hoorn, welk laatste meest aan den wortel en de kroon plaats heeft, die dan doorgaans bloed. Hier voor is dit volgende geneesmiddel zeer goed en bekend. Men neeme een halve once gestooten Ga naar margenoot+komijnzaad, een once bolus; voorts gemeene honig en terbentijn, van elk een en een half once, en menge een weinig reuzel er onder; men legge die zalve op en om den hoornwortel en wrijve dien dagelijks; verder make men een kooksel van witten wijn, met salie, lavendel en een weinig alsem opgekookt, en bette of besproeije daar mede den hoorn, vooral in den zomer, als de beesten in de weide zijn, en dus de vliegen op de zalve en den honig zouden azen, hetwelk door dit water, bijzonder door de lucht der lavendel, verhinderd wordt. Ga naar margenoot+Hoornspleet, is zoo veel als een scheur in den hoorn, al mede door het stooten en verwringen bekomen. Men helpt dit met hetzelfde middel, als boven bij de losse Hoorn gemeld is, zeer gemakkelijk. Ga naar margenoot+Schelferhoorn. Dit is een gemeen gebrek aan de hoornen der Koeijen, hetwelk met den ouderdom toeneemt. Het is vooral aan de krappen der hoornen in alle Koeijen kenbaar: het hindert de Koeijen weinig en kan schier geen ziekte heeten, ten opzigt der hoornen; indien iemand kiesch op gladde hoornen is, de vijl is bij de Landlieden bekend genoeg, en vooral bij de Veeverkoopers, welke gaarne een krapje minder op de hoorne zien, en er dat daarom wel afvijlen. | |
[pagina 25]
| |
Ga naar margenoot+Hoornworm. Dit is omtrent hetzelfde, zijnde het schelferen een gevolg van zekere invreting door mijten of wormen. Hoorndol is een zware pijn in de hoornen; deze verzelt doorgaans, of is een voorteken Ga naar margenoot+van dolligheid of kolderziekte. Klaauwziekten. Deze soort van kwellingen Ga naar margenoot+zijn, onder alle de kwalen der beenderen, wel de voornaamste, niet alleen, om Ga naar margenoot+dat het geheele gestel van het Dier er op rust, en dat van de gezonde klaauwen den vluggen gang en de beweging der pooten afhangt, maar voornamelijk, om dat den aard der klaauwziekte zoodanig is, dat derzelver ontstekingen ligtelijk door het geheele been en vervolgens door het gantsche ligchaam zich verspreiden, even als bij den Mensch een booze zweer, de vijt en andere gebreken aan de vingeren, doodelijk kunnen worden voor het geheele ligchaam. Wij zullen de voornaamste opnoemen. Ga naar margenoot+Klaauwzeer. Dit is een zeker soort van etterloop, met roven vermengd, dat zich tusschen de klooven der hoeven zet, en waar tusschen vleeschachtige uitwassen komen. Men noemt dit klaauwzeer, en men moet dit wel onderscheiden van de mok- of ekelpoot, mitsgaders van het kootschurft, dat van een anderen aard is, en op de kroon der klaauwen zit, en het welk men met grond vermoed, dat door zekere wormtjes veroorzaakt wordt. Men heeft dit vooral onder de Schapen als eene algemeene smetziekte ontdekt, doch hier van zal ik nader | |
[pagina 26]
| |
Ga naar margenoot+handelen bij de ziekten, welke door insekten en wormen ontstaan. Het eigenlijk klaauwzeer onderscheiden de Landlieden, vooral die van het Noorderkwartier, door de benaming van de sprouw aan de klaauw. Ga naar margenoot+Sprouw aan de klaauw of aan den voet, treft dus meerder de voetzoolen, die tusschen de klieven der hoornen insluite. Dit kwaad ontstaat veel uit vochtige gronden, of al mede door het drijven over harde steenen, hetwelk eene Koe niet lang doen kan. Een verstandig Koeijendrijver zal daarom nimmer zijne Koeijen in de Steden of langs de straten hard doordrijven. Eene