Natuurlyke historie van Holland. Deel 7
(1808)–J. le Francq van Berkhey– AuteursrechtvrijNatuurlyke historie van Holland. Deel 9
auteur: J. le Francq van Berkhey
bron: Natuurlyke historie van Holland. Deel 7. Yntema en Tieboel, Amsterdam ccccccccccc
[p. 1] | |||||||||||||||||||||||||
Natuurlijke Historie
| |||||||||||||||||||||||||
[p. 2] | |||||||||||||||||||||||||
+ons doeleinde gekomen; al het gene beschreven is, is nog niet genoegzaam, om aan het eigenlijk oogmerk te voldoen: te weten, de gevolgen der voortteeling in de vrucht. Alle de beschreven deelen zijn als voorbereidselen ter nadere kennis van grootere wonderen. Het zijn als fondamenten en de opstal van een wondergebouw, wier wanden, kamers en vertrekken, en derzelver bestemming, bouwkundig, verhandeld zijn. Dan, nu zullen ons de rustplaatsen der jonge bewoners voorkomen; nu zal de natuur ons in de koesterplaats der baarmoeder geleiden: daar zal de Schepper van het Heelal, de voorzienige almagtige Vader van alle wezens, zelve ons, als in een doolhof van wonderen, zijne Majesteit doen kennen: daar zullen wij zien, dat niet alleen wij menschen in onze wording, naar jobs zeggen, als een kaas geronnen zijn, maar ook daar zult gij, mijne geachte Lezers! met mij overtuigd worden, hoe in deze groote dieren, wier wording en groei in de baarmoeder wij nu gaan beschrijven, de allereerbiedigste blijken te vinden zijn van de schepping eens alwijzen Makers, Welke van het eerste bestaan der dierlijke wezens, tot heden toe, onophoudelijk den schakel der natuurwet in de voorteeling, en haar bestaan tot in het onbegrijpelijke laat volgen. Dit zal ons nu de navolgende verhandeling en beschrijving van de daarbij ge- | |||||||||||||||||||||||||
[p. 3] | |||||||||||||||||||||||||
voegde, +zoo wij vertrouwen, naauwkeurige afbeeldingen ontvouwen. In het vorige Hoofdstuk hebben wij gesproken van de zoogenaamde eijerlijders, eijernesten, eijerstokken, benevens derzelver vliezen, varen en vleugelen der baarmoeder, en dezelve daarbij in hunnen natuurlijken staat, aan de hoornen der lijfmoeder verheeld, in Plaat XXVI afgebeeld; thans moeten wij dezelve wat nader en afzonderlijk beschouwen, en wel daarom, om dat er verscheiden misvattingen omtrent dit stuk plaats hebben. Het is aan de Natuurkundigen overbekend, hoe, sedert de ontdekkingen van harveus en marcellus malphigius, als ook van fabricius ab Aquapendente, over de formeering der vrucht in een bezwangert hoenderei, en hoe door de ontdekkingen van zwammerdam en leeuwenhoek, over de viskuit en eijerstokken der bloedelooze dieren, sedert dien tijd het denkbeeld is toegenomen, als of in de bloedrijke levendbarende dieren ook zulke eijers, ten minste eijervormige deelen, waren, zoo dat sommigen dezelve als zoodanig hebben afgebeeld. De graaf, een bekend Ontleedkundige, is zoo ver gegaan, dat hij in het inwendige van het zaadbereidend vat, een rond ei verbeeld heeft, waar over zwammerdam hem gevoelig genoeg berispt, als of hij zijne hersenschimmen te veel den teugel had gevierd; doch deze zijn de eenigste niet, die in hevige twisten met elkander geraakt zijn over den eersten oorsprong van | |||||||||||||||||||||||||
[p. 4{problem}] | |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[p. 5{problem}] | |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[p. 6] | |||||||||||||||||||||||||
