Natuurlyke historie van Holland. Deel 3
(1772-1776)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 775]
| |||||||||||||
Agtste hoofdstuk.
| |||||||||||||
[pagina 776]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Om dezelven te beter in hunnen eigen aart te leeren kennen, zullen wy voornaamlyk het oog vestigen op de Lieden van den deftigen Boeren-Burgerstand onder hen, op de Vee-, Akker- en Veenlieden, welken hunne Dorpen bewoonen; en dit afgehandeld zynde, hebben wy ons, naar de voorgestelde verdeeling, te wenden tot onze Visschers of Strandlieden. De eerstgenoemden, welken zig onthouden in de Dorpen, die inzonderheid geschikt zyn tot den Landbouw en Veehoedery, of bepaaldlyk in de Veenstreeken van ons Vaderland huisvesten, verschillen meer in geneigdheden, dan wel in de weezenlyke gestalte; en kunnen dus, als onderling tot elkander betrekkelyk, zeer wel te gelyk voorgedraagen worden; dan de laatsten, die aan onze Zeekusten gevestigd zyn, heeft men zekerlyk, als eene genoegzaam op zig zelve eigen soort, afzonderlyk in aanmerking te neemen. Ga naar margenoot+Wat nu de eersten, zoo Delflanders en Schielanders, als Amstellanders, en vooral hoofdzaaklyk de Rhynlanders, welke in dit opzicht byzonder gadegeslagen moeten worden, betreft; men vind hunne Mannen gemeenlyk kloeker van gestalte, en wel iets langer, dan die van 't hooge gedeelte van Zuid-holland; evenwel zoo niet, of ze zyn, gelyk in alle Streeken, nu wel eens middelbaar, dan eens ongemeen lang of kort. Onder de Bouw- en Melkboeren is het al vry doorgaande, dat zy, hoewel | |||||||||||||
[pagina 777]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+ze breede en vaste Schouders hebben, egter in evenredigheid niet zeer breed of rond van Heupen, meestal schraal van Kuiten, en niet net van Voeten zyn. Zy beweegen hunne Voeten gewoonlyk binnenwaards, en hebben een styven gang, met eene rechte houding; waar door ze van de hooge Zuid-hollanders niet weinig verschillen. De Rug is meestal plat; het Hoofd houden zy zeer recht op; de Armen en Handen laaten zy veelal recht by het Lyf neerhangen, of ze steeken dezelven in de Voorbroek, Kamizool of Wambuis. In zulk eene gestalte ontmoet men ze dikwils aan den kant van Delfland, en de Rhynlandsche Weipoort, in en omstreeks Leiderdorp, Alphen, Koudekerk, Warmond, enz. Die wat kort van gestalte zyn, hebben meestal een breed en vast Lichaam, welgevormde Beenen, Heupen en Schouders, met een gezond bol gelaat, dat een bruinen opslag heeft; dan zy, die tot de lange geslalte overhellen, vertoonen zig meestal schraal en vaas van Tronie. 'Er heerscht onder alle de Inwoonders deezer Dorpen eene zekere byzonderheid, die grootlyks schynt af te hangen van het Beroep dat zy hanteeren. Hunne Molenaars, Broodbakkers en Grutters, munten veelal uit in eene vlugge en nette gestalte; de meesten zyn rank van Ledemaaten; rad en kittig op de Beenen; gezond en sterk; hebben breede en vaste Handen, en in alles zeer net geregelde Voeten. Ook is | |||||||||||||
[pagina 778]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+hun gang lugtig en vlug; waartoe veelligt eene genoegzaam doorgaande Liefhebbery onder hen, voor lugtige dansjes, op vrolyke Kermissen of andere Feesten, niet weinig toebrengt; waarby ook, ten aanzien van de Bakkers, wel byzonder komt, het treeden in den Brooddeegtrog. De Snyders, die ongemeen veel ten platten Lande woonen, daarze het werk van de Naaisters waarneemen, en van huis tot huis gaan arbeiden, zullen, gelyk ook in de Steden, de Kniën, in 't gaan, meerendeels buitenwaards buigen, en ze schynen veeltyds gedrongen van Borst te zyn; een natuurlyk gevolg van hun kruiswyze zitten met de Beenen, en veelvuldig voor over bukken. En ik vermoed dat men, indien men 'er eens op wilde letten, veele Snyders Kinderen zou vinden, die uitzettende Beenen hebben. Onder de Arbeiders, die met de Spade werken, als daar zyn Spitters, Delvers, Warmoeziers, en vooral dezulken, die zig in de Veenen, of elders anders, by menigte met het teelen van Moeskruiden geneeren; onder deeze en soortgelyke Lieden zal men de Mannen, 't zy ze van eene kloeke, middelmaatige, of korte gestalte zyn, allen rond, dog breed van Schouders, en met een meer of min geboogen Nek vinden. Ook zal men gewaar worden, dat ze in hunnen gang de Rechter Schouder merkelyk naar vooren zwenken, en zelfs de Rechter Heup voorzwaaien: welk een en ander uit hunnen ge- | |||||||||||||
[pagina 779]
| |||||||||||||
woonen Ga naar margenoot+arbeid, en de rigting des Lichaams ter dier oorzaake, voortvloeit. Daar en boven staan de Voeten, zoo der Mannen als der Vouwen, zeer binnenwaards; 't welk men toe te schryven heeft aan het kruipen op de Kniën, als zy het onkruid wieden: en van daar bespeurt men dit ook by de zulken, welken hier en elders de Aardappelen, het Koren, de Garst, den Haver, en de Boonen-Landen van ontuig zuiveren. Men kan des, hier op lettende, na genoeg afleiden, welke eene voornaame reden is, waarom veelen onzer Boerenlieden niet zeer net van Voeten zyn. Eene dergelyke oorzaak heeft mede een merkelyken invloed op de gestalte en houding onzer Schippersgasten en Visschers, die het Haarlemmer-meer, het Y, de Zuider-zee, en anderen onzer Wateren bevaaren. Deeze Knaapen, van jongs af aan gewoon, de Voeten en de beweeging des Lichaams te rigten, naar de beweeging van het zeilende Vaartuig, neemen ongevoelig eene uitwendige gestalte en houding aan, die hun een sterk zwaaienden gang, dog tevens styven en vasten tred eigen maakt. Daar benevens doet de Nattigheid, en 't behandelen der Takelagie hun Lichaam in 't algemeen en de Spieren in 't byzonder sterk zwellen en uitzetten. Ter zaake van deeze hunne kostwinning steeken ze ook boven veele anderen uit, in kragt, vlugheid en stoutheid; en 't is onder dit slag van Lieden, dat men de oude wakker- | |||||||||||||
[pagina 780]
| |||||||||||||
heid Ga naar margenoot+nog recht ziet leeven. Ik ken althans, over 't algemeen gesprooken, geen stoerder volk dan onze Schippers-gasten. Men let 'er gewoonlyk niet zeer op; maar men zou reden hebben om verbaasd te staan, als men eens nagong, welk een aanzienlyk getal van Manspersooonen, in onze Veendorpen en elders verspreid, zig geneert met het bevaaren onzer Binnen-Wateren. En men zou, hun voorkomen gadeslaande, ongetwyffeld met my erkennen, dat eene onverschrokken hartsneiging, en een stoute Mannelyke opslag, hier nog by uitstek tot een zeer doorstraalend getuigen strekken, van dien ouden onvervalschten heldhaftigen aart; welke, in voorleede dagen, zoo wakker uitblonk onder de Watergeuzen aan de Maaze, de Plempvaarders op het Meer; en, op dat ik 'er dit byvoege, de Noord-hollanders op de Zuider-zee. Wat onze Veenlieden verder aangaat; deezen, mitsgaders die geenen, welken, schoon ze den Veenarbeid niet oefenen, met hun in de Veendorpen woonen, zyn meestal Mannen van eene ryzige sterke gestalte; en men vind 'er weinig korte Lieden onder. Ook weet ik niet, (maar 't is my veelligt onder deeze Landzaaten, door dien ze des Zomers veelal in 't Hemd, of een dun Wambuisje, arbeiden, meer dan elders in 't oog geloopen,) dat ik, in eenige andere Streek, doorgaans zoo veel Mannen met zwaar Hair op de Borst gevonden heb, als my hier ontmoet zyn. De be- | |||||||||||||
[pagina 781]
| |||||||||||||
scheidenheid Ga naar margenoot+laat niet toe, dit stuk ten naauwste te onderzoeken, en de sterk dekkende kleeding onzer dagen belet ons deswegens een bepaalder berigt te geeven; dog ik vermoed, dat 'er onder onze Natie nog veele zulke Rufi en Ruighairigen gevonden worden, als die van welken men oudtyds by onze Voorvaders, de Batavieren en Katten, gewag gemaakt vind. En betreffende de Roshairigheid in 't byzonder, daar omtrent durf ik wel beweeren, dat men 'er in gantsch Holland geen meer voorbeelden van vinden zal, dan in de Veendorpen, in 't hartje van Rhyn-, Delf- en Schieland. Maar ik durf niet bepaalen, of 'er de grond, de moerassigheid, en de arbeid in den Veenmodder en Turf iets aan toebrenge of niet; ik weet alleen, dat zulks in deeze Streeken zeer veel plaats heeft. Wyders, zoo sterk als onze Veenlieden door de bank zyn, zoo zwak integendeel zyn doorgaans die Menschen, welken hier te Lande in de Potten- en Steenbakkeryen, in de Kalkovens, enz., arbeiden. Meestal ziet men ze mager van gestalte, mitsgaders van een geluwagtige koleur: en schoon 'er hier of daar somtyds een sterk Man onder voorkome, hy is tog gemeenlyk tenger op het aanzien: niettemin zyn ze taai en geschikt tot hunnen arbeid, dien ze zeer vlug en rad verrigten. Misschien veroorzaakt de hette der Ovens by veelen hunner wel iets byzonders; dan wy oordeelen, dat 'er veel toe doet hunne | |||||||||||||
[pagina 782]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+overdaad in Genever en oud Bier, terwyl ze, in schamele omstandigheden, slegte Spyzen eeten, en eene morsige leevenswyze van de allergemeenste soort houden. Onze Boeren en Veenlieden zyn zeker meerendeels ook niet bang voor een frisschen slok Genever; dan deezen hebben 'er dit nadeel niet van; om dat ze gezonde vaste Spyzen gebruiken, en tevens hunne Lichaamen door een zwaaren arbeid verharden; terwyl de nadeelige gevolgen van dit misbruik by de loggen en slappen ten vollen blykbaar zyn. En men mag, terwyl we hier van den Genever spreeken, in dit opzicht wel als vry doorgaande onder onze Hollanders stellen, dat alle die geenen, welken zig aan deezen Drank verslaaven, en eene loome leevenswyze hebben, eene schraale gestalte verkrygen; de Spieren krimpen, als 't ware, in, en de Beenen vertoonen eerlang de zoogenaamde Geneverkuiten; dat zelfs tot de Kinderen overstaat, die doorgaans kleene onderblyfsels zyn. Ja, 't zou my, ter deezer plaatse, aan geen bewyzen van dit stuk ontbreeken, om zulks te kunnen bevestigen door voorbeelden uit het Gemeen, van een der aanzienlykste Steden onzes Vaderlands; daar ze zig dermaate aan dien Drank overgeeven, dat de Mannen elkander denzelven, als een gewoonen Drank, met Kelkjes, en de Wyven met Theekopjes, overbrengen, byzonder op hunne Kermissen, Paardemarkten, Slagttyden, en verdere Speelda- | |||||||||||||
[pagina 783]
| |||||||||||||
gen: Ga naar margenoot+ook ligt misschien in deeze overdaad de reden, dat men 'er over 't geheel onder de geringste soort zulke tengere kleene Mannekens vind: dan dit in 't voorbygaan. By dit alles is ons nog, wegens den invloed, die eenige aan dit Land eigen Hanteeringen op onze Hollanders hebben, byzonder opmerkelyk voorgekomen, dat de Touwspinners, en die in de Lynbaanen werken, ook dezulken, die anders gezonde, sterke, ja zelfs ruwe Menschen zyn, veelal dikke en knokkige Enkelen, breede Hielen, mitsgaders zeer lange en platte Voeten hebben. De Touwspinners en Spinsters van Katwyk en Noordwyk althans verleenen my grond tot deeze opmerking; en het gestadig agteruitgaan, onder dien arbeid, geeft 'er natuurlyk aanleiding toe. Uit alle deeze waarneemingen blykt intusschen genoegzaam, hoe moeilyk het zy, om iets algemeens, ten aanzien der gestalte, te bepaalen; en derhalven zullen wy ons hier over niet verder uitlaaten; vertrouwende dat een opmerkzaam oog daar omtrent meer kan beschouwen, dan wy, hoe oplettend ook, volstrekt kunnen bepaalen. Het dus ver gezegde, dat inzonderheid de Mannen betreft, is zeker, ten grooten deele, ook op de Vrouwen toepasselyk; dan we zyn egter, ten haaren opzichte, van gedagten, dat men by de Vrouwen eene meer doorgaande overeenkomst in de uitwendige gestalte ontmoet, dan wel by de Mannen. Buiten het kennelyke verschil | |||||||||||||
