Natuurlyke historie van Holland. Deel 7
(1808)–J. le Francq van Berkhey– AuteursrechtvrijNatuurlyke historie van Holland. Deel 9
auteur: J. le Francq van Berkhey
bron: Natuurlyke historie van Holland. Deel 7. Yntema en Tieboel, Amsterdam ccccccccccc
[p. 77] | |
+Vierde afdeeling.
| |
[p. 78] | |
+is bekend; en dit gaat zelfs zoo verre, dat zij al wat daar buiten is, als onverschillig en ongevoelig aanzien, als hunne Koeijen slechts welvaren: de snaaksche focquenbrog schetst dit geestig op deze wijze: De donder, en de wind, en felle hagelbuijen,
Bestreen elkander met het allerwreedst geweld;
En maakten 't digtste bosch tot een geëffend veld,
En dreigde 't noordsch gebergte in Africa te kruijen,
De bliksem, die vast vloog van 't noorden tot het zuijen,
Was met zoo fel een brand en hevig vuur verzelt,
Dat niemand wierd betaald dan met gesmolten geld,
En dat de brandklok droop, terwijl men stond te luijen.
En d' ongestuime zee, dat schriklijk element,
Hieldt meê met aarde en lucht zoo wreden parlement,
Of zij die beide wilde in hare darmen slingeren.
In deez' dankwaarde tijd stond Mopsus met zijn Vrouw,
En telden elk om strijd op 't ijvrigste op hun vingren,
Wanneer hun bonte koe op 't langst wel kalven zou.
Aan den Vaderlandschen Dichter jacob cats, was deze onverschilligheid der Veldelingen omtrent alles wat buiten hun landleven is, mede zeer wel bekend, gelijk blijkt in zijne Galathee of Herdersklagt, waarin hij een beschrijving hier van geeft, naar den aard der Natie zoo schrander, als virgilius ooit voor zijne Latijnen in Landgedichten opzong. Zeer verstaanbaar schrijft hij dus: Of ick aan der heiden dwael,
Of ick rijs, en of ick dael,
| |
[p. 79] | |
+Of ick renne door het hof,
Of ick loope door het stof,
Of ik rijde door het mis,
Daar het niet als slick en is,
Of mij lucht en hemel dreygt
En tot onweer is geneygt,
Of het dondert of het raast,
Of de wind geweldig blaest,
Al en is et geen verdriet,
Graeuwe pijen vlecken niet:
Mach het wezen, Galathee,
Houd u aan het Edel Vee! - -
Wijders is zijne vergelijking: een rijk man sterft zijn kind, bij een arm man sterft zijn koe, een treffend tafereel van het belang, dat een Boer in eene Koe steld, waar van hij een huishouden met zeven kinders onderhoud, tegens een rijken, welke een kind verliest, dat hij rijkelijk en prachtig konde opvoeden. Voeg hier bij een versje van den zoo zieltreffenden Dichter en Leeraar j. van eik, in zijn Lied: het Herstelde Beest, couplet 2: Het beest had kunnen sterven,
Ik al mijn have derven.
Mijn eigen leven zelfs,
Had gij mijn overtreden,
Mijne ongeregtigheden
Te huis gezocht, o Heer! -
Maar ook hoe veel belang men hier te Lande, in deze zorg der Boeren voor hun | |
[p. 80] | |
+Vee, heeft, als zijnde dit een voorname bron van 's Lands welvaart en Hollands Rijkdom, is genoeg bekend. Deze uitstap leidt ons ter plaatse zelve, daar den Landman deze zijne zorgen uitoefent, en te dien einde geleiden wij onze Lezer in de Hollandsche Koestal. Hier vindt men bij de meeste Boeren, al kunnen zij niet lezen of schrijven, met een boerenkrijtje, aan den stalbalk, boven elke Koe aangeteekend, wanneer dezelve kalven moet, of anders is dit op de schoorsteenmantel of elders op een plank aangeteekend: al hun vernuft is werkzaam op het zwanger zijn en baren der Koeijen; hieromtrent nemen zij veel waar, bij vergelijking met den Mensch, want eene Koe mede onderworpen zijnde aan zekere stonden of tijden, dat zij tochtig zijn (zoo als reeds hier voren in het vijfde Hoofdstuk der derde Afdeeling gezegd is), zoo is het ophouden daar van, na de dekking en bespringing van den Stier, eerst een zeker teeken van ontvangen te hebben, of zoo zij zeggen, dat de Koe gevat heeft. Deze tijd slaat een Boer of Boerin gade, en daar men ook de Koe, even als bij een Mensch, op negen maanden dragt rekent, (vallende de kalving gewoonlijk in de veertigste of eenige dagen na de veertigste week in), zoo wordt de tijd der eerste kenteekenen van zwangerheid der Koe aangeteekend en onthouden, zoo als gezegd is. Er zijn ook Boeren, die met een vijltje | |