+een dier; wijl deze stelde dat de ligchamelijke vorming in het vrouwelijk ei lag, en alleen het mannelijk zaad, door de besproejing, die zelfstandigheid in werking bragt: gene geloofde weder, dan de eerste oorsprong in het mannelijk zaad alleen lag, en de eijeren of de vrouwelijke zaaddeelen of vliezen, alleen geschikt waren om hetzelve te ontvangen en te voeden, het geen sedert de ontdekkingen van malphigius, al vrij veel ingang vond, bijzonder door de bekende hanentree in de hoenders, die zich zigtbaar vertoont in de bevruchte eijerdooren der hoenders, en welker eerste ontwikkeling in de zoogenaamde springende stip punctum saliens) bestond; nog anderen beweeren dat eene vermenging en van het mannelijk en het vrouwelijk zaad plaats heeft, en dat dit, door stremming vereenigd, in de vrouwelijke baarmoeder gekoesterd en gevoed wordt: dit te bewijzen, heeft meest alle de diepzinnigste onderzoekers bezig gehouden; terwijl elk zijne stellingen, door de voorbeelden in de dieren trachtte te bevestigen, en waarin boven, allen de teeldeelen der Koeijen, Schapen, Honden, Konijnen enz. de onderwerpen geweest zijn, welke men onderzocht heeft, en waarbij men ook de eijerstokken of eijers, zoo van eijerbarend gevogelte als van bloedelooze dieren, mitsgaders van de visschen en halfslachtige dieren, tot onderwerp van onderzoek genomen heeft. Wat ons betreft, wij erkennen openlijk met onzen Leermeester albinus, dat in dit | |||||||||||||||||||||||||
[p. 7] | |||||||||||||||||||||||||
+stuk verborgenheden zijn, die als in een duistere kelder zijn opgesloren, en die geen sterveling met den heldersten fakkel kan verlichten: dat is te zeggen, dat wij nooit zullen kunnen ontdekken, wat die geest des levens in de verzameling van de voortteling zij. Dit waren de guldene lessen van dien grooten Man, die, wat ook harveus, zwammerdam, malphigius, fabricius of anderen beweerden, niets anders konden aannemen, dan hetgeen zigtbaar voor onze oogen was, en dus door gezonde rede en ondetvinding konde beslist worden. Dezen regel volgen wij gaarne, en willen volstrekt noch de stelling van den eenen, noch die van den anderen zijn toegedaan, maar integendeel zuiverlijk, ten aanzien van de Koeijen, dat gene voordragen en afbeelden, dat wij zeker weten alzoo gezien te hebben. Alleen moeten wij evenwel in het voorbijgaan niet onopgemerkt laten, dat verscheiden Natuurkenners, althans zoo als het ons voorkomt, niet zeer op het onderscheiden ras der dieren gelet hebben, ja wel degelijk ook onachtzaam zijn geweest op de zoo wel gevestigde verdeeling der Ouden, bijzonder van aristoteles en alle verdeelers van het Dierenrijk, te weten: in eijerbarende en levendbarende; van die van mozes, in dieren, die de baarmoeder openen en die dezelve gesloten hebben enz., en hier ligt, onzes bedunkens, het groote struikelblok der Natuurkenners, die, omdat zij in een hoenderei van tijd tot tijd de wording of | |||||||||||||||||||||||||
[p. 8] | |||||||||||||||||||||||||
+ontwikkeling van het kieken kunnen nagaan, en dit in de eijeren van alle eijerbarende dieren kunnen doen, vermeenen, dat de wording ook alzoo in de bloedrijke en levendbarende dieren geschiedt, en gevolgelijk door overbrenging allerlei herssenschimmen vormen, en dus ook van eijerstokken, eijernesten, eijerdooren droomen, die er niet zijn, of naar den aard der levendbarende dieren niet kunnen zijn, alschoon de zaadbereidende vrouwelijke deelen, als 't ware, naar de wetten der Natuur alzulke vaten en verzamelplaatsen in of om en aan den baarmoeder hebben, als het den Schepper behaagd heeft te zegenen met zijnen zegen: wast en vermenigvuldigt: en verder kunnen noch mogen wij niet gaan. Ik ben dus niet hoogmoedig genoeg, om op dit stuk een vaste stelling op te geven, schoon ik geloove, met regt mij te kunnen streelen met het genoegen van duizend-duizende wezens onderzocht te hebben, het welk mij nu in gevorderde jaren alles te pas komt, nu ik het kleed der baarmoeder in de Koe ga opligten, en de zwachtelen en windselen van dit wonderdier als in de bakermat der Natuur zal trachten te ontwinden. Deze kundige voedster (de Natuur) heest mij dan onderwezen, dat de zaadvaten, of zoogenaamde eijernesten (Ovaria), zoo verre wij gezien hebben, geene ronde noch eivormige afdeelingen hebben, althans niet zoo als de graaf dezelve heeft afgebeeld, maar wel dat er in de zelfstandigheid van | |||||||||||||||||||||||||
[p. 9] | |||||||||||||||||||||||||
+de eijernesten zekere soort van afscheidingen zijn, die bij wijze van eene spons als celletjes voorkomen. Alle deze celletjes en de teelsloffen zijn omvangen in knobbelige ronde aanhangsels, aan de hoornen der lijfmoeder: uit deze knobbels vervolgen de zaadleiders, of zekere buizen, die het vrouwelijk zaad bij de bespringing in de baarmoeder uitstorten, alwaar het zaad der beide seksen als in een stolt, en omvangen wordt in vliesjes, die, het zij dezelve uit de moederbron uitvloeijen, of dat die door de vermenging geformeerd worden, of ook dat het verhemelte der baarmoeder hiertoe medewerkt, zeer zeker niet eerder geformeerd worden, dan op het tijdstip der bespringing, zoo dat er altoos eene onmogelijkheid is, om dit eerste punt van bestaan te kunnen kennen. Men heeft, en bijzonder hoboke, werk gemaakt, om Koeijen, kort na het bespringen geslagt, te onderzoeken, doch zonder veel te ontdekken, dan na dat er ten minste twee of drie weken, na het bespringen, verloopen waren. Ik voor mij heb mede niet vroeger dan na zoodanig tijdverloop eenige ontdekking, ten dezen aanzien, kunnen doen, en de reden hiervan is, naar mijn inzien, niet moeijelijk op te lossen, als men begrijpt, hoe ligt de levendbarende dieren, in de eerste ontvanging, de vrucht ontglijdt, eer dezelve nog gevat is: daarenboven, indien de dood van het dier kortstondig na de vermenging voorvalt, is de teelstof als in slijm verteerd: in de Koeijen | |||||||||||||||||||||||||
[p. 10] | |||||||||||||||||||||||||
+is dit aan de Boeren overbekend, want zij weren zeer wel, hoe ligt eene Koe na den sprong hare ontvangenis verliest: verstandige Koehouders letten hier naauwkeurig op, en trachten de besprongen Koe zachtjes te handelen, en aan dezelve eene ligte beweging, in de weide, te bezorgen(*), even zoo als dit de Paardenfokkers ook in acht nemen, die, zoo dra de Merrie besprongen is, dezelve zachtjes eenige stappen voortleiden, en vooral dezelve niet in 't gareel slaan: de schrandere Veehoeders doen dit met de Koeijen ook, en vele zijn zoo ervaren, dat zij weinige dagen na den sprong kunnen zeggen of de Koe al of niet geval heeft. Met dat as blijft niet te min het eigen- | |||||||||||||||||||||||||
[p. 11] | |||||||||||||||||||||||||