[pagina 784]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+in Kleeding, Spraak en Zeden, zou het niet gemaklyk vallen, om de Vrouwen der Bewoonders van Rhyn-, Delf- en Schieland eenigermaate te onderscheiden; en 't vooral niet te doen zyn, naar derzelver kloekheid of kortheid. Want schoon men onder de Mannen dikwerf zeer lange gestellen vinde, is dit nogtans zeldzaamer by de Vrouwen; men ontmoet hier en daar wel eene enkelde, die ongemeen kloek is; dog als men ze over 't algemeen beschouwt, buiten dat de Vrouwen, de geheele Waereld door, meestal kleener dan de Mannen zyn, zal men ze meerendeels van eene na genoeg gelyke lengte vinden. Een Hollandsche Boerin deezer Streeken helt dus gewoonlyk meest naar het korte en dikke, dan naar het lange en schraale; is zeer sterk en zwaar van Heupen, en gezond van Boezem. Veel doet hier toe dat ze de Keurslyven ongemeen breed en ruim draagen; waar door zy noch de Heupen met eene al te groote engheid knellen, noch den Boezem met eene platte Borst prangen. En 'er zyn in dit stuk mogelyk geene Vrouwen, die 'er meer agt op geeven, dan onze Bouwboerinnen: zy zorgen dermaate voor de kragt en sterkte des lichaams, dat ze zich weinig of niet kreunen aan de netheid der Keurslyven, of aan het verwytende Spreekwoord van eene vierkante Boerin te zyn: ook kan men de zelven aan deeze Keurslyven, en de overige ruime kleeding, op 't uiterlyke vry | |||||||||||||
[pagina 785]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+wel onderscheiden. Over 't algemeen zyn de Bouwboerinnen, die zig met Boter maaken en Kaaswringen ophouden, de sterksten van onze Landvrouwen; ik ken 'er verscheiden, die voor een sterken kaerel niet hebben te zwigten. Met eigen oogen heb ik eene Melkmeid een grooten Melkemmer, boordevol met water gevuld, met de eene hand over het Hoofd zien zwaaien, zonder eene drup te storten; en 't is algemeen genoeg bekend, hoe ze, in den Hooibouw, eene zwaar gelaaden Hooivork torschen kunnen, dat anders een sterk Mans werk is. Dit geeft aan haare gestalte een fier en wakker voorkomen; te meer, daar zy veelal zwaar van Beenen, dik van Kuiten, grof van Armen, en, naar 't volkomen bloedryke gestel overhellende, frisch van koleur zyn. De andere soort van Boerenvrouwen, die zig, in de Dorpen woonende, met winkelen of een stiller beroep geneeren; als mede de zulken, die gehuwd zyn met Grutters, Bakkers, Molenaars, Timmerlieden, Metzelaars, Snyders, Herbergiers, en vooral de Visschers Vrouwen, die veel in huis zitten; deeze soort is baarblykelyk veel zwakker, en heeft, als ik 't zeggen mag, eene logger gestalte. Veelen van dezelven, byzonder van de eerstgenoemden, beminnen eene gedwongener kleeding, en volgen de Steedsche dragt eenigzins naar: hier by komt het veelal zittend leeven, en het gebruik van Coffy en Thee; die, tot schaa- | |||||||||||||
[pagina 786]
| |||||||||||||
mens Ga naar margenoot+toe, en tot merkelyke schade der Huishoudinge, den gantschen dag onder haar rond gaat. Ook ziet men ten klaarste, dat de meesten, uit dien hoofde, eene vaase koleur en schraale gestalte verkrygen. Niettemin bespeurt men onder haar, voor die geenen, welke op eene blanke, tengere en nette Deerne gesteld zyn, niet weinig bekoorelyke Meisjes; die geen grove of lompe Ledemaaten hebben, maar fyn van Gebeente, Voeten en Handen, kleen en netgevormd van Boezem, eng van Middel, mitsgaders gantsch poezel en bevallig van Tronie zyn. Ja 't komt my voor, dat onze Delflandsche en Rhynlandsche Meisjes onder die soort het winnen, van veelen der overigen in Zuid-holland; en, zonder het eene of andere Dorp te kort te doen, 'er zyn Streeken, die in zulk slag van Bevalligheden volstrekt uitmunten. Verkiest men eens een Speelreisje te doen, van Woerden af, door Bodegraven, Alphen en Leiderdorp, den geheelen Rhynkant af te vaaren, men zal niet missen van hier en daar zulke Rhynnajaden te ontmoeten. Gelust het ons langs den Delfschen Vliet en verder Delfland te bezoeken, men zal te Voorschooten, aan den Leidschendam, te Voorburg, te Schipluiden, te Ouwerschie, en elders, de schoone Vlietgodessen zien spelemeien. En verkiest men bevallige Bosch- en Bloemnimphen te zoeken, of de Herderinnen onzer Zandvaleien op te spooren, de Noordwyker schoonheden zullen, | |||||||||||||
[pagina 787]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+met haare welriekende bloem- en kruidbouquetjes, ons gezigt niet ontsnappen; en we zullen gewaar worden, hoe de Lisser, Hillegommer en Glipper Dorpelingen, met frisch bedaauwde Tuinvrugten belaaden, die oogstreelende bekoorlykheden der Natuure, met de vriendelyke blosjes haarer koontjes, minzaam in 't strydperk doen treeden. 'Er zyn weder ook eenige Streeken, daar men over 't algemeen zeer sterke ryzige Vrouwen zal vinden, welken niet zoo zeer eene tengere en blanke, als wel eene fiere bruine schoonheid bezitten. Dit kan men, zonder ons al mede aan eene byzondere plaats te bepaalen, bespeuren, als men de Zoeterwouwer, Zoetermeerder, de Benthuizer, mitsgaders de Zilker, Noordwykerhouter en Voorhouter Buurten eens opneemt, als men de meeste Dorpen aan den Duinkant, en wel byzonder de Wassenaarder Vrouwen, gadeslaat; onder welke laatstgenoemden ik al vry veele zeer sterke, ja buitengemeen kloeke, Vrouwen gekend heb. Dan 't een en 't ander geen vaste doorgaande regel zynde, willen wy 'er ook niet volstrekt aan gehouden worden; zo min als 't geen wy nu nog ten aanzien der Veenvrouwen in 't algemeen, schoon met wat meerder zekerheid, hebben voor te draagen. Onder alle de Veensche Vrouwen, geene Streeken onzer Veenen uitgezonderd, en slegts met ter zyde slellinge van eenige byzondere huishoudingen van Winkeliers, | |||||||||||||
[pagina 788]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+enz., zal men aanmerkelyke blyken vinden, van de sterkte der Gewrigten en Beenderen. Zy hebben, inzonderheid, wanneer ze de dertig a veertig jaaren bereiken, het Voorhoofd zeer zwaar en hoog; het Jukbeen, (os jugale) steekt onder den Oogskuil vry sterk uit; en ze zyn meest allen groot van Oogen en vry zwaar van Wenkbraauwen; dat men, naar 't my voorstaat, onder de Bouwboerinnen, of by anderen, zoo algemeen niet bemerkt. De gewrigten der Handen, benevens die der Enkelen, schynen my ook zwaarder; en 'er heerscht in haare gestalte wel eene gezonde, kloeke en kragtige gedaante; dog ze hebben tevens eene zekere uitwendigheid, die haar, by het uitwendig vet en bol, taai van Spiergestel doet schynen. Of dit nu al mede door haaren arbeid, of ter oorzaake van den grond, dien zy bewoonen, ontstaat, dan niet, laat ik het verdere onderzoek den Liefhebberen aanbevolen. Voor 't overige vind men ze hier, gelyk elders, van verschillende grootte en onderscheiden hoedanigheden; dog zy komen meest overeen, met onze Delf- en Rhynlandsche Bouwboerinnen. Meerder byzonderheden te melden laat ons bestek niet toe; en wy zullen liever alle deeze gesteldheden, als tot denzelfden oorsprong behoorende, tot één Lichaam brengen, om ze dus als één geheel beschouwen. Het is aan deeze Bewoonderen van het hartje van Zuid-holland zeer algemeen ei- | |||||||||||||
[pagina 789]
| |||||||||||||
gen, Ga naar margenoot+dat de koleur hunner Hoofdhairen van het ligt geel tot het bruin overhelt; veelen hebben ligtblonde Hairen, dog bruine wenkbraauwen; en dezulken, die zeer zwart Hair hebben, zyn meerendeels van eene vermengde afkomst. Men vind 'er, 't is waar, nog al etlyken; dog ik durf wel verzekeren, dat men, het getal door een geslaagen zynde, geen tien zwarthairigen zal ontdekken, tegens honderd anderen, wier Hairen in het ligt bruin vallen. En even zoo is 't bykans met de gekrulde Hairlok; onder de twintig Boeren zal men 'er geen drie tellen, die volstrekt gezegd kunnen worden, sterk gekruld Hair te hebben; en de zoogenoemde sterkgekrulden zyn veelal kroeskoppen, dat is zulken, die een kort in één krullend Hair op 't Hoofd draagen. Het Hair hunner jonge Kinderen is, of wit blond, of geel, zelden hoog; en als deeze geele of wat bruine koleur door den ouderdom allengskens hooger word, gaat ze over tot die van Castaniebruin, dat men dikwils voor zwart neemt. Het grootste getal onzer eigentlyke Landlieden draagt dus regt Hair; by eenigen, en nog al by veelen, heeft het eene bolle krulvloeg, dog het is meestal niet ingekruld. Den oorsprong hier van heeft men, zoo 't ons toeschynt, zeer veel te zoeken, in de wyze, op welke zy het Hair laaten scheeren Ga naar margenoot+of knippen: zy houden het naamlyk kort, vooral niet langer dan even op of aan den Nek; en op de kruin word het glad | |||||||||||||
[pagina 790]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+geknipt: juist zoo als onze Voorzaaten hunne Hairlokken, in de Veertiende en Vyftiende Eeuw, droegen. De Vrouwen daarentegen laaten het veelal voluit groeien, schoon 'er hier en daar eenigen gevonden worden, die het afknippen; het algemeene gebruik, zoo der Rhyn-, als der Schie- en Delflandsche Vrouwen is, de agterste Hairlokken, wel uitgegroeid, te samen te vlegten, Ga naar margenoot+ze dan op de kruin tot eene Tuit of Kluit in één te rollen, en dezelven voorts met banden en spelden vast te maaken; waar mede dan ook de Lokken van 't Voorhoofd, glad agterover gestreeken, wyders verbonden worden. Derzelver Hair helt meerendeels naar het blonde of het ligtbruine, en eene rechte Hollandsche Boerenvrouw met pik zwart Hair, hoewel 'er nu en dan eene voorkome, is inderdaad zeldzaam. De Wenkbraauwen volgen gemeenlyk de koleur der Hairlokken, in de bruinen, blonden en blanken; dog 'er zyn zeer veelen die blond Hair, en egter bruinhairige Wenkbraauwen hebben. Ook vind men in de Veenen en elders nog al eenige zoogenaamde Viragines, of Mansfelders, welken min of meer van Baard en Knevels voorzien zyn. Intusschen ontmoet men 'er mede zeer veele schoone Vrouwen aan den bruinen kant, met leevendige bruine Oogappelen: dan de bruine Oogen zyn op verre na zo algemeen niet op het Land als in de Steden; des de Boerenknaapen, want de Natuur bemint het zeldzaame, zeer veel | |||||||||||||
[pagina 791]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+ophebben met eene welgemaakte Bruinette, van een zwarten opslag. Anders vind men hier by de meesten, zoo Mannen als Vrouwen, blaauwe Oogen; niet van een helder hemelsblaauw, gelyk die onzer oude Landzaaten, maar van een leevendig blaauw, en daarin, by zeer veelen, een geel of bruin Oogstraaltje of Starretje, gelyk men zegt. Men heeft, by deeze gelegenheid, ten opzichte der koleur onzer Zuid-hollanders, aan te merken, dat ze over 't geheel noch volstrekt naar het bruine, noch volstrekt naar het blanke overhellen, maar gemeenlyk alle anderen overtreffen in een leevendig bloozend blond. Deeze koleur, welke eenigzins eene gedeelde eigenschap dier twee bepaalingen heeft, doet de oplettenden zeer dikwyls in twyffel staan, aan welke der twee Europesche Hoofdkoleuren zy zeggen zullen, dat onze Hollanders het naaste komen. Opmerkzaame Vreemden, met welken ik, in deeze Streek omwandelende, hier over wel eens in gesprek geraakt ben, verwonderen zig zeer, over die frissche, bolle, en gezonde bloozende Wangen, als mede over de vaste Ledemaaten der Vrouwen onzer Landlieden. Sommigen meenen hier in iets te bespeuren, dat der Natie eigen is; dan ik bepaal 'er omtrent onze Provincie Holland op zich zelve niets van; maar ben zeer geneigd, en schroom niet, om het ten aanzien van den invloed der aangrenzende Provinciën, | |||||||||||||
[pagina 792]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+als een egt Volksgestel op te geeven: althans het gemeene gevoelen, raakende de wateragtige en gevolglyk bleeke en tengere gestellen onzer Natie, gaat gantsch niet door; gelyk we veelligt vervolgens wel eens breeder zullen toonen. Middelerwyl is dit vry zeker, dat ongemeen bleeke en zeer blanke Menschen, in de bedoelde Streeken, helder blaauwoogig, en tevens van een zwak gestel zyn. De overige trekken van het aangezigt deezer onzer Landzaaten vertoonen zig, gelyk die van de hooge Zuid-hollanders, en Gelderschen, niet ongevallig. Hunne Hoofden zyn iets verheven van Agterkruin, platrond van vooren, en niet hoog van Voorhoofd, dog zeer vlak aan de Hoofdslagen; ook liggen de Ooren en Oorlellen hun bykans plat aan 't Hoofd. Dan dit laatste word grootlyks veroorzaakt door de wyze van windelen en bakeren; nadien men vooral zorgt, om het Kind, zoo als 't gebooren is, met flepjes en klepjes het Hoofd wel te sluiten. Door dit sterk winden hebben sommigen, (en zulks is hier vry gemeen,) wel eens beide de Ooren zonder zoom, aan den bovenrand van den Oorschelp, of een van beiden ongezoomd; naar de gewoonte, die sommige Moeders hebben, om het Kind veelal op dezelfde zyde te leggen. Wat verder den Mond, de Lippen, benevens de Wangen en de Gelaatstrekken aangaat; deezen zyn in 't gemeen juist zoo goelyk niet, als die van on- | |||||||||||||