Koe, welke door eene groote Stad, zoo als Amsterdam of Leyden, van de eene poort tot de andere, of wel op harde klonterklei gedreven wordt, is meer vermoeid, dan dat zij twee uren op een zandweg loopt. Tegen deze kwaal hebben meest alle Landlieden geneesmiddelen bij de hand; de eene heeft, te dien einde, een pot met reuzelvet, of ander smeer, vermengd met terbentijn, anderen nemen pekel van boter, weder anderen nemen oud bier, of meer bijtende middelen, als praecipetaat of koperroest, doch ervarenen houden voor het beste, om de klaauwen met olijvenolij te lenigen, en dan een puntje van de klaauwschoe af te hakken: men kieze bij voorrang de klaauw die aan de binnenzijde loopt, tot dat dezelve bloedt, men laat het bloed allengs stollen, en dit alleen geneest dikwijls: | |
[pagina 27]
| |
Ga naar margenoot+maar is het dat de sprouw alrede vastgezet is met wild vleesch, dan moet men het wild vleesch wegsnijden, en de wond laten etteren, daarna moet men die wond telkens zuiveren met genever en putwater, zoo dat het niet scherp bijte; dit wasschen herhalende, bereide men voorts schapenongel, met een weinig wasch en lampolie, zoo dat het lenig blijft; men smeert dit tusschen de kloven, wel goed warm, want de warmte moet hier veel uitwerken, daarom moet ook het geneverwater bij deze wasschingen zoo heet zijn als het de Koe verdragen kan. De geneeswijze der oude Hollandsche landlieden was eenvoudiger en mogelijk beter: zij sneden of vijlden insgelijks het hoorn der klaauw open of af, tot aan de plaats daar het kwaad zat, het zij het uit zich zelven ontstond, of door eenig glas, doorne of spijker ontstaan was; dezen haalden zij er uit en sneden het kwaad vleesch weg; dan lieten zij heete terbentijn in den wond druipen, en lagen om en op den wond een pleister met zalve, gemaakt van ongezouten boter, met honig en wat wasch vermengtGa naar voetnoot+. Dergelijke geneeswijze gebruikten zij ook in de | |
[pagina 28]
| |
Ga naar margenoot+Schelfervoet, Schelferklaauw. Zulk soort van klaauwen bekomen de Koeijen allen met de jaren, hoe ouder hoe zwaarder schelfers zij hebben; dit hebben zij gemeen met alle andere dieren, welke nagels hebben, Ga naar margenoot+die, hoe ouder zij zijn, hoe meerder schubbig en schelferig die worden, om dat het epidermis, dat is het fijne huidvlies, hetwelk in de nagels eindigt, alsdan ook allengs verhard en over elkander schuift, zoo dat dit gebrek een natuurlijke kwaal der oude Koeijen is, evenwel krijgen de jonge Pinken en Vaarzen dit gebrek ook; en zeker, in dit opzigt, is het eene ontijdige ziekte, doch welke ook gemakkelijk te genezen is, om dat de nagels of klaauwen als dan gedwee zijn. Ga naar margenoot+Gespleten voet, is het gevolg van de kwade genezing der Schelfer of van die eener toevallige kwetsing, zij wordt op dezelfde manier genezen, als boven gemeld is, doch zoo het mogelijk is, dan hechte men met een pikdraad en schoenmakers elst de scheur of spleet, en de zalve, bestaande in terbentijn, wasch en honig, van elk een once, een goede werking doende, zoo neeme men, naar den raad der Ouden, gemeene moes, een half once, gestooten roode roozen en aluin, van elk ook een half once, en vermenge dit met een weinig wasch om te kleven; men strijke of ligge dit op een lap linnen over de spleet: dan zal deze zalve op de zelfstandigheid der nagelen of hoeve werken, door de zamentrekkende kracht der | |
[pagina 29]
| |