lijke +der zaak eene verborgenheid. Dan zie hier, geachte Onderzoekers! wat wij er van weten. In Plaat XXVI zijn de zoogenaamde eijernesten, in hunnen stand, aan eene baarmoeder, afgebeeld; maar sla nu het oog op Plaat XXVII, die geheel en al geschikt is om de eerste bevruchting eener Koe, voor zoo verre die tot onze kennis is gekomen, te verklaren. +In Plaat XXVII Fig. 1 is dan afgebeeld een geopend eijervat of zaadbal van de Koe, welke naam zeker niet oneigen is, ja zelfs ons natuurlijker voorkomt, dan die van eijerstok of eijernest, welke wij voor oneigen houden; ook heeft hoboke, die volstrekt de natuur gevolgd heeft, uitdrukkelijk dit gedeelte genoemd Testiculum Vaccini (de zaadbal van eene Koe.) Zulk +eene zaadbal nu is in Plaat XXVII Fig 1 geopend en levensgroote afgebeeld, zoo als wij die in eene Koe van ongeveer drie we ken sprong (volgens het berigt) gevonden hebben. In deze afbeelding ziet men inwendig geene ronde eijers noch volkomen afscheidingen, maar alleenlijk uitpuilende sponsachtige deelen, (zie bij a a a a,) die allen van eene geelachtige schier oranjeverwige kleur zijn, volkomen gelijk aan die gele zelfstandigheid in het uurboord of de mammen der Koeijen. Deze zelfstandigheid schijnt door slijmerige vliesjes als verdeelt, waaraan de verbeelding, vooringenomen met het gevoelen van ronde eijers, ligtelijk den naam van eijers geeft; doch het is zoo niet: | |||||||||||||||||||||||||
[p. 12] | |||||||||||||||||||||||||
+het zijn, even als in de ballen van den Stier, als klieren en ineenrolling van zaadvaatjes, die, zoo dra men dezen Koeijenbal doorsnijdt, uitpuilen en uitzetten op die plaats, daar de doorsnijding geschied is: zie bij b b b b de buitenranden dier doorsnijding. (Het vervolg der vliezen, zoo als die aan de bloedvaten, zaad en weivaten vereenigd zijn, zijn in Fig. 2 nader afgebeeld.) Het vlies, hier verbeeldt bij c c, is een gedeelte van het inwendige omgeslagen vlies der vrouwelijke zaadbal: hierin ziet men eene geul of sleuf, die met eene zeer kleine opening d in het voorname zaadvat uitvloeit: deze opening is zoo klein en zoo gesloten, dat men niet dan met moeite deszelfs weg en vervolg vindt, even zoo als men in den Stier de ukvloeijing van het zaad uit de zaadblaasjes en de ballen in de zaadleiders vindt. Dit vlies is datgene, dat men de +buis of weg van Falloppius noemt (Tuba Fallopiana), waarin men beweert, dat het ei geformeerd wordt tot eene eivormige gedaante, en daarna door de Falloppiaansche buis e e e in de baarmoeder gevoerd wordt ten tijde der bevruchting: dit zij zoo, wij houden ons in dit stuk onpartijdig, om meergemelde redenen. Dan, men volge de natuur in onze afbeelding: hier ziet men dan bij e e e de Falloppiaansche buis: wij zeggen de vrouwelijke zaadleiders, als een gekronkelde slangsgewijze buis bij f f f nu dikker dan dunner nederglooijen, tot dat deszelfs uiteinde zich verliest in die alleruiter- | |||||||||||||||||||||||||
[p. 13] | |||||||||||||||||||||||||
ste +subtiele kromming van den hoorn der lijfmoeder, en dus ter plaatse, alwaar des zelfs uiterste draai of cijlinder in eene vlie zige gedaante is ingemond aan het uiterste van den vrouwelijken zaadleider g g, waaruit dan het vrouwelijk zaad uitvloeit, het zij dan in een buigzaam vlies, of dat het uit een, op eene bijzondere wljze, aaneengeklemde stoffe is zamengesteld, of om toegevend te zijn, dat men het een ei noeme, mits men toesta, gelijk overtuigelijk waar moet zijn, dat die stoffe zoo lenig en buigzaam, ja vloeibaar zij, dat zij door zulk eenen verbazend engen weg in de baarmoeder zelve kan vloeijen, want buiten deze geschiedt geene bevruchting. Maar wat gebeurt er? wat bewijst nu onze Figuur 1? dit namelijk, dat de eigenlijke zamenstelling +van het eerste aanwezen van een geformeerd Kalf niet bestaat, dan nadat en het vrouwelijk en het mannelijk zaad in de hoornen der baarmoeder