[pagina 793]
| |||||||||||||
ze Ga naar margenoot+hooge Zuid-hollanders: dan het verbaazend verschil der Menschlyke Hartstogten speelt hier ook eene merkelyke Rol. Evenwel meen ik deeze onze Landsgenooten meerendeels, in dit opzicht, dus wel te mogen omschryven. Hun Gelaat heeft, ter wederzyde langs den Neus, een ernstigen trek; de Mond is veelal geslooten, en een weinig lachende; de Kin is meer spits dan rond, inzonderheid by de Mannen. Verder vertoont zig de geheele opslag doorgaans stemmig, en nog al straf en mannelyk; in 't ernstige stoer, gram en boos; in 't vriendlyke gul en bedaard; en in 't lagchen onmaatig. Onze Rynlandsche Boeren zyn wyders zoo kennelyk aan hunne weezenstrekken, dat ik my verbeelde niet te zullen missen, in zoodanig eenen, byzonder aan zynen gullen lach van anderen onzer Ingezetenen te onderkennen. 'Er heerscht tog in dit slag van opmerkzaamheden een zeker iets, dat een onuitwischbaar onderscheidend denkbeeld in onze Zielen, als ik zoo spreeken mag, indrukt, waar door men, zonder hier van verder eenige reden te kunnen geeven, altoos genoegzaam zeker gaat, om den eenen Inwoonder van den anderen te onderscheiden; en dit gaat al vry ver door, met opzicht tot geheele Streeken. Maar om dit zeker iets met woorden te omschryven, daar aan hapert het ons gemeenlyk; en zoo schiet ik ook in dit geval te kort, om alles des aangaande zoo net uit te drukken, als ik het | |||||||||||||
[pagina 794]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+by myzelven wel bewust ben. Even dit heeft insgelyks plaats omtrent de beweeging en den gang onzer Rhynlandsche Boeren. In 't algemeen kan men nogtans zeggen, dat zy een styven tred hebben, en de Voeten, zonder het Bovenlyf veel te beweegen, met een ruimen stap voortzetten; als mede dat zy dien tred gewoonlyk behouden, zonder rasser of schielyker voort te gaan; ten zy ze by geval aan 't loopen geraaken, waarin zy niet zeer vaardig zyn. De Vrouwen vind men veelal radder en lugter van gang, dog mede met een wyden tred; veeltyds steeken zy de Borst en 't Hoofd niet weinig vooruit; ook zwaaien zy geweldig met de Heupen, daar de veelvuldige Rokken, die zy aan 't Lyf hebben, veel aan toebrengen. Voorts houden ze de handen intusschen samen, of zwaaien dezelven met eene zekere gelykmaatige beweeging aan haare schreeden, en gaan wyders natuurlyk en ongemaakt van manieren; de eene wat vlugger of leevendiger, en de andere wat traager of loomer; dog de vlugsten en wakkersten in 't gaan vind men onder de Melkboerinnen, enz. Betreffende de natuurlyke kragten der Vrouwen, in het Kinderbaaren; hieromtrent zyn ze, in deeze Streek, vry gelukkig. Niet zeer overhellende tot de wat sterk heerschende neiging veeler Vroedkundigen, om eene Baaring moeilyk te noemen, schoon 'er niets buiten de gevolgen van natuurlyke Weën plaats hebbe, durf | |||||||||||||
[pagina 795]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+ik, met uitsluitinge eeniger zwakke en bedorven gestellen, wel zeggen, dat de Boerenvrouwen in Rhynland, voor ver het meerder gedeelte, voorspoedig en natuurlyk baaren. 't Gebeurt nu en dan wel, dat 'er een enkel moeilyk geval, ten aanzien van de ongesteldheid der Moeder, of van eene verkeerde ligging der Vrugt voorkomt; dog derzelver getal is minder dan sommigen denken. Althans ik weet, zedert een agtjaarig Landverblyf, onder Warmond, naauwlyks zes gevallen te noemen, die ik als eene moeilyke Baaring te boek zou durven stellen, en geen vier, waar aan een Vroedmeester te passe kwam. Het valt nog wel meermaals voor, dat eene Vrouw één of twee, ja drie dagen in Arbeid is; dan dit heeft gemeenlyk plaats by zwakke gestellen; of zulken, die zig, voor het eerst baarende, den Arbeid te vroeg op den hals haalen; die, het zy door inbeelding, of verkeerde zorg der Grootmoeders, en een deel Vrouwenklap, al dikwerf Arbeid noemen, 't geen eigentlyk maar voorboden der weën zyn. Men ziet ze ook meerendeels zeer vrugtbaar; 'er zyn slegts weinig gehuwde Vrouwen, die 't genoegen missen van een eigen Troetelwigtje op den schoot te hebben. Het Huwelyk, dat ze veelal in 't kragtigste en 't sterkste der rype jaaren aangaan, word meest altyd, binnen het jaar, bekroond met een Zoon of Dogter; en by de opklimmende Huwelyksjaaren groeit de Huishouding dikwils jaarlyks | |||||||||||||
[pagina 796]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+aan. Menigwerf worden 'er Tweelingen, zelden drie of vier, gelyktydig, gebooren; en 'er sterven hier minder Jonggeboorenen dan in de Steden. Menschen van een hoogen ouderdom, Mannen, en byzonder Vrouwen, van tagtig tot negentig jaaren, zyn in deeze Streeken niet zeer zeldzaam. Men slaat des den bal geheel mis, als men aan onze Hollanders doorgaans een kortstondig leeven toeschryft: en 't getal derzulken, die tot over de zestig en zeventig jaaren leeven, is grooter dan men gemeenlyk vermoed. Dog dewyl wy dit stuk, gelyk ook eenige andere byzonderheden, zoo wegens het gebooren worden der Kinderen, als aanmerkelyke gevallen van geslagtsvermeerderingen, en ongemeene voorbeelden van groote, kleene, en zwaarlyvige Menschen, tot eene nadere gelegenheid spaaren, stappen wy hier mede van dit onderwerp, raakende de Lichaamsgestalte, af, om de Kleeding der Ingezetenen van dit Gewest afzonderlyk wat nader te beschouwen. Ga naar margenoot+Ter klaarder voorstellinge hier van hebben wy 't goed geoordeeld, den Leezer onder het oog te brengen de nevensgaande Zesde Plaat; welke ons een deftigen Rhynof Delflandschen Boer, met deszelfs Boerinne, vertoont, zoo als zy in hunnen besten dosch, of in het Zondagspak, voorkomen; eene afbeelding, die na genoeg mede ten vollen toepasselyk is, op de Bewoonders van Schie-, Amstel- en Kenne- | |||||||||||||
[pagina *25]
| |||||||||||||
[pagina *26]
| |||||||||||||
Verklaaring van plaat VI.In het bovenste Vak is de hedendaagsche Hollahdsche deftige Boerenstand afgebeeld.
Het middelste Vak vertoont de gedaante onzer hedendaagsche Strandbewoonders en Zeelieden, met een Strandgezigt in 't verschiet.
| |||||||||||||
[pagina *27]
| |||||||||||||
In het onderste Vak vind men de meest gewoone dragt der deftige Zaan- en Waterlanders, met een Landgezigt in 't verschiet.
| |||||||||||||
[pagina 797]
| |||||||||||||
merland, Ga naar margenoot+en die der overige Binnenlandsche Streeken van Zuid-holland. De Mannen draagen op het Hoofd een kleenen driekant opgetoomden Hoed; welke, buiten de gewoone koordjes, geen verder optooisel heeft, dan alleen eene breede zwarte zyden, met Franje en Gimp, gevlogten Lits, om den Knoop, op de linker zyde. De Hals pronkt met een bonten Zyden Doek, netjes geknoopt; of eene zindelyke smalle Neteldoeksche Das; waarop ze ongemeen keurig zyn, met dezelve indiervoege om den Hals te knoopen, dat men het Hemdsboordsel 'er met twee Gouden Knoopen boven ziet, of dat de Knoopen tusschen de vouwen van de Das doorbooren. De slippen van die Das steeken ze voorts ter wederzyde onder de Oxelen in, of verbergen dezelven, digt in een gerold, in de Borst of onder den Linker-arm. Veel werks maaken zy van een rein Onderhemd; nadien het Boordsel en Halsstuk zigtbaar is; want Overhemden draagen zy nooit. De Konst, of de oude Mode, om die Boordsels, door keurig Naaldewerk, met randjes, knopjes, starretjes, roosjes, enz. te bestikken, is hier omstreeks nog algemeen, en men heeft 'er zeer veel mede op. Over het Hemd trekken zy één, of meest twee Chitsen of Calaminken Hemd- of Borstrokken, die beiden met eene digtgeschaarde ry van Zilveren Knoopen bezet zyn; de onderste is geheel toegeknoopt, en de andere staat half open. Verder schieten | |||||||||||||
[pagina 798]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+zy aan 't Lyf een zwart Damasten Kamizool, dog eenigen, die de Steedsche Rokken niet draagen, bedienen zig slegts van een Wambais, gelyk de Zuid-hollandsche Boer, op Plaat VI Fig. 4, in 't verschiet word afgemaald; dat de gewoone kleeding der Boeren is, die van een laager staat zyn, of op het land verspreid woonen. Dezulken, die 'er nog een Overrok over draagen, neemen hier toe gemeenlyk Sergie, bruin Laken, of Droget: de bejaarden en ryksten verkiezen gemeenlyk een der laatstgenoemden, maar 't eerste is veelal de dragt der jonge Lieden, en der meeste Dorpelingen; welken byzonder veel in witte of gryze Sergie gekleed zyn. De benaaming van zoodanig een Mansrok is op sommige, zoo niet de meeste plaatsen, vooral in de Veenen, in Rhynland, te zonderling, om 'er geen gewag van te maaken. Wat Stedeling zou, buiten nadere onderrigting, niet vreemd ophooren, als men een besten, veelal een zwarten Sergien Mansrok, een KapGa naar voetnoot(*) noemde? en dit evenwel is hier de eigen naam van zulk een Kleed. Als een gegoed Huisman ter Kerke of ter Begraavenisse gaat, zal men | |||||||||||||
[pagina 799]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+de omstaanders hooren zeggen, Kees of Jaep het zyn besten Kap aen: een beste Kap, een zwarte Kap, is een deftig Huwelykskleed; en een Man, die met zulk een Kap pronkt, munt uit boven de geenen, die een Wambais draagen. Wat hunne Broeken betreft, hier omtrent zyn onze Landlieden zeer voor de reinheid. In de Steden weet men gewoonlyk van geen Onderbroeken; en de gemeene Man draagt 'er eene beste nieuwe Broek, tot dat dezelve versleeten is, zonder ze ooit van zweeterige of andere natuurlyke onreinigheden te zuiveren. Maar de Boeren behouden hier in nog de oude Hollandsche zindelykheid. Ryken en Armen, van de grootsten tot de kleensten toe, draagen allen Linnen gestreepte of witte Bombazynen Onderbroeken; die ze, elk naar zyn vermogen, in een minder of meerder aantal bezitten; hebbende ten minste zoo veele Onderbroeken, dat ze zig weeklyks kunnen verschoonen. Men stelt hier in een weezenlyk belang, nademaal men 'er de knapheid van het Huisgezin uit beoordeelt; en ter dier oorzaake zal een nooddruftig Arbeider, hoe gelapt ook anders zyne Kleederen mogen weezen, zorg draagen, dat hy egter een rein Hemd en eene zuivere Onderbroek aan 't Lyf hebbe. Zy versieren hunne Broeksbanden gemeenlyk met groote Zilveren Knoopen; dikwerf met twee paar, één aan de Onder- en een aan de Bovenbroek; ook hebben ze | |||||||||||||
[pagina 800]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+meermaals zwaare Zilveren Knoopen op de samenknoopingen aan de Kniën; dat inzonderheid plaats heeft by de West- en Delflanders, en dezulken, die Wambaizen draagen. Hier by komen nog wel groote Zilveren Gespen op de Knieriemen; en onder dezelven, (dog dit gaat by de nieuwmodischen wat af,) een Kamuslederen Riem, mede met een zwaaren Zilveren Gesp: en by ongemeen Ryken ziet men Gouden in stede van Zilveren Gespen. Voorts draagen ze meest blaauwe, paerel-koleurde, effen of gestreepte Koussen; thans zeer veel wit en zwart gebloemde, of gestreepte; dat by uitstek gemeen is onder de Paardekoopers en Veehandelaars. De Schoenen der Boerenlieden sluiten ongemeen laag op de Vreef van den Voet, en zyn meest in zulk een fatsoen gemaakt, dat 'er de Toonen naauwlyks in gevat worden: ze hebben laage Hielen, en breede Riemen, waarin een aartig uitgestoken Bloemwerk, gemeenlyk in de gedaante van een Hart, gestikt is. Men stelt 'er veel zwiers in het keurige stikken der Schoenen; dat zelfs aanleiding gegeeven heeft tot dit Versken: De Wassenaarsche Knegtjes die draagen hoogen moet,
Op haar gestikte Schoentjes en haar kermis goet.