Ga naar margenoot+aluin; zelfs kan het geen kwaad, dat men dikwijls poeder van aluin met menie vermengd, er overstrooije, nademaal de menie verkoelt hetgeen de aluin verhit. Ik voor mij wenschte wel, dat de landlieden in dergelijke, ja zelfs in schurftkwalen, eenige proeven met de menie of suiker van lood, deeden, om dat ik bij ervarenheid weet, hoe veel nut deze stoffe in Schelfer en invretende wonden doed. Ga naar margenoot+Losse Voetschoe, losse Hoeve, is een geheele afscheiding, die de voethoorn aan de binnenkooten bedreigt. Deze lossigheid kan natuurlijk of onnatuurlijk zijn. Natuurlijk, als de nagels of hoeven der Koe wisselen, het welk gebeurt als de Koe drie a vier jaren oud is: deze wisseling begint allengs door zachte schelfering, tot dat eindelijk die schelfers aan en op elkander gehecht, den vorm en de figuur der hoef behoudende, afscheiden of afvallen van de nieuwe hoef, welke er onder aangroeit: dit geschiedt zoo ongevoelig en schier onzigtbaar, dat het de oplettendheid van zeer vele Landlieden ontglipt, en velen van hun dit niet kennen. De onnatuurlijke afval der hoefklaauw is eene der lelijkste toevallen. Zij volgt doorgaans op eene geheele verzwering van de inwendige deelen, meest van de invretende kanker om de kroon der voet, en het is ook wel het gevolg der mokpooten Het beste middel is, met levende of ongebluschte kalk, in honing opgewalmt en gebluscht, en daarna met azijn of witte wijn gemengd, gedurig | |
[pagina 30]
| |
Ga naar margenoot+den kroon der voet te wasschen, en voorts de hier voorgemelde aluinzalf daar op te leggen. Schuiffelpoot. Men zegt, dat de Koe schuiffelvoeten heeft, als de poten, in het Ga naar margenoot+gaan, naslepen, dat gemeenlijk bij de losse schoe plaats heeft, doch dikwijls ook aan eene poot die lammer is dan de ander, en naschuiffelt. Een schuiffelpoot is ook een kromme poot, die ook slim- of scheefpoot heet. Ga naar margenoot+De Kankerpoot is van denzelfden aard als het laatstgemelde van de losse voetschoe, maar bijzonder ook als de wratpoot, of ekel- of mokpoot. Ga naar margenoot+Wratpoot is, als men aan de pooten, vooral aan de schenkelen, zeren of wratten ontdekt. Ga naar margenoot+Spatpooten zijn gezwellen om en aan de beendergewrichten der Koeijen, zoo als de spatten en gallen aan de Paarden. Onder de klierziekten zal dit nader voorkomen. Ga naar margenoot+Ekelpoot, eigenlijk egelpoot, is een gezwel, dat eerst uit eene kleine wrat ontstaat, en als door eene zamenkrimping der pezen, en verharding der klieren van den huid, allengs toeneemt en tot een grooten ronden klomp aangroeit: dezelve is uitwendig altoos ruw gerimpeld, en door eene etterkorst verhard, waarom men het den naam geeft van egelvoet; bij de Paarden noemt men het mokpoot. Dit gezwel is moeijelijk te genezen: men maakt er ook niet veel werk van, ten zij in het begin | |
[pagina 31]
| |
Ga naar margenoot+der aangroei, want verouderd zijnde, blijft het ongeneesbaar, en het dier sterft er mede. Deze gezwellen zijn altijd vuil en stinkende, waarom men ze mokpoot noemt, van mokken, dat is, volgens kiliaan, stinkend, Ga naar margenoot+morssig, vuil. Het best is, dezelve dikwijls, ten minste eens daags, met aluinwater te wasschen, dan hompelt de Koe er nog al lang mede voort. Ga naar margenoot+Opgekrompen pooten zijn gebreken, die, of met de geboorte, of na dezelve, door toevallige oorzaken ontstaan: deze opkrimping is niet anders, dan eene opkrimping der spierpezen, die hunne lenigheid en elastieke kracht verloren, als verstijfd zijn geworden, en de gewone beweging der spieren niet meer hebben, terwijl daarenboven de banden der gewrichten (ligamenta) als