[p. 81] | |
+of mes een teeken of tijd op de hoornen vijlen(*). Verder ziet men de zorg der Boeren daar in, dat zij over het algemeen, in alle geregelde stallen, een flaauw licht onderhouden, hetwelk zekerlijk nuttig is, dewijl de Koeijen van natuur gezellig zijn, en dit daarenboven, vooral in den kalftijd, van groot nut is, te meer, wijl de Boer of Boerenknecht dan altoos spoediger gereed kan zijn, om de Koe te kunnen helpen. Dit onderwerp wordt dan thans de hoofdzaak, waartoe deze aanmerkingen ons gebragt hebben, namelijk het uitoefenen der Vroed- of Verloskunde aan de Koeijen. In Holland is de naam van iemand welke de Vroedkunde bij eene Koe uitoefent, zeer natuurlijk uitgedrukt door die van Koehelper, Koemeester, ook Koedocter; doch dit laatste wordt meer gebezigd voor andere kwalen. Die van Koemeester is algemeener. | |
[p. 82] | |
+Het Koehelpen of eigenlijk het Koemeesterschap, is dan eigenlijk Koevroedmeesters-kunst, die zoodanig iemand bezitten moet, tot bijstand en hulp der barende Koeijen, en derhalve moet zulk een persoon +in dit stuk, dezelfde bekwaamheid, handigheid en ervarenheid, denzelfden soort van kunde bezitten, om eene Koe te helpen, als die ter hulpe eener Menschenbarende Vrouwe, in eene Vroedvrouw of eenen Vroedmeester vereischt worden: dus moet een Koemeester kennis hebben van de geboortedeelen van de Koe: hij dient kennis te hebben van deszelfs beendergestel, bijzonder van de heupbeenderen en het bekken, de spieren en de banden daar van. Deze kennis ontbreekt aan de meeste Koemeesters in de Theorie, of, om verstaanbaar te zijn, de beredeneerde gewrichtkunde, maar niet te min kennen zij die zoo veel te beter in de praktijk, waar in zij zeer wel weten gade te slaan de meerdere of mindere engte van het bekken, de meerder of minder lenigheid der banden, waaruit zij eene moeijelijke baring van eene gemakkelijke wel weten te onderscheiden. Wijders dient een Koemeester grondige kennis te hebben van de deelen der baarmoeder, derzelver ligging, gedaante, derzelver bevruchting, uitzetting, inkrimping en ontsluiting, de behandeling, om die te ondertasten, voorzigtig en zacht te behandelen, tijd van ontsluiting en doorzetting in het baren wel op te merken. Hij moet hier niet | |
[p. 83] | |
+lomp en plomp toetasten, maar vroedwijs en voorzigtig zijn. Hij moet boven dien, eene grondige kennis hebben van de natuurlijke ligging van het Kalf, de goede plaatsing van den navelstreng, als mede kundigheid bezitten van eene verkeerde ligging der vrucht, en vooral, als een hoofddeel en eerste wetenschap, kennis hebben van de vordering der geboorte, dat is: hij moet de natuur niet overhaasten of forceren, de weedommen of vlagen, zoo als men het noemt, omzigtig gadeslaan, want eene Koe gevoelt die zoo wel als eene barende Vrouw; door al te veel en te schielijk achtereen de Koe te betasten, wordt het dier te veel afgemat en de mond der baarmoeder verhit, zoo dat men dikwerf meer verliest dan wind, doordien de teedere gevoeligheid dezer deelen, eene terugwerking veroorzaken. Hij moet eene grondige kennis hebben van de tegenspoeden, oorzaak kunnen zijn, dat de verlossing niet door de natuur kan verrigt worden, of die dezelve moeijelijk maken of vertragen: hij moet zich ook met de beste handgreepen bekend maken, die geschikt zijn, om de verlossing gelukkig ten einde te brengen. Het staat dus aan den Boer en den Koemeester, om door een bedaard vernuft die stonden waar te nemen, welke de natuur van zelve aanwijst, en die uit het gevoel, zoo van het dier uitwendig, als door middel van het inwendig onderzoek, gekend kunnen worden; hierom dient een Koemees- | |
[p. 84] | |