Wy zouden verder in deeze en soortgelyke byzonderheden kunnen treeden; dan | |||||||||||||
[pagina 801]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+het gezegde is reeds genoeg, en dit, benevens de Afbeelding op Plaat VI. Fig. 1, kan, onzes oordeels, zeer wel volstaan. Wat nog de gemeene daagsche dragt onzer Boeren betreft, dezelve bestat eenvoudig, uit bruine Boeren Pyen, Linnen Kielen, Broeken, met Beene Knoopen, grove zwaare Koussen, Schoenen met Riemen, Hoosblokken, en dergelyken. Hunne kleeding is wyders geschikt naar hunnen arbeid; ze zyn hier in voor 't grootste gedeelte volmaakt oud Hollandsch, en bestendig; des 't niet noodig zy daar op verder staan te blyven. Liever wenden wy ons derhalven tot de Rhynlandsche Boerin, op Plaat VI. Fig. 2, naast haaren Gezel getekend, in die gestalte en kleeding, als de deftigsten zig in haar Zondagspak voordoen. Alle onze Boeren-Vrouwen, het zy Bouw-Boerinnen, het zy Vrouwen van Visschers en Veenlieden, welker algemeene wyze van Hairvlegten en Tuitenmaaken reeds gemeld is, draagen een styve gladde Kap, met een breede platte Kant van vooren, die vast en essen op het Voorhoofd sluit. Dit Kapsel, by den naam van Boerinnen-Mutsen bekend, op zig zelve van merkelyke waarde, is daar en boven zeer kostbaar door den toestel, die 'er by behoort. Te weeten, een Gouden Hoofdstel, dat, met eene bogt over 't Agterhoofd loopende, ter wederzyde aan de slaapen van 't Hoofd sluit, en, verder tot aan de Ooren vervol- | |||||||||||||
[pagina 802]
| |||||||||||||
gende, Ga naar margenoot+van weêrskanten met een geboogen dubbelen Haak uitsteekt; waar aan ze dan Bellen, of veelal een Paerltje tot Oorsieraaden hebben hangen; en hier by komt nog eene Gouden of Zilveren, Hairnaald, die zy op het Voorhoofd steeken. Wyders zyn deeze Mutsen agter in den Nek glad geslooten, en door Gouden. Naalden met Paerlenknoppen aan de Tuit gespeld. Over 't Hair draagen zy een dun Linnen Mutsje, verder een wit met zwart bloemwerk gestikt Calotje, en ten laatste de beschreeven Hoofdplaat, met de gemelde Kap; die van kostbaar Kantwerk en fyn doorschynend Batist of Cameryksdoek gemaakt is; zoo dat dezelve de Gouden Plaat en het bloemwerk zigtbaar laate. In deeze Kappen bestaat haare weezenlyke pragt, en een merkbaar onderscheid van Rykdom; wel byzonder van wegen het Goud-Yzer, zoo als zy 't noemen, dat meest al van tagtig tot honderd en twintig Guldens en meer waardig is. Minvermogenden draagen hierom ook Zilveren Kapyzers; of veelal het Hoofdscheel van Zilver, en de Tooken van Goud; die van nog laager staat zyn hebben het eerste van Staal of Yzer, en 't laatste van Zilver; en zoo vervolgens naar ieders vermogen. Vry algemeen word 'er, om de fyne Kap te spaaren, in Huis nog een Muts over dezelve gedraagen; die uit een Linnen Calotje, met een breede gladde Haarlemsche Langetten-Kant bestaat. Deeze Calotjes, die losjes gehegt van agteren aan de Tuit | |||||||||||||
[pagina 803]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+toegereegen worden, heeten somtyds Kapmutsen, dog gemeenlyk Trekmutsen, en in de Veenen zyn 't Moppen of Mopmutsen. De arme Lieden, die geen Kap kunnen bekostigen, dekken meerendeels het Hoofd met dit slag van Mutsen; dat eene zeer gebruikelyke dragt is, die zelfs by de gemeene Vrouwen in de Steden doorgaans plaats heeft; en zoo zyn 'er ook hier en daar etlyke Boerinnen in de Dorpen, die de Kuifmutsen der Steedsche Vrouwen navolgen. Hier benevens behoort 'er tot het Hoofdsieraad een groote weidsche Stroo-Hoed; waarin mede, zoo in de fynheid van het Stroo, als in de kostbaarheid van eene Zyden of Chitsen Voering, een groot onderscheid te bespeuren is: zelfs kan men, aan het fatsoen deezer Stroo-Hoeden, de Inwoonders, van de eene of andere Streek, na genoeg onderkennen. Die in 't hartje van Rhynland, en aan den kant van Delfland woonen, draagen ze plat eirondig, en slegts een weinig geboogen, met eene geheele Voering. Die van den kant van Amstelland komen, hebben ze agter en voor zeer hoog opgeboogen, met eene kleene Voering, en een breeden Chitsen Rand, benevens een weidsch zwart gevlogten Strikwerk agter boven op den Hoed. Aan den kant van Woerden, en daar omstreeks, zyn deeze Hoeden zeer plat, en dikwerf van vooren in de Voering met Kant gepoft. By de Binnen-Maaslanders droeg men ze voor eenigen tyd, en dit was nog onlangs in de Steden | |||||||||||||
[pagina 804]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+gemeen, driehoekig in een gereegen, met eene zyden Voering; dat nog gebruikelyk is by eenige deftige Maaslandsluizer Vrouwen: ja 't schynt my toe dat ze daar van afkomstig, of 'er ten minsten zeer in den smaak zyn; alzoo ik ze veeltyds Sluische Hoeden hoor noemen. Men merke hier, omtrent de dragt deezer Hoeden, nog aan, dat dezelven den Boerinnen, schoon ze den nieuwen en besten voor den pronk draagen, in 't algemeen van groot nut zyn; dewyl ze niet alleen het aangezigt, dat, door het noodige buitenwerk, gestadig aan de Zon en de Lugt bloot gesteld is, hier door beschermen; maar zig ook in 't Veld, of by Melktyd, eenigzins voor eene regenvlaag beschutten. Van deeze Stroo-Hoeden onzer Boerinnen spreekende, kunnen wy niet wel nalaaten in 't voorbygaan ook iets te melden, raakende die algemeene soort van Stroo-Hoeden, welke by den middelmaatigen Stede Burgerstand, en de Dienstmaagden, gelyk ook veelal by den ryksten Boerenstand op de Dorpen, genoeg zaam als eene eigen Hollandsche dragt doorgaat. 't Zyn naamlyk Stroo-Hoeden, die, met een hollen Bol, over 't Hoofd plat in den Nek sluiten, en vervolgens met eene breede ronde Toog voorwaards uitloopen: zy worden met Zyden, Chitsen, Katoenen, of andere Stoffen, gevoerd; en voorts met bloemwerk van Stroo, met Linten en Strikken, naar ieders zinlykheid, versierd. De Amsterdammers draagen ze weitscher dan | |||||||||||||
[pagina 805]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+anderen, en schynen hierin eene byzondere pragt te stellen: voor 't overige zyn ze alomme te wel bekend, om 'er meerder van te zeggen. Eer wy egter geheel en al van 't Hoofdsieraad afstappen, moeten wy nog met een kort woord gewag maaken, van het Hoofddeksel onzer deftigste en bykans van alle onze Boerinnen, op haare Trouwdagen, Begravenissen, en somtyds ook op Hoogtyden. Zy maaken als dan gebruik van een hoogopgezetten zwarten zyden Kap, die ze met breede slippen om den Hals toeknoopen; en vervolgens, met Yzerdraaden vierkant opgezet zynde, ver en hoog over 't Voorhoofd zwaaien. Dusdanig een Hoofddeksel was nog korts in deeze Eeuw by den Burgerstand zeer in de Mode; en met den aanvang deezer Eeuwe droeg de Adel en Rykdom het zelve van allerleie gedaante; niet ongelyk aan die hooge Zyden toeslaande Kappen, welken nu onder ons Jufferschap weder in zwang gaan; dat men op onze voorige aanmerking deswegens kan overbrengen. Naast het Hoofddeksel zouden nu de Halssieraaden onzer Rhynlandsche Boerinnen in aanmerking komen; dan hier omtrent staat ons niet veel byzonders te melden. De Gouden en Bloedkoraalen Ketenen, die ze nog naar den ouden trant draagen, zyn boven reeds aangeroerd; en dat eenigen thans zwarte gevlogten Lintjes, met kleene gereegen Koraaltjes, om den Hals hangen, benevens meer dergelyke by- | |||||||||||||
[pagina 806]
| |||||||||||||
zonderheden, Ga naar margenoot+zyn kleinigheden, die wy, als der aantekeninge niet waardig, onaangeroerd laaten. Dan de Halsdoeken vereischen hier egter een woordje; dewyl onze Binnenlandschen daar in veel verschillen van de hooge Zuid-hollanders. Want de Bonte Doeken en Voorslabben, die deezen voor eigentlyke Halsdoeken draagen, slaan de Rhynlandsche Boerinnen niet dan los en by geval om den Hals; dan zy maaken, buiten dat ze in 't geheel veel ophebben met haar dagelyksch Linnen en Neteldoek, veel werks van een zoogenaamden styven Doek. Dezelve is een driekante Doek, die, met eene Kant of een keurig Naaiwerk omzet, over de Borst en den Kroplap, die alle Boerinnen nog draagen, gespeld word. Dezelve moet vooral helder en zoo styf gesteeven zyn, dat de agtertip, stevig uitgerekt, van agteren uitsteeke; het welk nog een overblyfsel is van de styve ouwerwetsche Kraagen. Wat voorts haare Jakken belangt, deeze worden, met ruime breede plooien en opslagen, glad over 't Keurslyf getoogen: in de Week zyn 't veelal Sergien of Katoenen, maar op Zondag kostbaare Chitsen of beste Zyden Jakken. Oude bejaarde Vrouwen draagen ze ook wel van Laken of Carsaai; dog dan zyn zy veelal zwart, en worden hier Mantels genoemd. Deeze Mantels zyn meestal haare Bruids- of Begraavenis Kleederen; waarop zy, als boven gemeld is, by uitstek spaarzaam zyn: ook vind men on- | |||||||||||||
[pagina 807]
| |||||||||||||
der Ga naar margenoot+de Boeren-Vrouwen, van allerleien Staat, geen grooter algemeene spaarzaamheid, dan met opzicht tot haare Kleederen, om, door derzelver bewaaring, zoo men zegt, wel onderleid te zyn. Alle deeze Jakken en Mantels, van wat slag ze ook weezen mogen, zyn doorgaans lang van slippen, en waren oudtyds vol zwaare plooijen op de mouwen; edog, schoon ze dit gemeen hebben, zyn ze voor 't overige zeer onderscheiden, door deeze en geene byzonderheden, die van de verkiezing der Vrouwen, in verschillende Streeken, of ook wel in dezelfde Streek, afhangen. Raakende de overige Kleeding onzer Boerinnen, komt nog alleen het volgende in aanmerking. Zy draagen de Rokken lugtig en niet zeer lang; dog langer dan de hooge Zuidhollandsche Vrouwen: en belaaden zig gemeenlyk met zoo veel Rokken over elkander, dat ze zeer dik en zwaar van Heupen schynen. Breede Hoepelrokken of Wrongen zyn hier in kleinagting; maar men is 'er ongemeen gesteld op zeer fyne ouwerwetsche Chitzen Rokken; en buiten de Chits is het Wollen Damast de deftigste dragt. Deeze stoffagie verkiezen zy tot een besten Bovenrok, dien sommigen een Wacht noemen. In haare dagelyksche bezigheid is een Sergie-Jak en Rok, of een roode Baaie Onderrok, benevens blaauwbonte Morsmouwen en Schorten, met wat des meer zy, haare voornaame dragt. Wyders zyn de Bouw- of Melkboerinnen veeltyds van de Visschers | |||||||||||||
[pagina 808]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Vrouwen of andere Dorpelingen, aan haare Schorteldoeken wel te onderkennen; dewyl zy bovenal een Schortelkleed van fyn Haarlems Blaauw Linnen verkiezen. Onder, dog meest bovenaan zulk een Voorschoot, hegten zy, door een fyn zyden tusschenwerkje, een strook van fyn Rood Bont: verder maaken zy die Schorten, van agteren, met eene soort van Zilveren Haaken, vast; en veelen schuiven ze daar benevens, door eene Zilveren of Gouden Punthaak, voor onder het punt van 't Keurslyf. De overige Tooi deezer Dorpelingen bestaat in nette zwarte Mofjes, gebreidde Handschoenen, benevens een zwaaren Zilveren Beugel, met zyn toebehooren; en by eenigen verkrygen de veelerleie soorten van gebloemde Stoffen allengskens meerder ingang. De uitwendige gestalte onzer Boerinnen verschilt voorts vry veel van die der Steedsche Vrouwen, en zelfs van die haarer Mededorpelingen, door het onderscheiden maaksel der Keurslyven. Eene rechte Boerin heeft wel inzonderheid het Keurslyf ongemeen breed van boven, en bezet de Armsgaten met Yzer; om den arbeid in 't Kaaswringen en Boterkarnen des te vryer te verrigten: andere Boeren-Vrouwen hebben de Keurslyven minder breed, en de netste Dorpelingen laaten ze nu al meest op zyn Steedsch maaken. De schoeijing der Voeten eindelyk is veelerlei: de meeste Dorpelingen draagen Kamuslederen Schoenen; dog vee- | |||||||||||||
[pagina 809]
| |||||||||||||
len Ga naar margenoot+hebben Muilen; maar de gemeene Vrouwen bedienen zig van Klompen: en haare korte Koussen, hoewel meest geel, worden evenwel ook van verschillende koleuren genomen. Dan alle deeze en soortgelyke byzonderheden zyn aan zoo veele ontallyke veranderingen en verkiezingen onderhevig, dat wy 'er niet verder in kunnen treeden. Wy zullen derhalven hier mede van die soort van Hollandsche Tooi afzien; om verder op te spooren de natuurlyke Getemperdheid en de Gemoedsneigingen van deeze onze Landzaaten; waar in zig nog al eenige recht Vaderlandsche eigenschappen zullen opdoen. Ga naar margenoot+Vonden wy het, ten aanzien der Gestalte 'en der Kleedinge, zeer moeilyk, eene geschikte bepaaling van deeze Inwoonders te geeven, zulks heeft, daar wy nu derzelver Getemperdheden in 't gemeen zullen beschouwen, ook in dit opzicht niet minder plaats; te meer, nademaal het misbruik van Thee en Coffy, zoo wel hier als elders, heerscht; en 'er dus veele bleeke wateragtige Gestellen zyn. Ondertusschen houde ik het, myne opmerking vestigende op de gezonde Gestellen van den Boerenstand, dien wy meest in 't oog hebben, daar voor, dat ze eerder naar het sterke Bloedryke, dan wel naar het Phlegmatike droefgeestige overhellen; schoon deeze beiden hier veeltyds vermengd zyn. Daar benevens is 't my voorgekomen, dat men de Vrouwen, in deeze Streeken, | |||||||||||||
[pagina 810]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+voor veel Bloedryker en leevendiger van Gestel, dan de Mannen, heeft te schatten: ik heb ten minste bevonden, dat de Boeren-Vrouwen veelal vlugger en snediger van begrip, als mede driftiger in haare werkzaam heden zyn, dan de Mannen: dat zekerlyk een blyk van meerder geestrykheid in 't Bloed is. In de Veenen zyn ze middelerwyl doorgaans doffer, stiller, en wateragtiger var Getemperdheid; het welk eene doorslaande traage eigenschap aan hunne Gemoedsneigingen byzet. Over 't geheel is deeze onze Boerenstand eer bezadigd dan driftig te noemen; en hier uit ontstaat die bestendige aankleeving aan hunne onderneemingen; die onvermoeidheid in het najaagen van hunne voordeelen en belangen; benevens die onverbreekbaare drift, tot handhaavinge van hunne vrydommen en rechten, daar ze nooit van afzien. Ook heeft men 'er niet onwaarschynlyk uit af te leiden, de langzaamheid, waar mede zy, met eene zekere zagtheid van Stem, hunne woorden uitspreeken. Ga naar margenoot+Hunne Stem is althans, zoo ik vaststel, buiten tegenspraak, op verre na zoo mompelend, of, hoe zal ik 't uitdrukken, zoo grof en zwaar niet, als die der hooge Zuidhollanders, aan den Gelderschen kant. By de Mannen is het geluid helder klinkende, en by de Vrouwen lieflyk en zoetluidende. Ja, als een kiesch oor de kunstgreepen en vallen der Muziek ter zyde stelt, als men alleen agt geeft op eene zuivere welluidende gladde Stem, zal men 'er onder onze | |||||||||||||
[pagina 811]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Boeren-Meisjes zulken hooren, die eene gedresseerde Operiste te barsten zouden dingen, wanneer het op een langen uitgerekten hoogen Toon aankwam. Onze Zuid-hollanders maaken hier van ook te meer werks, om dat ze 'er uitneemend op gesteld zyn, om de Stem zoo hoog te doen klinken, als 't immers mogelyk is. Die 't daar in wint is een baas; en 't is niet wel te melden, hoe sterk zy zig hier op toeleggen, met het zingen der Psalmen in de Kerken; dat dikwils tot onmaatig schreeuwen overslaat; schoon 't anders by de in dit stuk geregelde Gemeentes zeer gelykluidend toegaa. Over 't geheel hebben intusschen de Boerenlieden, en inzonderheid haare Vrouwen, een lieflyken tongval; welke in de eene en andere Streek, ten opzichte van de uitspraak der Taale, nog al merkelyk verschilt. Dus vallen, by voorbeeld, die van den Delf- en Schielandschen kant, veel op den klank der Vocaalen é e; welke by hen niet klinkt, zoo als men gemeenlyk het Boeren jaë en gaë wil uitdrukken, maar eerder als eene bekorting van den vollen klank van é e; gelyk elders de y niet klinkende, maar kort i, als kik voor kyk, gebruikt word. By de Rhynlanders hoort men den klank der Klinkletter a altoos op dien van ae; en hier van jae, stae, gae; dat door het bekende rympje, daar opslaande, aangeduid word: Rae Maet rae,
Hoe veul Kaezen in ien zak gaen.