vermengd en zaamgeronnen is tot zoodanig een grondvormsel, als waarvan het door ontwikkeling en aangroeijing moet uitdijen tot een wezen van zijn geslacht; en dus kan men volstrekt geen zekere bepaling noch kennisse bekomen van de allereerste zelfstandigheid van eenig dierlijk wezen, voor dat de vrucht zich geformeerd vertoont. In de plantgewassen is dit voorbeeldelijk op te lossen. In eene bevruchte erwt of boon, als men die weekt, ziet men er de oorspronkelijke plant in, maar men onderzoeke een onbe- | |||||||||||||||||||||||||
[p. 14] | |||||||||||||||||||||||||
vrucht +peul- of ander zaadgewas, nimmer ziet men iets dergelijks. Die hebben julius pontedera en valesnieri, beiden beroemden Italianen, klaar betoogt, ook malphigius en onze zwammerdam, ja dit heeft het beroemd samenstel van linnaeus beweezen, en ik zal trachten het in de Koeijen te staven. Let dan, geachte Lezer! op onze Figuur 1 in Plaat XXVII, daar ziet gij bij h de kiem of de zelfstandigheid van een jonge Koevrucht van ongeveer drie weken, niet grooter dan een boontje. Dit vruchtje ligt dan drijvende in een zeer doorschijnend vlies i i i, hetwelk los, zonder eenige aanhechting, in het uiterste der hoorn van de lijfmoeder zweeft, terwijl het vliesje, dat deze kern omringt, denzelfden omtrek aanneemt als den cijlinder der hoorn zelve tot bij g g, en volstrekt als nog geene aanhechting aan het verhemelte of de wanden der lijfmoeder heeft. De eenige aanhechting die er is, is aan het uitersten van de zaadleiders of de Falloppiaansche buis f, en aan het eind der hoorn, 't zij linker of regter, waar de Koe gevat heeft, en deze vereeniging is de oorzaak, dat de Alantoïdes of het worstvlies aan de bevruchte zijde langer is dan aan de onbevruchte, ten ware er twee hoornen tevens bevrucht waren, als wanneer deze vliezen, elkander ontmoetende bij aanwas der vruchten, aan de baarmoeder verheelen. Dus kan en moet men, volgens onze gedachten en figuur, de vrucht niet eerder een ei, dat is: een be- | |||||||||||||||||||||||||
[p. 15] | |||||||||||||||||||||||||
sloten +vlies, dat de vrucht omringt, noemen, voor dat het waarlijk geformeerd is; duidelijker kan ik mij niet uitdrukken: onze afbeelding vertoont het in allen deelen, want men ziet de vrucht aldaar geformeerd in zijn eerste vliezen, die als nog maar een vlies schijnen: wijders de inenting en ontmoeting van het vlies doorschijnende door het fijne vlies van den hoorn aan den cijlinder, daar na de uitpuiling aan den anderen zijde van het vlies, 't welk den anderen arm van de alantoïdes in den tweeden hoorn uitmaakt. Maar wat gebeurde er nu? deze vliezen, de vrucht omringende, liggen tot nu toe los en vrij, dan kort na de bevruchtiging, sluit de baarmoeder, en deze omhelst de vrucht; eene bijzondere, voor ons onnagaanbare, aantrekkingskracht, vereenigt het vlies der vrucht met de wanden der baarmoeder, daar vindt het aantrekkende zuigers, die hetzelve aanzuigen, en daardoor de kussing, den invloed van bloed- wei- en andere voedende vaten aan het vruchtvlies (chorion) mede deelen, en als dan begint men de navelstreng eerst te onderkennen, en de moederkoek, dat zeldzaam knobbelgestel in de Koeijen, wordt als dan geformeert, tot welker +afbeelding nu onze tweede Figuur op Plaat XXVII zal dienen Hier is levensgroote afgebeeld de vrouwelijke zaadbal van eene Koe, die vier a vijf weken zwanger was. In deze afbeelding vertoont zich dan zeer kennelijk de zaadbal a a, en wel zoo naauwkeurig als wij die ergens hebben afgebeeld | |||||||||||||||||||||||||