taai worden en droogen: hierdoor gaat eene Koe mank en wordt kreupel, even zoo als dit door verzwikking, ontwrichting of verstijving veroorzaakt wordt. In het algemeen noemen de Landlieden eene Koe, wanneer dezelve natuurlijk kreupel geboren is, of dat de opkrimping gezet is, Ga naar margenoot+eene kreupele Koe; maar is het, dat de kreupelheid door ontwrichting of verstuiking Ga naar margenoot+ontstaat, dan noemen zij de Koe eene zwikke Koe, als willende daarmede te kennen geven, dat de kreupelheid door verzwikking veroorzaakt is. Nog is er eene kreupelheid, welks oorzaak in eene verzwakking der spieren gelegen is, (en waarvan wij bij de beschrijving van de ziekten der spieren meer | |
[pagina 32]
| |
Ga naar margenoot+zullen zeggen.) de Landlieden noemen dit dan eene zwakke Koe; maar daarenboven kennen derzelven, onder de opkrimping der pooten, dijen en gewrichten, eene verkromming der ledematen, zoo dat de spieren en Ga naar margenoot+pezen of gewrichten die opgekrompen zijn, eene misvorming of verkromming veroorzaken, en noemen het dan eene gekromde of Ga naar margenoot+gekrompen Koe. Ter genezing of leniging van zoodanig eene opkrimping der pezen, pooten of gewrichten zijn, zoo dezelve niet reeds tot vergroeijing gekomen zijn, zeer goede middelen bekend; ik vinde hiervoor door voorname Koemeesters opgegeven: drie a vier oncen wortels van Malva, eigenlijk nu bekend onder den naam van Althaea-wortel of witte Heemst: deze gedroogd zijnde, wordt dit poeder fijn gesloten, wel gezift, en voorts vermengd met drievierendeel Varkensreuzel. Dit alle moet men koken in drie pinten wijn, tot de Varkensreuzel smeltende, als met het poeder vereenigd en geroost wordt en de waterdeelen van den wijn vervlogen of uitgewasemd zijn. Wanneer dit afkooksel nu tot eene zekere hoogte gezoden is, dan neemt men lijnzaad, stampt dit fijn, en strooit het op het laatst in het kooksel, tot dat de wijn omtrent geheel vervlogen is; men make dan op grof linnen eene pleister, zoo groot, als de plaats vereischt, waar de opkrimping of verzwikking plaats heeft; dit om de twee of drie dagen ververschende, zal het zeker helpen. Dit is een onkostbaar huismiddel, dat de Landlieden zelve | |
[pagina 33]
| |
Ga naar margenoot+bereiden kunnen; doch zoo men geen kosten ontziet, dan kan men de Althea-zalf (Unguentum Althea) en Zenuw-zalf (Unguentum Nervorum) in alle Apotheken bekomen. Ga naar margenoot+Behalve de opgenoemde gebreken der pooten, kent men er nog onder de namen van strompelpooten, slempvoeten, spartelpooten, slibberpooten, dat alles op een uitkomt, doch niettemin al vrij gemeen bij sommige Koeijen zijn, schoon het bij de Schapen dikwijls eene doorgaande kwaal is. Het gebrek bestaat meest in eene verzwakking van de klaauwen en het hoornachtig gedeelte aan de kroon, meest tusschen de kloven van de straal, zoo dat de Koe de klaauwen als naslepen, en zij nooit de pooten frisch opligt, maar telkens strompelt, en zich aan de steenen en kluiten stoot: in het algemeen ligten de Koeijen de pooten, inzonderheid de voorste, niet zeer vlug op, hetgeen men ziet, hoe zij, over eene met klampen geslagen brug gedreven, telkens strompelen. Intusschen is de ware strompelpoot een gebrek meest aan de voorpooten, gelijk ook de slibberpoot meest de achterpooten eigen is, dat men spoedig gewaar wordt, als dezelve telkens in het neerzetten uitglijdt: dit gebrek zit meest in de spieren van den schijthak en der dijen, en behoort onder de verlamming der spieren. Ga naar margenoot+De stompvoet of stomppoot wordt tot de klaauwziekte betrokken, ten zij het dier, dat zeer veel gebeurt, natuurlijk met stompe klaauwen geboren is, in tegenstelling van | |