| |||||||||||||
[pagina 812]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Omtrent Kennemerland en in Amstelland, omstreeks het Gooi, bedient men zig weder zoo sterk van de Vocaal e, dat ze aldaar Kees voor Kaes zeggen; en tevens schynen ze zoo veel op te hebben met den klank van i, dat ze denzelven doen hooren, bykans in alle hunne woorden, daar ee vereischt word; een is by hen ien, twee klinkt twie, enz. Dan beide deeze tongvallen zyn nergens sterker, dan in de Veenen; daar ze voorts zeer veel gewoon zyn, een Klinker of Medeklinker agter de zelfstandige Naamwoorden te voegen; als onze Dirk, onze Dirke, tot onze Maertje, tot onze Maertjes. Daar benevens is 't hieromstreeks zeer gebruikelyk, dat men elkander onderscheid, niet slegts door de enkele benoeming, maar met een aantal van bynaamen, die men van 't Beroep of de Maagschap en dergelyken ontleent: by voorbeeld, Jan Schippere, Piet van Teune, Schippers Kooltuin, Meester Jannen Piet, en die van Tryntjes Zusjes Florense. Dit spruit grootlyks voort uit hunne natuurlyke neiging, om de woorden te vermeerderen; en dus, gelyk overal, de Spraak en Taal naar 't gebruik te schikken. Dan, laat ons hier van afstappen, om hunne Gemoedsneigingen wat nader te beschouwen. Ga naar margenoot+Ze zyn ten deezen opzichte zoo ongevoelig en onverschillig niet, als men ze veelal wel beschouwt. De aandoeningen van Liefde, Haat en Gramschap, mitsgaders | |||||||||||||
[pagina 813]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+die van den Godsdienst, enz., zyn ook hier van geen geringe uitwerkingen. Betreffende hunne Liefdedrift, om daar mede een aanvang te maaken, ik kan niet zeggen, dat dezelve schielyk by hen ontstaat; ze vertoonen zig niet zoo eensklaps verliefd, als men dit wel by andere Natiën bespeurt: dog wanneer hunne Liefde eens vonk vat, dan is dezelve wel zoo hevig en onuitbluschbaar, als ze, naar ik vertrouw, by eenigen anderen Volksaart te vinden is. Een paar jonge Lieden, die elkander beminnen, zullen jaaren lang vryen, en elkander getrouw blyven, tot dat ze een Beroep hebben, waar door ze bestaan kunnen. 't Valt niet bezwaarlyk, om, op alle Dorpen van Rhynland en Delfland, voorbeelden te vinden, van jonge Lieden, die tien a twaalf jaaren gevryd hebben: ik ken 'er die met hun twintigste jaar door Liefde aan elkander verbonden waren, en egter niet gehuwd zyn voor den ouderdom van vyftig jaaren. Dit uitstellen van 't Huwelyk ontstaat intusschen niet uit eene al te groote koelheid, gelyk sommigen daar over oordeelen; maar dikwils uit eene ongemeen sterke Ouderliefde. Deeze voortreffelyke Deugd overwint die Drift, en somwylen wel wat al te sterk: ze is wel eens de oorzaak, dat eene Boeren-Dogter, schoon zy door de hevigste Liefde blaake, eerder onder dien gloed verteeren wil, dan dat ze een berooiden Vader of eene nooddruftige Moeder, en, by de Ryken, zwakke Ouders, | |||||||||||||
[pagina 814]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+verlaaten zal; als zy dezelven, door den arbeid of anderzins van dienst kan zyn. En dit is den Hollanderen over 't geheel al vry eigen; zulks heerscht ook genoegzaam in alle onze Steden; hoewel men 'er, hier en daar, gelyk ook elders, veele ontaarte Kinderen ontmoete. Middelerwyl is dit nogtans ook waar, dat het, hoe sterk de Ouderliefde zig hier tegen de natuur der Liefdedriften aankante, in zulke langduurige Minnaaryen meermaals gebeurt, dat de Drift de Harten overwint; waar door, (de Sexe vergeeve 't my, zoo ik te rond ga;) de geheime Minnehandelingen tusschen zoodanige Gelieven niet zeldzaam zyn. En 't is ongeloovelyk, hoe doorsleepen onze Boeren-Meisjes veelal op het stuk der Liefde zyn; zoo dat ik wel durve zeggen, dat zy 'er de snedigste Courtizane in overtreffen: niet met zig ylings over te geeven, aan de begeerte, en lugtige galante verzekeringen van een wuften Minnaar; maar in de konst, om het Hart haarer Vryers in den grond te leeren kennen; waar op ze zig dan, en niet eerder, met eene ongemeene Drift en standvastige Liefde verbinden. Overeenkomstig met deeze haare gewoone voorzigtigheid, ziet men ze ook nooit op Bruiloften, Kermissen, en by soortgelyke gelegenheden, zig inlaaten, met iemand die haar onbekend is. Een Steedsche Jonker is derhalven deerlyk misleid, als hy den afkeer, dien ze voor zyne galante kneepen betoonen, aan haare on- | |||||||||||||
[pagina 815]
| |||||||||||||
gevoeligheid Ga naar margenoot+toeschryft: zy verstaan ze zeer wel; dog houden zig onnozel, en spotten 'er mede, als de Stedelingen weggegaan zyn. Ik ben verzekerd, dat zy den Stedeling nog sterker uitlachen over zyne liefkoozeryen, dan hy haar veroordeelt wegens gewaande stuurschheid: en iemand, die de Boeren-Kermissen, in dit opzicht, bezoekt, mag zig wel omzigtig gedraagen, wil hy niet het onderwerp van de geestigste kwinkslagen en spotternyen worden, die een onvoorzigtigen Vryer ooit hebben kunnen doen bloozen, en bedremmeld staan. Geheel anders betoonen zy zig jegens haare Vryers en Kermis-Knaapen; voor deezen hebben zy alles over; en de sluikeryen, die 'er omgaan, zyn, zou ik wel durven denken, hier nog veelvuldiger dan in de Steden: dog alleen onder de door Liefde reeds verbonden voorwerpen; die elkander meest altyd getrouw aankleeven. Hier van is 't ook, dat hunne Huwelyken, als ze tot stand komen, gemeenlyk zeer bestendig en genoeglyk zyn. Dus winnen zy 't veelal van de Stedelingen, onder welken de sluikeryen niet zelden eene toomelooze rol speelen, en de Huwelyken losser aangegaan worden. Wat voor 't overige hunne Vryery belangt, konden hier de Hooibargen spreeken, de Lindenlaanen getuigen, en de sluipvenstertjes der Veestallen klappen; men zou menig teder Minneklagtje hooren, dat nu door de ge- | |||||||||||||
[pagina 816]
| |||||||||||||
heimhoudende Ga naar margenoot+Liefde verborgen blyft. Wel mogt daarom huigens zeggen: Lindeblaedjens, luistervincken,
Van soo menigh aapenklucht,
Van soo menig, traen-verdrinken,
Van soo menigh sotten sucht,
Help my tuigen wat een karmen,
Wat een stommelend gelaet,
Wat een Blindeling omarmen,
Onder u niet om en gaet.
Dan de bescheidenheid verbied ons een verder onderzoek deezer Liefdegeheimen; en wy hebben reeds gronds genoeg, om te beweeren, dat men veelal te voorbaarig oordeelt over den invloed der Climaaten, als men aan de bewoonderen der heetere Gewesten, zoo algemeen meerder en kragtiger Liefdedriften toeschryft, dan aan hun, die onder een kouder en vogtiger Climaat leeven; en als men uit dien hoofde onze Hollanders, in dit stuk, veelal voor min of meer ongevoelig en onverschillig houd. 't Is hier de plaats niet om dit onderwerp, dat men in een sterker licht zou kunnen zetten, breedvoerig te betoogen; en 't gezegde, voor zoo ver dit hier te stade komt, is genoeg. Men lette voorts alleenlyk, om dit nog in 't voorbygaan op te merken, op die Vreemdelingen, welken zig jaarlyks in menigte, uit Vrankryk, dat tog den voorrang in de Minnekonst be- | |||||||||||||
[pagina 817]
| |||||||||||||
geert, Ga naar margenoot+herwaards begeeven. Is 'er onder dat Boeren Volkje der Piemonteezen, der Bretagners, der Picardiërs en der Savoijaarden, zoo veel meer lieftalligheid en geschiktheid voor de Min te zien, dan in onze Landlieden? 't Is my nimmer zoo voorgekomen, en ik meen recht te hebben, om vast te mogen stellen, dat ze in beschaafdheid, oordeel, en sterke leevenskragten, by onze Boeren niet te vergelyken zyn. Raakende de overige Driften onzer Landbewoonderen, ze zyn hier omtrent vooral niet minder, dan die van andere Gewesten. Gramschap en Toorn beheerschen hen zekerlyk, gelyk alle andere Menschen, nu en dan: dog de inschiklykheid, en de broederlyke gemeenzaamheid, onder elkander, houden die doldriftige gemoedsneigingen in den band. Men zal onze Rhynlanders, in hunne drinkgelagen, wel eens hevig toornig vinden; dan hunne vervoegring neemt doorgaans af, eer het tot slaan komt. Een enkel bedaard tusschenspreeken, van eene goede kennis of een Vriend, is in staat om hen straks te verzoenen; buiten eenige kwaadaartige humeuren, is deeze hunne verzoening oprecht; en hy, die na dezelve harrewart, krygt gewoonlyk een ieder tegen zig. Zoo zeer houden zy van ongeveinsde Vriendschap; en 't is aan deeze loflyke Gemoedsneiging toe te schryven, dat 'er eene zeer algemeene vreedzaamheid, in deeze Eeuw, het veld gewonnen heeft, tegen de Vegtpartyen, die in | |||||||||||||
[pagina 818]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+de voorige Eeuw in zwang waren. Op buitengemeene vreugdedagen, vind men ons Boeren Volkje juist niet zeer gemaatigd; als zy 'er zig aan overgeeven, zyn ze geheel en al vrolyk, en geen zorg komt dan in 't hart. Op een Kermis en Bruilofts-Feest, is het, zeggen zy, Kermis en Bruiloft; men zingt, men danst en springt, zoo lang de vreugdedagen duuren, nagt en dag, zonder ophouden, en tot afmattens toe. Dog buiten zulke tyden is hunne Blydschap niet uitspoorig; als de Kermis, enz. voorby is, vertoont zig alles weder zeer bedaard; en dan heb ik zeldzaam kunnen bespeuren, dat ze, over byzondere gevallen, die een ander somwylen recht vrolyk zouden maaken, zeer aandoenlyk zyn. En ik durf insgelyks wel verzekeren, dat ze meerendeels zeer gemaatigd zyn in hunne Droefheid en Tegenspoeden. Ik heb, by gelegenheid veeler bittere en hartroerende Sterfgevallen, opgemerkt, dat de Droefheid hen wel treft; dog dat eene Christelyke Lydzaamheid hen daar tegen weder vertroost. Even zoo gedraagen zy zig onder het verlies hunner tydlyke Goederen, en zyn dan nog wel zoo sterk: ik ken verscheiden oprechte eerlyke Boeren, die, in de rampspoedige Veepest, Hof en Haaf kwyt geraakt zyn; die zig met de grootste gelaatenheid aan hun lot onderwerpen, en, vergenoegd, weder met een zoberen arbeid geneeren. Ik laat het oordeel sommiger Wysgeeren aan zyne plaats, en | |||||||||||||
[pagina 819]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+zoek my niet in te wikkelen, in hun geschil, of de sterfte onzer Runderen, als het gevolg van een natuurlyken samenloop, dan als eene roede des Allerhoogsten aan te merken zy; maar dit is zeker, dat, ingevolge van den invloed van het laatste denkbeeld, de Christelyke Lydzaamheid het hart onzer Landlieden vertroost, en haar Gods vooronderstelde roede eerbiedig doet kussen; in zulke grievende ongevallen, welken den Veeman by andere Volkeren misschien tot hoopelooze einden zouden brengen. Wat de Vreeze, die angstige aandoening van 's Menschen hart, betreft, ik zou 'er onze hier bedoelde Landzaaten niet geheel vry van durven spreeken, ten opzichte van Spookeryen en soortgelyke Vertellingjes; en zelfs niet in 't geval van twisten of geschillen; waar voor ze in den eersten opslag anders niet zeer aandoenlyk zyn. Deeze hartstogt werkt hier egter gemeenlyk sterkst op de eerste aandoening; als dezelve voorby is, zyn ze veelal onverschrokken, en, als 't 'er toe komt, onverzettelyk standvastig. Hier en daar, en wel meest onder de Bouwboeren, heerscht eene meerdere stoutheid; maar over 't geheel zyn de Veenlui gedweër. Men vind ze wyders, dat doorgaans in Rhynland en Delfland plaats heeft, zeer aan elkanderen verknogt; des de eene Dorpeling bykans altoos den anderen helpe. Hier uit worden nu en dan nog al eens opzetlyke Vegtpartyen gebooren; die niet | |||||||||||||
[pagina 820]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+ligt afloopen, zonder eene geheele overwinning van de eene of andere party; dat geen teken van blooheid of vreeze is. Verder zyn ze, even als alle andere Menschen, voor deeze hartstogt minder of meerder vatbaar, dat hun eer tot lof dan ter veragtinge strekt; dewyl eene beredeneerde Vreeze veel hooger te schatten is, dan eene dulle onverschrokken en roekelooze stoutheid. Slaan wy voorts het oog op de Geneigdheden, die uit de Getemperdheden en Hartstogten ontstaan, dan konnen wy niet nalaaten, wel byzonder agt te geeven, op de voortreffelyke verbeteringen onzer tot dus ver beschouwde Landzaaten deezer Eeuwe; met betrekking tot die oude Broederlyke neiging, om een ieder in zyne Gevoelens, zoo van Godsdienst als Huishouding, vry en onbelemmerd te laaten. 'Er heerscht toch tegenwoordig, by het meerendeel van deeze onze Landsgenooten, ten aanzien van het eerste, eene algemeene eerbied voor, en zugt tot den Godsdienst, zonder eenig inmengsel van dien bitteren haat, welke, nog in de Zeventiende Eeuw, tusschen Roomschen en Onroomschen stand hield. Een ieder leert en staat zyne byzondere Leerstukken voor; dog wraakt allen persoonlyken haat, om verschil van Godsdienstige gevoelens, Roomsch en Onroomsch leeft, in wandel en handel, als een Vaderlandsch Broeder: nooit, (zeer weinige kreegele eigenzinnige Zielenknevelaars uitgezonderd zynde,) | |||||||||||||