[p. 16] | |||||||||||||||||||||||||
+gezien, want in alle afbeeldingen, zelfs in die van den naauwkeurigen hoboke, is geen acht gegeven op de tepelachtige uitpuiling, door ons bij b naar de natuur gevolgd. Deze tepel is juist gelijk aan de tepels eener vrouwenborst, met dit onderscheid, dat dezelve niet porieachtig is: de tepels der Koe hebben er ook eenige gelijkheid van. De top van deze uitpuilende tepel vertoon duidelijk afscheidingen en vliesschotten, zoo dat zij ten getalle van zes, met elkander vereenigd, in een centrum als zamenloopen. hoboke heeft deze zamenloop ook erkent, en afgebeeld over het beloop van den geheelen bal; dan dit is ons dus niet voorgekomen, het geen waarschijnlijk zal veroorzaakt zijn door het verschil van ouderdom, of van meer of min gevorderde zwangerheid van de Koe, uit welke hij zijn voorbeeld genomen heeft, en die van ons: dus dan toont de zaadbal, hier afgebeeld, volmaakt eene bal of eene kloot, waarom dezelve te regt Testiculus (kloot) genoemd wordt. De volkomen spherike gedaante doet zich dadelijk kennen, tot daar dezelve bij ccc verzwind in de vliezen en bloedvaten, zaadleiders, buizen, en inzonderheid in de onderbuikvaten, die de geleerden Hypogastrica noemen, en die zich in de zoogenaamde vledermuisvleugelen verspreiden. In deze Figuur 2 ziet men die bij dd; bij eeeezijn de aderlijke en slagaderlijke vaten, die in de zelfstanstigheid der lijfmoeder invlechten; bij ffff eindigen zij in de afge- | |||||||||||||||||||||||||
[p. 17] | |||||||||||||||||||||||||
sneden +lobbe, die om de ligging van de vrucht te zien, afgescheiden is van het on derste gedeelte van den hoorn der lijfmoeder. Het voorname, waar op nu hier te letten staat, is de loop der zaadvaten, die volstrekt met den bal en den hoorn der lijfmoeder zich vereenigen, en die, het zij men die eijerleiders of buizen van falloppius gelieve te noemen, den waren weg van uitstorting van het vrouwelijk zaad in den hoorn der lijfmoeder aantoonen, en die voorzeker, toegepast op Plaat XXVI en op Fig. 1 in deze Plaat XXVII, geen breeden uitleg behoeven. In deze Figuur 2 op Plaat XXVII, is bij g g het groote afleidend zaadvat of de Falloppiaansche buis zigtbaar; deszelfs kronkelende, en nu breedere dan smallere uitspanningen, geven een klare blijk van zekere overeenkomst met de afleidende zaadvaten of zaadleiders in den Stier. Gelijk dan ook de andere zaadbuizen, in deze Figuur, bij h h en i i, mitsgaders de tusschen de bloedvaten inglooijende slingers der weivaten, hier zeer zigtbaar zijn, en waarmede dan het verband van den vrouwelijken zaadbal, met de hoornen der lijfmoeder verklaard is. Vervolgens dient +men het oog te vestigen op Figuur 3 op deze Plaat XXVII, om dat aldaar dezelfde zaadbal van dezelfde baarmoeder, overlangs doorgesneeden, is afgebeeld. De naauwkeurige navolging van deszelfs gedaante, vertoont hier de inwendige zelfstandigheid eenigzins anders als die in Figunr 1 is af- | |||||||||||||||||||||||||
[p. 18] | |||||||||||||||||||||||||