[pagina 34]
| |
Ga naar margenoot+anderen, die breede platte klaauwen, (schaatsklaauwen genaamd, hebben. Kniegezwel. Dit ongemak is vrij gemeen onder de Koeijen; het ontstaat zeer veel van de oneffenheid der bevloering in Ga naar margenoot+de stallen, door de boesplanken of steenen, waarop zij in de stal nederknielen, als zij zich vleijen om te herkaauwen, en in de weiden uit de uitwaseming van al te natte gronden; ook bekomt eene Koe dit ongemak door vermoeidheid en overdrijven, eindelijk ook en wel veelmalen, door eene bijzakking van kwade vochten, die zich tusschen de vliezen en bekleedselen der knieën vastzetten en welke, naar mate zij verdikken, of tot ettering, of tot vereelting overgaan: in het eerste geval genezen zij door verzwering en zuivering, in het tweede door afbinding, afsnijding of iets dergelijks; dan, deze bewerkingen zijn zeer gevaarlijk, om de teederheid der bijliggende deelen; het is hierom dat de Landlieden, als zij bespeuren, dat het gezwel verhard, het laten zoo het is; dan blijft het de Koe bij, en neemt het toe in aanwas: dit Ga naar margenoot+noemen zij dan een wen, een, kniewen of kniemok, het deert ook de Koeijen weinig, als alleen in het gaan, het knielen en het opstaan; zij trekkebeenen doorgaans. Deze wennen of kniegezwellen komen meestal op de voorste pooten, waarop de Koe nederknielt, doch zoo het op de hakken valt, Ga naar margenoot+is het een hakgezwel, en behoort tot de mok, die integendeel meest op de achterpooten valt. | |
[pagina 35]
| |
Ga naar margenoot+Uiterkoot is almede een vrij gemeen gebrek onder de Koeijen: het is eigenlijk eene ontwrichting van de kootbeenderen achter aan de hakken der achterpooten: de Kalveren brengen dit gebrek mede bij de geboorte, en gaan dan altijd trekbeenende ofGa naar margenoot+ mank; de oude Koeijen krijgen dit gebrek veel door achteruitslaan tegen de koes of ander harde beschotten, en ook door overdrijven of misstappen. Overkoot staan, dit moet wel van uiterkootGa naar margenoot+ onderscheiden worden: het is een teeken van pijn in de hoeven of hoevenklaauw; de Koeijen staan dan veel op de toppen der voorpooten, en zetten die der achterpooten niet vlak neer, maar schroomachtig, even zoo als een Mensch, die de hiel of voet verwrikt of mistreedt. Als men het spoedig ontdekt, moet men de kooten op hun plaats zien te brengen, en de hakken met banden of zwachtels binden, dezelve nu en dan met raapolie wrijven, en de Koe daarmede laten loopen tot het genezen is. Sommige Noordhollandsche Landlieden zijn zeer gezet om de pooten en het verband met schapenpis te betten en nat te houden, gelijk zij dit ook in andere ontwrichtingen doen. In overkoot is het staan op warm en dik hooi of stroo, of in paardenmest, zeer goed. Ontwrichting.Gelijk de ontwrichtingenGa naar margenoot+ op de kooten en knieën kunnen vallen, zoo kunnen dit ook alle zoodanige ledematen ondergaan, welker gewrichten uitwen- | |
[pagina 36]
| |