[pagina 821]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+nooit hoort men een schempwoord of vinnigen scheut over eenige Gezindheid. Die van de heerschende Kerk deelen in de gewoonten der Roomschgezinden, om zig, op de Heilige Dagen, met speelen of eenige andere uitspanningen te vermaaken. De Vastenavond-Feesten zyn eerder byéén-komsten van Broederschap, dan Plechtigheden van byzondere Gezindheden; ja zy worden door de Gereformeerden zoo sterk gevierd, als door de Roomschgezinden. En ik voor my betuig, openlyk, dat ik, met zees veel Roomschgezinden verkeerd hebbende, nimmer eene schaduw van ingewortelden haat by hen gevonden heb; maar veel eer een oprecht, gulhartig, welmeenend, Vaderlandsch hart, dan eene geveinsde vriendschap, die my integendeel, vry meerder, voorgekomen is, by Lieden van andere Gezindheden, die zig met den Mantel van schynheiligheid zogten te bedekken. By de Leeken der heerschende Kerke heeft geene andere Gemoedsneiging de bovenhand, dan die aan de Leere der Kerke, en den eisch der Wetten verknogt is; en zy misbruiken hunne voorrechten zeer zelden. De Roomschgezinden zyn, ondanks eenige misschien al te sterke gevolgtrekkingen der Wetten, gehoorzaame Ingezetenen; en hoewel zy, by gissing, bykans de helft der Inwoonders deezer Streeken uitmaaken, leeven zy, in den Burgerlyken ommegang, met de overigen, als of zy allen van eenerleie Gezindheid wa- | |||||||||||||
[pagina 822]
| |||||||||||||
ren. Ga naar margenoot+By aldien eens ieders Hof, Haaf en Hart maar vry is, zoo slegts een ieder in zyn tydlyk belang niet belemmerd word, vraagt men weinig, wat hy gelooft: en zoo 't al gebeurde, dat de eene of andere Heethoofd, over 't stuk van Godsdienst, met drift of schemp uitvaart, haalt hy zig in de Boerengezelschappen den algemeenen haat op den hals, en zyne verkeering word gemyd; de gemeene uitdrukking, ik zou byna zeggen regel, is; Laat ons van geen Religie spreeken; een eerlyk Man is voor den ommegang, en ons Geloof voor ons Hart en voor God. - 't Geen ik hier melde, Leezer, steunt op eene veelvuldige ondervinding, en ik zou het met reden agterwegen hebben kunnen laaten, ware het niet, dat het, tot een ontegenzeggelyk blyk van eene Broederlyke Vryheids Gemoedsneiging der Natie strekkende, met recht hier behoorde. Ik heb 'er daar en boven te minder van af kunnen zien, om dat het ons de natuurlyke gevolgen der Vryheid zoo duidelyk voor oogen stelt. Hoe zeer onze Hollanders, veele Eeuwen door, 't zy door geweldige Overheeringen, 't zy door Oorlogen, 't zy door Religiedwang gefolterd zyn, zy genieten naauwlyks de kalmte eener aangenaame Vrede, en 't genot van hunne eigen Voorspoed en Bezittingen; of alle haat en twist verdwynt, en 't oude natuurlyke vrye, broederlyke, getrouwe en waaragtige, komt terstond boven. Ook hebben de geleerdste Twistschriften het minste ver- | |||||||||||||
[pagina 823]
| |||||||||||||
mogen Ga naar margenoot+niet, om die natuurlyke Verdraagzaamheid der Natie te ondermynen. De Natie beschouwt, volgens haar eigenaartig karakter, dat ik meest by den Boerenstand ontdek, de uitgewerktste Samenstellen en geleerdste Twistschriften, over de veelvuldige Godsdienstige verschillen, aan, eerder als onnut, dan nuttig voor de samenleeving. Dus is dan onze Eeuw in dit stuk, ten minsten by onze Rhynlanders, over 't geheel verbeterd: iets dat ik ten grooten deele toeschryve, aan de algemeene gemaatigdheid, welke thans zoo luisterryk op den kansel der heerschende Kerke, tot roem onzer Leeraaren, doorstraalt. En dan ook, wel voornaamlyk ten aanzien der Roomsch-gezinden, aan de wyze schikking van 's Lands Staaten, om Roomschgezinde Priesters uit Ingezetenen of Nederlanders te laaten verkiezen; waar door men dan, (want wie zal zyn Vaderland vervloeken?) niet te dugten heeft, dat een trotsche Spanjaard, of listige Italiaan, den Vaticaanschen Bliksem, in de houtstapels en vreugdevuuren der Vryheid, zal doen ontbranden; noch het Roomsche Weerlicht van Geweetensdwang zyne Donderslagen, op de teenen gorzingen van den Hollandschen Tuin, doen uitbarsten. Dus leeven wy in ons Vaderland vergenoegd, en in dit opzicht gerust. Dus ziet men, by deeze onze Landzaaten, de egte en rechte oude Hollandsche Gemoedsneiging, voor de Vryheid, op nieuw bevestigd, daar zy in de in- | |||||||||||||
[pagina 824]
| |||||||||||||
schiklykheid, Ga naar margenoot+aangaande dat teder stuk van Godsdienst, zoo klaarblyklyk veld gewonnen heeft. Wat de overige Gemoedsneigingen aangaat, het is als of, met de oude Volkseigen Deugden, ook de oude Ondeugden herleeven. De Dobbel- en Speelzugt althans is genoegzaam tot denzelfden trap Ga naar margenoot+van misbruik geklommen, dien ze, ten tyde van tacitus, onder de Batavieren had. Hoe 't hier mede gelegen zy in veele andere Gewesten van Holland, daar van heb ik juist geen ondervinding; maar ten aanzien der Boeren, in Rhyn- en Delfland, is my zulks ten klaarste gebleeken. Buiten het speelen in de Kols- en Kaatsbaanen, daar ze, inzonderheid door het zoogenoemde overkolven, veel gelds verliezen, is het Kaartspeelen by meest allen, oud en jong, arm en ryk, de grondslag van hun Dobbelspeelen. En schoon deeze Speeldrift by allen niet even sterk zy, is dezelve egter zeer algemeen; bovenal gaat het Speelen veelvuldig onder hen in zwang, geduurende de Vastenavondtyden; wanneer zy niet slegts een enkelen avond of nagt, maar somtyds wel twee, ja dagen en nagten, agter den anderen, met het Lanterluispel doorbrengen: dewyl ze de gewoonte hebben van dikwers niet te scheiden, voor dat de een of ander alles gewonnen, of de party alles verspeeld heeft. Een Boerenknegt of Meid, die de met zwaaren arbeid verdiende Huurpenningen, een gantsch | |||||||||||||
[pagina 825]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+jaar, of wel een halfjaar, (want de helft versmelt gewoonlyk op de Boerenkermissen,) zuinig bespaard heeft, zal dezelven onbeschroomd op één avond verspeelen. Somtyds zullen ze 't waagen, om verder zoo veel van de Baazen te leenen, dat ze 'er weder een geheel jaar voor moeten arbeiden; 't welk ze ook doorgaans heilig en getrouw nakomen; alzoo het een onuitwischbaare schande is, daar in nalaatig te zyn. Men heeft hier zoo sterk eene zugt voor 't Spel, dat men 't bykans nooit weigert, om aan een bekenden, die zyn geld verliest, zoo veel als iemands beurs en staat toelaat, op te schieten. Ze zyn geen liefhebbers van grof speelen; maar op den gewoonen inzet van hun Lanterluispel, bestaande gemeenlyk in de somme van vyf Duiten, kan het Spel wel eens zoo hoog stygen, dat het tot Guldens, Ducaaten en Ryders oploope. Ik heb 'er, onder de ryke Veenboeren, verscheiden gekend, die met een zak Duiten, en een volle zak Sesthalven uitgongen, om te speelen; die, dit geld verloren hebbende, zig nog al veel hooger in 't Spel inlieten; en hun geld met zulk een gelaatenheid verlooren, als of't hun geenszins deerde. Veelligt zouden zy, indien de Wetten der Vryheid eene slaafsche verbintenis gedoogden, even als van ouds, in slaaverny treeden, wanneer de Speeldrift in 't gemoed aan 't gesten is. Raakende het stuk van Dronkenschap; hier van zou ik zeer veelen hunner niet vry durven spreeken. Het Ge- | |||||||||||||
[pagina 826]
| |||||||||||||
never- Ga naar margenoot+en zwaar Bierdrinken gaat 'er al vry grof in zwang: edog, hoe sterk dit ook by veelen plaats hebbe, is het evenwel over 't geheel niet, dan by enkele uitspanningen, op Kermissen en Feestdagen; wanneer ze veelal onmaatig drinken, en om een fles Wyn, zoo als zy zeggen, niets geeven. Dan zulk een, die zig dagelyks dronken zuipt, en zyne zaaken laat verloopen, is by hen een walgelyk voorwerp. Men kan ze derhalven niet als overgegeeven Dronkaarts beschouwen; en daar 't niet te wraaken is, dat de Mensch met goeder harte drinke van zynen Wyn, en dus het hart vervrolyke, kan men, zoo men geen te gestrenge Zedemeester wil zyn, hunne nu en dan uitslaande verheuging nog al eenigzins verschoonen, zonder egter een voorstander van buitenspoorigheden te weezen. Zy hebben in dit, gelyk ook in andere gevallen, zeker hunne Menschlyke feilen; maar geenen, waarin zy, boven andere Volken, volstrekt uitsteeken; en ze bezitten, daar tegen, veele treffelyke hoedanigheden, die de vlekken hunner misslagen, zoo niet geheel uitwisschen, ten minsten verdooven of bedekken. Getrouw aan den Huwelyksband, zyn ze zeer kuisch, vooral de gehuwde Vrouwen. Veele Mannen, byzonder Schippersgasten, die te Amsterdam, te Rotterdam, en in andere volkryke Steden, daar de gelegenheid tot dartelheid al vry openbaar is, verkeeren, staan in dit stuk dikwerf bloot | |||||||||||||
[pagina 827]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+voor uitspattingen; dog over 't algemeen behoud de kuichheid het veld, by hen, gewoonlyk in hunne Steden en Dorpen verblyven. Omtrent de Opvoeding der Kinderen, ziet men hen zeer zorgvuldig, zoo lang ze in de kinderlyke jaaren zyn; dan den arbeidzaamen ouderdom bereikt hebbende, laaten zy ze aan zig zelven over; als zy maar weeten dat ze zig in 't Vaderland bevinden; want voor Oost-Indiën beeven ze. De Liefde tot de Kinderen is hier, gelyk by onze geheele Natie, uitmuntend groot, en zeer hartstogtig: de Moederlyke tederheid straalt 'er zoo sterk, als ergens, door. Eene zwakke Moeder, buiten staat om 't Wigt te zoogen, haar Kind te ontneemen, is haare smerten vermeerderen: al wie maar eenigzins kan zoogt zelf; en 'er is geen grooter zegen in 't Kraambedde, geen lieflyker balsem op de smertlyke Baarensweën, dan het eigen Moederlyke zog op de Lipjes der Zuigelingen te mogen storten. De Gastvryheid voor een bekenden heerscht 'er algemeen: maar ze zyn zeer schroomagtig voor Vreemden, die ze niet ligt zullen herbergen: 't welk voort-spruit uit de menigte van vreemde Landloopers, die 't hartje des Lands doorkruissen; anders zyn zy, gelyk ook vooral in de Veenen, nog al herbergzaam en gul. Voor een bekenden, of een Vriend, die met hem komt, word straks een pot zwaar Bier, Brood en Kaas, opgezet; en eene vriendlyke, dikwils herhaalde, uitnoodiging, port de eetlust aan. | |||||||||||||
[pagina 828]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Men kan der Huiswaardinne geen meerder vermaaks aandoen, dan als men vrylyk toetast; zig afkeerig te houden is, dunkt hun, hen te versmaaden: en by hoe armer dat men komt, hoe meerder vermaaks zy genieten, als men eene beete Broods, en een teug Bier met hen nuttigt. Wil men deeze Lieden volkomen vernoegd, hun Huis en Hart open zien, (Dankbaarheid is hun Wellust,) men schenke een Stuiver, een Oortje, of een Koekje, aan de Kinderen, en 't vrolyke genoegen schittert op het gelaat van Moeder en Kind; terwyl de gedienstige Vader bereid staat, om de des begeerden met Schuit of Wagen t'huis te brengen. Meerendeels zyn ze ook jegens de Armen zeer weldaadig; een nooddruftige word bykans nooit ongetroost heen gestuurd; men schenkt hem gemeenlyk een Duit, een stuk Brood met Kaas, en een nap met Melk of zoet Wei, ter verfrisschinge of versterkinge. Kortom, Heuschheid, Oprechtheid, Liefde tot den Medemensch, Eerbied voor den Godsdienst, en 's Lands Wetten, benevens eene zugt voor eigen Haard en Disch, gaan hier hand aan hand gepaard; en bekroonen de algemeene naarstigheid, met het genot van een weezenlyk gelukkig leeven. Op het beschouwen deezer Landlieden word men natuurlyk bewoogen, om, de gewoone lotgevallen des Menschelyken Leevens, die tog altoos met wederwaardigheden vergezeld gaan, buiten gesteld zynde, het voor zeker | |||||||||||||
[pagina 829]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+te houden, dat een Hollandsche Boer, die op zyn eigen Erf woont, en zyne Landeryen naarstig en tevens voorspoedig bebouwt, by uitstek onder de gelukkigste Menschen der Waereld te tellen is. Dit ondervond een onzer beroemdste Dichteren te Abtswoude, de zielstreelende poot; en deed dien Landman van geboorte, door de Natuur ten mildste begaafd, den lof van 't Akkerleven dus vrolyk zingen: Hoe genoeglyk rolt het leven
Des gerusten Lantmans heen,
Die zyn zalig lot, hoe kleen,
Om geen Koningskroon zou geven.