gebeeld, +want het repelachtig uitstek bij a is hier zeer onderscheiden. Ook is het bekleedsel b b b volkomen als een afscheiding van de kern c c zigtbaar. Wijders zijn de sponsachtige cellen meer ingekrompen, het geen toe te schrijven is aan de meerdere voortgang der aangroeijing van de vrucht, maar het zakelijke, dat hier dient te worden opgemerkt, is de geul of sleuf d, die als een middenweg door de kern van den bal, tot in de opening van den zaadweg e, in de kronkelbuis of Falloppiaansche weg in loopt, zoo dat deze Figuur volkomen ophelderd en verklaart, het geene in Figuur 1 en 2 in aanmerking genomen is: nog is hier bijgevoegd eene afbeelding van den linker vrouwelijken zaadbal, zoo als die zich vertoont wanneer de regter bevrucht is; deze bal, Fig 4 +is geheel uit zijn bekleedsel gepeld, en vertoont zich niet spheerrond, zoo als Figuur 2 en 3, maar platachtig ingedrukt; om deszelfs rand zijn als zekere ronde holtens a a a, die vrij sterker oranjekleurig zijn dan de zelfstandigheid zelve. Deze holtens gedrukt wordende, schijnen een leenig geel vocht uit te laten sijpelen, ook doet zich de rand of oppertop van den bal veel breeder op dan in Figuur 3, en het tepeltje b is hier niet opgezet maar ingedrukt: eindelijk verlengt deze bal bij c c zich in deszelfs achterste wandvlies, en bij d in de eigenlijke zaadleiders of derzelver buis. Wanneer men de zaadbal eener Koe, kort na de bevruchting en dwars doorgesneden, | |||||||||||||||||||||||||
[p. 19] | |||||||||||||||||||||||||
+beziet, dan kan men nog duidelijker de zaadwegen zien, althans zeer nadrukkelijk de witte weg in het binnenste van den bal; ook ziet men dan niet minder duidelijk de inwendige holte, waardoor het zaad midden door den bal geconcentreerd naar den buis wordt gevoerd, volmaakt gelijk aan die afleiding, welke wij in den stierenbal bij het verklaren der zoogenoemde witte kern of pit hebben afgebeeld, het welk ons des te meer versterkt in de gedachten, dat althans in de Runderen eene geheel andere vermenging van het mannelijk en vrouwelijk zaad plaats heeft, als in andere dieren, gelijk dan ook de fijne ribsgewijze vaatjes zeer duidelijk derzelver inwenteling in de middelholte doen zien, en men tevens eene opzwelling in de zelfstandigheid van den bal gewaar wordt. Na de beschrijving der afbeeldingen, Fi+guur 3 en 4, komen wij nu tot het eigenlijke, namelijk het inwendige der baarmoeder: deze is zoo wel voor als na de bevruchting inwendig als met vleezige rimpels, vol knobbelachtige plooijen of rondachtige geulen, zoo als dit in Plaat XXVI te zien is, doch hier in Figuur 2 op Plaat XXVII veel kennelijker is afgebeeld, nademaal de helft van den bezwangerde hoorn is afgeligt: hier ziet men die knobbels kkkkkkkkkk duidelijk allengs kleiner en kleiner naar den cirkel des hoorns als in plooijen verdwijnen: deze knobbels zijn eigenlijk de groeven, waaraan het knoopvlies of | |||||||||||||||||||||||||
[p. 20] | |||||||||||||||||||||||||
+beijenvlies (Chorion) zich vasthecht, zoo dra als de vrucht tot zoodanige vastheid gestremd is. Dat deszelfs bekleedsel aan het verhemelte der baarmoeder kan kleven: hiertoe helpt zeker geel lijmig vocht, dat men altoos, niet alleen in de zaadvaten, maar ook vrij overvloedig in de hoornen en voorts door de geheele baarmoeder vindt; als dan worden door eene onderlinge zamentrekking, eigenlijk aantrekkingskracht (Attractie), de vliezen van de vrucht verknocht aan de wanden der baarmoeder, tot dat dezelve van tijd tot tijd naauwer vereenigende, eindelijk de bloedvaten der Moederkoe door de vliezen en den navelstreng met de vrucht zich vereenigen. De gemelde aantrekking aan de baarmoeder, of liever de eerste sporen daarvan, ziet men zelden eerder kennelijk, dan wanneer de vrucht ten minste vier, vijf a zes weken sprong oud is; althans ik heb nimmer die aanhechting, ten minste de indruksels der knoopen of beijen van het Chorion voor dien tijd kennelijk ontdekt, en zelfs ontglippen deze teekenen al dikwijls het oog, vooral als de Koe lang dood is geweest, of de baarmoeder een nacht slechts overgelegen heeft; want dezelve alsdan geopend wordende, puilt het vlies met het vruchtje met geweld er uit, en is alsdan geheel ontslagen van de wanden der baarmoeder, terwijl de fijne bloedvaatjes dan ook onzigtbaar zijn. Bezie nu, geachte Lezer! onze Figuur 2 bij l, daar ziet gij de vrucht reeds geformeerd | |||||||||||||||||||||||||