ter +altoos nugter te zijn en bedaard te werk te gaan, en niet eerder kunstmiddelen te bezigen, dan, wanneer hij volstrekt overtuigd is, dat de natuur hulp benoodigd heeft, en, wij herhalen het, het is een zijner eerste pligten, om volstrekt door zijne kunst geene ontijdige overhaasting te maken: dan dit is ook eene les, die vele Boeren zelfs zeer wel weten waar te nemen: alle kundige en ervaren Koehouders zullen nooit eene Koe afmatten door het verhaasten om te kalven, en het zijn juist hunne eigen waarnemingen, waardoor zij opmerken, of er een Koemeester al of niet noodig zij. Zij wachten de natuurlijke geboorte af, het zij het beest in het veld of op de stal kalft. Zij waken er op en bezoeken van uur tot uur het dier; van verre uit haar woning loeren zij op de houding en beweging van hetzelve, om daar uit te zien of het tijdstip der verlossing nadert, en dikwijls heeft de Koe reeds gekalfd, eer zij er bij kunnen zijn. Nog is het een volstrekt vereischte in een Koemeester, dat hij wete de vliezen en windselen, waarin het Kalf ligt, wel te onderscheiden van de bekleedselen der baarmoeder zelve, op dat hij bij moeijelijke baringen het een noch het andere kwetse, te meer, daar de heeling of het beijenvlies, aan het verhemelte der baarmoeder vast blijft, tot na de baring van het Kalf; hierom moet hij de zwelling of uitpuiling van de vliezen, bij het aanstuwen van het watervocht, wel weten naar | |
[p. 85] | |
+te gaan, om het vlies niet onvoorzigtig te breken of af te knijpen, dan op dien tijd, dat men veilig zulks kan doen, namelijk, als het Kalf in of over de geboorte dringt. Eindelijk ak nu het Kalf zonder hinder kan betast worden, moet men onderzoeken of het ook een wanstaltige gedaante of verkeerde ligging heeft, want het is bekend, dat ook de Koeijen misgeboorten en wanschapen Kalven voortbrengen. In zulke gevallen behoest men zulk een vrucht niet veel te ontzien, maar hetzelve zoo goed men kan, afhalen, echter met omzigtigheid voor de Koe, gelijk ook dit zelve dient waargenomen te worden, ingevalle het Kalf dood is, als wanneer men hetzelve, door kunst en bij dealen afhaald: en in geval van verkeerde ligging, moet hij kunde genoeg bezitten om dezelve te verbeteren, of naar vereisch van zaken te werk te gaan. Meerder vereischtens in een goed Koemeester, zouden wij kunnen voordragen, en veelligt naauwkeurige kunstvragen doen, maar dewijl de Landman of de Vroedmeester der Koeijen, veel meer door de praktijk en dagelijksche ondervinding onderwezen kunnen worden, en inderdaad zijn, dan door eene geleerde Theorie, vermijden wij deze omslagtigheid, en dat des te meer en met rede, om dat wij alrede in de voorige Hoofdstukken zeer uitvoerig alle de inwendige deelen van den baarmoeder, mitsgaders de zwangerheid, de toene- | |
[p. 86] | |
ming +en den wasdom van het Kalf, deszelfs natuurlijke ligging in de vliezen tot op het barenspunt en de geboorte, uitvoerig hebben beschreven en afgebeeld, zoo dat ons nu te vervolgen staat met de beschrijving van het bekken, en om voorts het Kalf en de Koe in de barensstonden te beschouwen, en daarbij het Koemeesterschap en deszelfs behandeling te beschrijven, waar mede wij dan nu, in het volgende Hoofdstuk, een aanvang zullen maken. |
(*)Er hebben bij vele Boeren zonderlinge denkbeelden plaats gehad, en hebben dit mogelijk nog, zoo wegens de kwartieren der maan, ten tijde der bespringing, den wind, welke als dan gewaaid heest, den tijd van het jaar, den morgen, middag of avondstond, waaruit zij dan eene gemakkelijke of moeijelijke dragt en verlossing berekenden: en waarbij ook nog vele bijgeloovigheden komen, wegens zaken, welke in en omtrent de stallen, op zekere, tijden, zouden plaats hebben, en waarbij zij aan nachtmerrien, kettingkalf enz denken: dan alle welke denkbeelden en bijgeloovigheden, met alle magt, daar die nog mogte plaats hebben, behooren te worden tegengegaan.
|