Lage rust braveert den lof
Van het hoogste Konings hof.
Als een Boer zyn hygende Ossen,
't Glimpend kouter door de klont
Van zyn erffelyken gront,
In de luwt der hooge Bosschen,
Voort ziet trekken; of zyn graen
't Vet der klai met goud belaen;
Of zyn gladde mellekkoeijen,
Even lustig, even bly,
Onder 't grazen, van ter zy,
In een bogtigh dal hoort loejen.
Toon ray dan, ô Arme Stad,
Zulk een wellust, zulk een schat.
| |||||||||||||
[pagina 830]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Welige Akkers, groene Boomen,
Malsche Weiden, dartel Vee,
Nieuwe Boter, zoete Meê,
Klaere Bronnen, koele Stroomen,
Frissche luchten, Overvloet,
Maekt het buitenleven zoet.
En wat verder: Appels enten, Peere plukken,
Maejen, Hooien; Schuur en tas
Stapelen vol veldgewas,
Schapen scheeren, Uijers drukken,
Zeven Kinders en een Wyf
Zyn zyn daeglyks tydverdryf. enz.
Het overige van dit Dichtstukje, waar van wy slegts een gedeelte overgenomen hebben, vloeit alleszins fraai en natuurlyk. Het is te vinden in de Werken van den natuurlyken zoetvloeijenden poot; die, bekend genoeg in onze Hollandsche Waereld, door zyn aanmoedigend voorbeeld getoond heeft, hoe de natuurlyke geneigdheid onzer Hollanderen niet ongeschikt is, tot het voortbrengen van edele Vernuften, die in de Dichtkunst treffelyk uitmunten. 't Zou ons weinig moeite kosten, dit nog door verscheiden andere voorbeelden te bevestigen; dan wy zien 'er voor tegenwoordig van af; en merken alleenlyk nog aan, dat het genoeglyke Landleeven, wel inzonderheid onze Rhyn- en Delflanders, met eene al- | |||||||||||||
[pagina 831]
| |||||||||||||
gemeene Ga naar margenoot+drift voor de bekoorelyke Dichtkunst schynt te bezielen. Ieder hunner althans schept een groot vermaak, in 't hooren, en veelen in 't opstellen, van Liederen, of 't berymen van Spreukjes en Schertzerytjes. 'Er is naauwlyks een Boeren-Knaap of Meisje, die slegts leezen kan, zonder smaak voor die soort van Papieren; en men zal, boven andere Boeken, vastlyk een of meer Liedjes of Liedeboekjes, in derzelver Zakken of Koffers, vinden; en die wat beleezener wil zyn, leest het Boek van cats, dat Roomsch en Onroomsch, gelyk overbekend is, bykans als een Huisbybel waardeert. De zulken onder hen, die zig boven anderen beroemen, op het maaken van een Rympje, volgen veelal dien trant, welke oudtyds zeer in den smaak der Redenrykers was. 'Er zyn my ook nog eenigen in leevenden lyve bekend, die in de openbaare Battementen mede gespeeld hebben; en men vind hier en daar, op de Boeren-Dorpen, nog Gezelschappen, die onder elkander prononceeren, zoo als zy 't noemen, dog eigentlyk een Comedie speelen. Verder strekken ons mede ten bewyze van dien Rymlust, welke, in vroeger dagen, onder den Boerenstand algemeen was, en nu nog by veelen stand houd, die eenvoudige, dog somwyl koddige Rympjes, op de kratten der Karren en Wagens, mitsgaders in hunne Huizen op de Schoorsteenmantels, en vooral op de Glazen. Ter uitspannin- | |||||||||||||
[pagina 832]
| |||||||||||||
ge Ga naar margenoot+zal ik den Leezer een der eenvoudigsten, dat tevens nog al aanmerkelyk is, mededeelen, zoo als het zelve op zeker Glas, in den Dorpe Warmond, gevonden is.
Glasschrift van Mathys Jacobs van Heemskerk.
Als 't Jaer sestien honderd en 12 uitbrogt,
Als doen heb ik besogt
De stad Romen voorwaar:
Op den 7den Aprillis nam ick aen desen tocht,
En reisden wel bedocht
Uit Warmond openbaer.
Ick quam binnen Romen den 19den Mey daar naer
Met myn roodgevlakten hond,
Die met my liep tot dien stond.
Maer den 22sten Mey scheid ik weder van daer,
En kwam binnen Warmond,
Met myn voorzyden Hond,
Op den 20sten Juny, zynde frisch en gesont.
Dit Vaersje, dat op zig zelve tot een voorbeeld strekt van de oudtyds onbedwongen manier, om een of ander voorval te berymen; komt daar en boven zeer wel overeen met de oude geaartheid der Batavieren, die gewoon waren hunne bedryven in Liederen en Zangen te vermelden; waar toe de Hollanders nog al geneigd zyn: het welk ons, ook in dit opzicht, verzekert, dat ze rechte afstammelingen der Batavie- | |||||||||||||
[pagina 833]
| |||||||||||||
ren Ga naar margenoot+zyn. Hunne oude wyze Van Bardzangen te zingen, is nog vervolgens overgebleeven in de oefeningen der Redenrykers, en straalt nu nog door in het veelvuldig dichten van Liederen. Cornelis heiligert, (dien ik openlyk dankzegge, voor zyne gunstige bereidwilligheid, in my veele oude Rym- en Historiewerken, tot het nagaan der oude Dragten onzer Voorzaaten, te verzorgen,) een waardig Medelid van het Konstgenootschap, Konst word door arbeid verkregen, heeft dit, in zekere Redenvoering, die wy hoepen dat het licht zal zien, zeer keurig betoogd; en wy hebben het niet oneigen geagt, van deeze gelegenheid gebruik te maaken, om, in 't voorbygaan, het onze deswegens te melden; zo verre zulks toepasselyk is op onze Rhyn- en Delflanders; onder welken een aantal van Konstgenootschappen der Redenrykers gebloeid heeft. Men had naamlyk, buiten de Kamers der Steden Leiden, Haarlem, Amsterdam, Vlaardingen, Rotterdam, Schiedam, 's Hage, Gouda, enz. niet min beroemde Rederyk-Kamers, te Warmond, Noordwyk, Zoetermeer, Ketel, Katwyk, Scheveningen, en op meer andere Dorpen; in welken ook nog heden die drift by uitstek heerscht. Dus zyn 'er te Katwyk en te Noordwyk, onder den gemeenen Man, of de zoogenoemde Baanders, veelen natuurlyk geneigd, om, op 't minste voorvalletje dat onder hen plaats heeft, straks een Liedje te berymen; het welk | |||||||||||||
[pagina 834]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+somtyds zulke onbedwongen kwinkslagen behelst, dat ik 'er dikwerf over verzet gestaan hebbe. In Warmond en te Zoetermeer is het even zoo gesteld; en schoon men in de Veenstreeken minder schyne op te hebben met Liedjes, ontdekt men 'er echter eene zugt tot het maaken van korte Rymspreukjes, die 'er ontellyk veel zyn; Ga naar margenoot+waar van wy 'er nu en dan, naar eisch der onderwerpen, al eenigen opgenoemd hebben. Ook is het in deeze onze dagen niet zeer zeldzaam, daar omstreeks zeer goede natuurlyke Dichters te ontmoeten; en 'er zyn my genoeg bekend, die, met onzen Abtswouder Dichter, poot, natuurlyk ter Dichtkonste geschikt, de zoetvloeiendste vaarzen doen voortrollen. Onder allen ken ik dus, by uitneemendheid, een braaf en deftig Jongeling, in zeker Dorp, tusschen Haarlem en Leiden. Van deezen, zynde een Tuinier van zyn Beroep, heb ik verscheiden vaarzen gezien, welken met zoo veel zwier, kragt en bevalligheid van woorden opgesteld zyn, dat ik ze niet, zonder die genoeglyke aandoening, welke de Dichtkonst in 't gemoed verwekt, heb kunnen leezen. Indien zulke natuurlyke Dichters steeds aangemoedigd, en door des kundigen geholpen wierden, zouden ze veelligt den hoogsten trap der Dichtkonste beklimmen. Het geen wy tot dus ver gezegd hebben, raakende de Dichtkonst, mag men ook wel grootlyks overbrengen, op haare ge- | |||||||||||||
[pagina 835]
| |||||||||||||
liefde Ga naar margenoot+Zuster, de Schilderkonst; in welker oeffening onze Landlieden ook dikwerf niet min gelukkig geslaagd zyn. In ons Rhynland, mag men zeggen, heeft de Natuur een der grootste Schilderbaazen van Europa voortgebragt; rembrand van rhyn, een Boeren Zoon, te Koudekerk gebooren. En Delfland mag roem draagen op zynen adam pynaker, die in het Dorp Pynaker het eerste licht aanschouwde. En 't viel ons gemaklyk, nog al een vry aanzienlyk getal van roemwaardige Hollandsche Schilders op te noemen, ten bewyze van de geschiktheid onzer Natie tot die Konst; dan 't is onnodig. Wy hebben, schoon wy thans op geen by uitstek groote Schilders kunnen roemen, nog heden overtuigelyke blyken van vroeger dagen; die genoegzaam toonen, dat onze Hollanders, wanneer ze 't er op toeleggen, in dit stuk niet minder zyn dan eenig ander Volk. Wyders vind men 'er, onder onzen Boerenstand, nog veelen, die met eene natuurlyke zugt, tot 't handhaaven van deeze en geene Kunsten en Weetenschappen, begaafd zyn. Ik ken 'er, die, met oplettendheid en oordeel, zeer veel werks maaken van Weer- en Starrekundige Waarneemingen; die door eigen oeffening het zeer ver gebragt hebben, in 't samenstellen van kunstryke Werktuigen; die onvermoeid arbeidzaam zyn, in 't beoeffenen der Schryf- en Rekenkonste; die zich by uitstek vermaaken, in 't oplossen der moei- | |||||||||||||
[pagina 836]
| |||||||||||||
lykste Ga naar margenoot+Algebraïsche voorstellen; waarin verscheiden van onze Dorps-Schoolmeesters uitmunten; dat de Jeugd aanleiding geeft, om haare natuurlyke bekwaamheden, ten dien opzichte, te toetsen, en met een gewenschten uitslag in 't werk te stellen. Door eene geduurige oeffening, hebben onze leerzaamste en schranderste Boeren, dikwerf aartige en kunstige zetten in het stuk der Rekenkunde; waarin zy elkander, geduurende hunne Wintersche avonden, by manier van uitspanning, gestadig scherpen. Ook zyn 'er eenigen, die zig op de Letterkunde toeleggen, dog derzulker getal is niet groot: de Gemoedsneigingen, die geschikt zyn ter onbedwongen verpoozingen, dulden niet wel een aanhoudend zittend leeven. 't Is egter zoo niet, of wy mogen nogtans roemen op Landlieden, welken onder de grootste Taalkundigen behoord hebben; te weeten de vermaarde Gebroeders van der codde, Rhynsburger Boeren: waar van de een, onder den naam van guillelmus coddeus, de waardigheid van 't Hoogleeraarschap in de Oostersche Taalen, te Leiden, met lof bekleed heeft. Men verhaalt, hoe Prins maurits, die 'er eer in stelde, zulke Boeren op het Land te hebben, op zekeren tyd, den Franschen Afgezant, in een Vorstlyk Speelreisje, lokte, ter plaatse daar deeze van der codde de Ploegpaarden voor den Ploeg dreef; dat hy, hem aan de Koets geroepen hebbende, den Am- | |||||||||||||
[pagina 837]
| |||||||||||||
bassadeur Ga naar margenoot+verzogt, dien Boer, in verscheiden Taalen aan te spreeken; en dat gemelde van der codde den Ambassadeur, tot deszelfs grootste verwondering, met zeer veel welspreekendheid, in onderscheiden Taalen, voldoende beantwoordde. Deeze, als gezegd is, werd naderhand tot Hoogleeraar verheven; maar zyne Broeders volhardden in het waarneemen van den Landbouw, en maakten volstandig werk van hunne geliefde Oeffeningen. Zy hebben ook een Nazaat gehad, die zig insgelyks der Taalen kundig maakte, en omtrent den jaare 1730 nog leefde. Deszelfs thans in weezen zynde Afstammelingen erkent men mede voor deftige braave Burger-Landlieden; dog die zugt tot verhevener Weetenschappen is by hen niet te bespeuren. Voor 't overige munten onze Boeren, wel byzonder veelen der Rhyn- en Delflanders, gemeenlyk uit in het Werktuigkundige; en bovenal in de Watertuigkunde; waar omtrent de Nood en de Natuur hen boven anderen bekwaam gemaakt heeft. Deeze liefhebbery voor 't Werktuigkundige straalt zelfs in de kindschheid door; toonende de Jongens bykans allerwegen hier omstreeks eene zugt, tot het namaaken van allerleie Werktuigjes, die onder hunne zinnen vallen; het zy Wagentjes, Molentjes, Schuitjes, Stalletjes, Ploegjes, en dergelyken. En schoon dit aan de kindsheid gemeen geagt mogte worden, hunne werkzaamheid toont dan egter nog | |||||||||||||