[p. 21] | |||||||||||||||||||||||||
+en kennelijk aan den navelstreng m hangen, midden in hare vliezen, welke gezamenlijk als nog zoo doorschijnende zijn, dat men het hoofd, de pootjes, ja zelfs de kol kan onderkennen; maar, en dit is nu het doelwit, over het geheele vlies ziet men de ronde plekken van het knobbel- of beijenvlies n n n n n n n, of om het met den boerennaam te noemen, van de heeling, duideli k in dien rang, als dezelve aan de groeven der baarmoeder verheeld zijn geweest: men ziet wijders bij o o de hoornen van de vliezen, uit de hoornen der baarmoeder gescheiden, en op zekeren afstand afgebonden, in diervoege, dat de geheele vrucht met gemelde vliezen vrij en ontslagen kan beschouwd worden, en waarmede wij dan een stap nader gedaan hebben, om nu den voortgang der zwangerheid eener Koe en den groei van het Kalf volkomen tot onze kennis te brengen. | |||||||||||||||||||||||||
Verklaring van Plaat XXVII.In deze Plaat worden nader en afzonderlijk afgebeeld de vrouwelijke zaadballen in de Koe, benevens de eerste formering van de vrucht in de hoornen der baarmoeder, enz. | |||||||||||||||||||||||||
[p. 22] | |||||||||||||||||||||||||
+Figuur 1 stelt, zeer duidelijk, levensgroote voor een geopenden vrouwelijken zaadbal, of zoogenaamd eijernest, met zijne afleider, de Falloppiaansche buis, en het uiterste van het vlies in de hoorn des lijfmoeders.
| |||||||||||||||||||||||||
[p. 23] | |||||||||||||||||||||||||
Figuur 2: het ei of de zaadbal in zijn geheel, levensgroote, zoo als hetzelve zich aan de vleugelen eener baarmoeder van eene Koe, welke omtrent zeven weken sprong was, bevondt.
| |||||||||||||||||||||||||
[p. 24] | |||||||||||||||||||||||||
Figuur 3: denzelfden bal van Figuur 2 op eene andere manier doorgesneden, als die in Fig. 1.
| |||||||||||||||||||||||||
[p. t.o. 24] | |||||||||||||||||||||||||
[p. 25] | |||||||||||||||||||||||||
Figuur 4 verbeeldt een' linker zaadbal van eene Koe, waarvan de regterhoorn bevrucht was, uit zijn bekleedsel gepeld.
|
+Overgang tot de beschouwing van de formering en groei der vrucht.
(*)Het is zeer nadeelig, wanneer de Koeijen een groot eind wegs geloopen hebben, om bij de Stier gebragt en besprongen te worden, dezelve terstond, na de bespringing, terug te leiden, zoo als vele onkundigen doen, veeltijds zelfs in de grootste hitte der zon.
Eenige huislieden gieten de Koe koud water in de ooren, of snijden een stukje van het oor af, na de bespringing, om, zeggen zij, dezelve het Kalf te doen behouden, of geven, voor de bespringing, aan de Koe brandewijn of genever met stroop in: het eerste dezer middelen is een onnoodige voorzorg, en het laatste is schadelijk, daar de werktuigen ter verteering, in deze beesten, aan zoodanige sterke, verhittende en de sappen verdikkende dranken, niet gewoon zijn(a).
(a)Zie in de Verhandelingen, uitgegeven door de Maatschappij ter bevordering van den Landbouw, 9de Deel, de Verhandeling van j. gunther eberhard, §. 7, 8 en 9.
|