dig Ga naar margenoot+kenbaar zijn, als voornamelijk de schouders, de dijen en de heupen. Beide deze en andere toevallen zijn aan de Koeijen en Ossen vrij gemeen. De Koeijen bekomen ontwrichte heupen door het moeijelijk baren, Ga naar margenoot+door mistred, struikelen en overdrijven, ook door onbesuisd slaan op het kruis, en dan behoort dit gebrek tot de kruiswrong Ga naar margenoot+of verwrongen kruis. Heeft de ontwrichting in het voorkwartier plaats, dan kan dezelve vallen op de schoft, op de schouders of de elleboog: hiernaar bekomt de ontwrichting eenen bijzonderen naam. Ga naar margenoot+Ontwrichte schoft, dat is, als de nokbeenderen verzet of ontwricht zijn. Ga naar margenoot+Ontwrichte schouder is, als de schildbeenderen of schouderbladen verplaatst zijn, hetgeen nu en dan gebeurt, als de Koeijen al te kort aan de reep gehouden worden; of als zij te veel schurken aan de hekken of palen, eindelijk als zij struikelen of onverhoeds op de voorpooten vallen, hetgeen wel gebeurt: dit noemt men ook hier en Ga naar margenoot+elders ontluikte schouders of schoft, dat zoo veel zegt als ontspannen, in welken zin het ook best vatbaar is, omdat de kwaal van ontwrichting in de heupen en schouders veelal een soort van verrekking of verplaatsing der spieren, en het juist niet altijd eene ontwrichting is, want dan is een schouder of heup uit het lid, het welk men wel moet onderscheiden. Ga naar margenoot+Verrekte schouder of schoft, ja ook verrekte hals: hieraan zijn dus de Koeijen | |
[pagina 37]
| |
Ga naar margenoot+al dikwerf onderworpen, door het verrekken op de stallen; eene zachte wrijving en smeering met warm bier of wat men wil, (mits het geen verhittende of bijtende stoffen zijn) genezen dit. Wat aangaat de eigenlijke ontwrichte of verrukte-schouders; deze gebreken zijn niet veel onder Koeijen hier te Lande, maar in Duitschland, Frankrijk en Italien, alwaar men Ossen tot den ploeg gebruikt, is dit gebrek zeer gemeen, doordien de Ossen zich dikwijls overwerken en verwringen: hierom vindt men bij de oude en hedendaagsche Ziektekundige verschillende middelen tot derzelver genezing; de voornaamste is een mengsel van alantswortel, schapen- of bokkenbloed, ongezoute boter, vette wierook en wasch, of bij voorbeeld, 4 a 5 oncen alantswortel fijn gestooten, een pond ongezoute boter, vooraf gesmolten met 1½ once vette wierook, 2 oncen honig, een once wasch, waarbij men zoo veel raapolie doet, dat het een lenig smeersel uitmaakt; men wrijft daarmede drie of viermaal daags, de ontlooke, ontwrichte of verlamde plaats, opdat het verzachte, doch ingeval men in de ontwrichting sterke klopping of ontsteking ontwaar wordt, is eene aderlating aan de anderen schouder of aan de hals hoog noodig; sommigen snijden wel in het oor of in den huid, om die te doen bloeden. In Noordholland en elders, gebruiken de Landlieden in geval van verrekte leden, een zeer eenvoudig | |
[pagina 38]
| |
Ga naar margenoot+middel, te weten: zij nemen pekel uit de kuip, liefst van spek, en maken dit heet, wrijven daar telkens de verrekte of gezwollen leden mede; ook geven zij de Koe een mengele oud bier in, hetwelk zij gaarne slorpen, om te zweeten, en daar mede geneest doorgaans eene ligte verrekking, doch bij zware ontwrichtingen worden, behalve de hier voren gemelde geneesmiddelen, ook de handen vereischt, om de beenderen wederom op hun plaats te brengen en te behouden, tot hetwelk voornamelijk de kennis van het beendergestel behoort, waarvan men de beschrijving in de tweede Afdeeling van dit Werk, en de Afbeelding op Plaat VI vinden kan. Meerdere of kleiner gebreken kunnen er plaats hebben, die op de beenderen en derzelver gewrichten betrekkelijk zijn, en onder verschillende benamingen voorkomen, als bij voorbeeld: beenkneuzing, beendraai, scheefbeen, schramppoot, lampoot, en ontellijke anderen, doch die allen tot de reeds genoemde betrekkelijk zijn, waarom wij, hierbij berustende, overgaan tot de ziekte der Spieren. |
|