[pagina 838]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+ten minsten, dat zy van der Jeugd af gelyk staan, met de Kinderen van andere beschaafde Volken. Men kan uit alles, wat wy dus ver bygebragt hebben, raakende onzen Boerenstand, het zy dan Rhyn- en Delf- of Schie- en Amstellanders, genoegzaam afneemen; dat zy, in hunnen staat, geen onwaardige Leden der Maatschappye zyn; en dat onze Landlieden vooral niet minder geagt mogen worden, dan die van eenigen der bekende Natien. Laat ons nu voorts, volgens de voorheen gemaakte schikking, onze beschouwing wenden tot de Zeelieden, aan onze Zeekusten, van 's Gravenzande af tot aan den Helder; welke Strandbewoonders wy, zonder agt te geeven op de verschillende Landsverdeeling van Noord- en Zuid-Holland, als eene byzondere soort van Hollanders mogen aanmerken. Zy komen zekerlyk meer als eenige andere onzer Landzaaten voor, als een zuiver onvermengd slag van Hollanders; nademaal zy gemeenlyk niet alleen onder elkander in 't Huwelyk treeden, maar ook zelfs de Dorpelingen in 't byzonder zig te saam verbinden. Hier uit ontstaat dan ook, dat zy, hoewel zy over 't geheel zeer na overeenkomen, egter, ten aanzien van hunne byzondere Dorpen, iets hebben, 't geen hun, met betrekking tot ieder Dorp, bykans, by uitstek eigen is; 't welk wy, na eene voorafgaande algemeene beschouwing, nader in agt zullen neemen. In 't een en | |||||||||||||
[pagina 839]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+'t ander geval, sluiten wy hier, gelyk men ligtlyk begrypt, uit, alle zulke byzondere Lieden, welken, ter oorzaake van eenig Staats-, Geestlyk, of ander Bestiervoerend Bewind, onder hen huisvesten; als daar zyn hunne Baljuwen, Secretarissen, Predikanten, en hier en daar eenige Boekhouders of Reeders, die met eene ryke Zee-Boerin getrouwd zyn. Deezen tog behooren eigenlyk niet tot het bepaalde onderwerp onzer overweeginge; die wel byzonder gaat over onze natuurlyke Strandbewoonders; waar omtrent wy in 't algemeen het-volgende kunnen melden. Ga naar margenoot+Wat hunne natuurlyke gestalte, die in de eerste plaatse in aanmerking komt, betreft; de Mannen zyn meerendeels van eene zoo sterke, frissche, fiere en gezonde Gestalte, dat ze boven alle onze andere Hollanders uitmunten. In vergelyking egter met onze overige Ingezeetenen, vind men ze niet buitengewoon kloek; zy hebben veelal eene middelmaatige lengte; zynde meer onder dan boven de zes voeten: verre de meesten haalen slegts vyf en een halven voet; en 't zyn maar enkelden, die boven de zes voeten lang zyn. Mannen van die lengte zyn hier by uitstek schoone Kaerels, dewyl ze doorgaans tevens een vast sorsch Lichaamsgestel vertoonen; dog de meesten hellen naar het korte gedrongen. Voorts zyn zy meest allen van onze verdere Landsgenooten onderscheiden, niet alleen door de breedheid hunner Schouderen, | |||||||||||||
[pagina 840]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+maar ook door de gezetheid van het geheele Rif, of Bovenlyf. Zy hebben verder ongemeen forsche en ronde Heupen, welgeëvenredigde Dyen en Beenen, die doorgaans rond en dik van Kuitspieren zyn, met netgevormde Enkelen, en, naar gerade van de robustheid der Lichaamen, met geen te groote of lompe Voeten. Kortom, hunne Lichaamen zyn zoo recht manlyk gevormd, en hunne Spieren zyn zoo sterk doortekenende en welgeplaatst; dat de Tekenkonst veelligt geen schooner voorwerpen zoude kunnen wenschen; vooral, zoo men in den trant van den beroemden Tekenaar en Konstschilder, cornelis van haarlem, in de Afbeeldingen van een Adam of een Hercules, zeer breede Schouders begeerde. De Tekenkundigen, 't is waar, hebben dien Meester wel eens beript, over zyne stoute Afbeeldingen; dog ik kan met zekerheid zeggen, dat ze in onze Zeelieden natuurlyk te vinden zyn. Het is aan onze Stranden gantsch niet vreemd, welgeschaapen Kaerels, van eene geregelde Tekenproportie, te ontmoeten, die Schouders hebben, welken tot één à twee- en twintig duimen, ja somwylen meerder, in de breedte uitgezet zyn; en welker Borstspieren dan ook in evenredigheid zoo forsch voorkomen. Dit doet my zeer gezind zyn, om te vermoeden, dat onze Schilder, die alles naar 't leeven maalde, waarschynlyk zeer veel gebruik gemaakt zal hebben van de gestalte | |||||||||||||
[pagina 841]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+der sterkste Zantvoorder Zeelieden. In dit vermoeden versterkt ons de oplettende van mander, daar hy van deezen grooten Schilderbaas, in deszelfs Leevensbeschryving, Ga naar margenoot+het volgende meld. ‘Cornelis quam zyn aanporrende natuure grootlyks te hulp, met uitneemende veel en vlytigh te teyckenen nae 't leven, daer toe uytzoeckende van de beste en schoonste roerende en levende Antycke Beelden, die wy (let wel) hier genoeg binnen 's Landts hebben, als de ghewiste en alderbeste studie die men hebben kan’. Schoon nu van mander onze Zeelieden in deezen niet bepaaldlyk noeme, en maar alleen spreeke, van het Volk binnen 's Lands, dat cornelis daar toe uitzogt, zoo komt het my nogtans, uit de veelvuldig geroemde oplettendheid van onzen Schilder, en de gelegenheid der Stede Haarlem, daar zulke forsche Zeegasten dagelyks kwamen, zeer aanneemelyk voor; dat cornelis van haarlem, die de beste en schoonste roerende en levende Beelden gezogt heeft, zig ook bovenal van deeze fiere gestalten der Zandvoorders bediend zal hebben. Dan dit Schilderzugtige uitstapje bekortende, voelen wy ons genoopt, tot het naspooren der natuurlyke oorzaaken, van deeze zoo byzonder aan onze Zeelieden eigen gestalte. Wanneer wy onze gedagten hier op willen vestigen, is 'er de natuurlyke reden zeer gemaklyk van te ontdekken. Men | |||||||||||||
[pagina 842]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+heeft slegts in aanmerking te neemen, dat zy een ongemeenen zwaaren arbeid met den Rug verrigten. Naauwlyks heeft een jonge Knaap de zes, zeven, of agt jaaren, bereikt, of hy torscht een zwaargelaaden Kriel met Visch, daaglyks, naar Stee. By behoorelyken wasdom, word de Kriel, met het toeneemen der jaaren, vergroot, en de Last vermeerderd. Hier uit moet dan natuurlyk volgen, overeenkomstig met het geen wy wegens verscheiden andere Beroepen reeds hebben aangemerkt, dat de Schouderbladen, en het Ruggerif, met de Spieren, niet alleen merkelyk uitgezet, maar ook tevens vaster en kragtiger worden. Dit heeft te meerder plaats by de Zantvoorders, om dat zy inzonderheid zulke zwaare lasten draagen, die een ander naauwlyks zou kunnen heffen. 'Er zyn voorbeelden genoeg van Zantvoorders, die een half vat Bier, door het gulle zand, op hun Rug getorscht hebben. Ja, men verhaalt, dat zeker Zantvoorder Zeeman, uitgelokt door de winst eener weddenschap, ééne of twee lange Planken over zyn Kriel gespannen hebbende, en daar op, ten zynen genoegen, een vadem droog Brandhout gestapeld zynde, dien last, van buiten de Zylpoort te Haarlem, tot binnen het Dorp Zantvoort, gedraagen zoude hebben. Wy geeven dit op, zoo als 't ons is overgeleverd; en zyn, hoe vreemd het in den eersten opslag voorkome, niet geheel ongeneigd, om het aan te neemen; zoo | |||||||||||||
[pagina 843]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+uit hoofde der verzekeringe van geloofwaardige Lieden, als wel byzonder uit de mogelykheid, die wy 'er nog al in vinden. Het staat voor eerst vast, dat deeze Lieden ongemeene zwaare lasten draagen kunnen; en daar benevens hebben wy een buitengewoon sterk Man: als men nu nagaat, gelyk men wiskundig weet, dat de drukking van een last vermindert, naar maate dat dezelve in een uitgebreider evenwigt gehouden, en op het midden gedraagen word; zoo zal 't zeer wel te begrypen zyn, dat onze Zantvoorder, (het Hout in 't breede, en op het midden puntig toeloopende, gestapeld zynde,) het overleg by de kragt voegende, zulks heeft kunnen doen. Dan men beschouwe dit verhaal zoo als men 't goedvinde; dit is althans zeker, dat de ongemeene kragten, die de Zeelieden met de Schouders oeffenen, zoo door het draagen zelve, als door het zetten der Armen in de zyden, en het knellen der Draagbanden, om de Schoudergewrigten, natuurlyk te wege moeten brengen, dat zy zeer breede Schouders, mitsgaders sterke Borst- en Lendespieren verkrygen. Hier toe behoort ook de ongemeene sterke kragt, die zy in 't werk, stellen, als zy hunne Schepen, met den Rug tegens de agter- en voorstevens geschoord, op rollen, van Strand over de Zeebanken kruien. Wanneer men nu verder by het gemelde nog voegt, dat ze steeds bloot staan voor allerlei guur Weer en de Koude; als mede dat zy een | |||||||||||||
[pagina 844]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+zwaaren Scheeps - arbeid hebben; dan behoeft men zig niet meer te verwonderen over dit onderscheid; en 't is niet dan zeer natuurlyk, dat onze Zeelieden over het algemeen, by uitstek, zulke vaste, sterke, en breedgeschouderde Menschen zyn. Daar uit volgt dan ook van zelve, dat hunne Heupen eene meerder vaste en sterker uitzetting schynen te hebben; waar tegen de de Middel, boven de Heupen, en onder de Ribben, weder vry eng gedrongen is; dat natuurlyk ontstaat, uit hunne middelmaatige korte gestalte, die eerder het Beendergestel en de Borstspieren, dan de weeke Buikspieren, doet uitzetten. Zeer veel doet ook hier toe de wyze hunner kleedinge; nadien zy de Broeksbanden, niet, gelyk de Stedelingen, op de Heup draagen, maar boven de Heup toebinden; en de uitwendige gestalte van de Heup, door twee of wel drie Broeken, verdikken. Voorts hebben zy hunne Wambaizen glad en net om 't lichaam geslooten; het welk de zwaare Schouderen, den breeden Rug, en de forsche Lendenen recht manlyk doet uitsteeken. Dit alles te samengenomen, maakt het uiterlyke aanzien onzer Zeelieden forsch en manhaftig; waar mede ook hun gelaat en verdere houding zeer wel overeenkomt. Ze zyn meest allen van eene ronde Tronie, breed van Voorhoofd, niet uitsteekend van Kin, veel eer rond dan spitsagtig, en kort van Hals; waar door een gezonde be- | |||||||||||||
[pagina 845]
| |||||||||||||
jaardeGa naar margenoot+ Zeeboer, van de kortste gestalte, de Onderkin digt aan den hals en Borst heeft. Allen, (maar eenige weinigen uitgezonderd,) hebben ze kort gekruld bruin Hoofdhair, 't welk by veelen, door eene losse krul, leevendig om 't Hoofd zwiere: ook vind men hier, meer dan elders, zeer fraaie gekrulde Kroeskoppen. Hunne Wenkbraauwen zyn zwaar gehaird, en evenwel niet zeer uitpuilend. De koleur van hun Vel is ongemeen blank; dog door de Zeelugt en de Zon word dezelve doorgaans tot het bruine getrokken. De blaauwe Oogen zyn Mannen en Vrouwen gemeen; met ontmoet 'er nog etlyke bruinoogigen, dog schaars; en de zulken vertoonen een allerleevendigsten opslag. De Oogleden, die by hen niet groot, maar eer van eene middelmaatige kleenheid zyn, geeven, gelyk dit den zulken veelal eigen is, eene zekere vriendlyke openhartigheid te kennen: ook is hun geheele opslag vriendlyk, dog ernstig en deftig; en 'er zweeft geen de minste trek van wangunst of list op hun aanschyn. In de overige uyterlykheden hebben zy alleszins een Manlyk voorkomen: hunne beweeging en gang is wel wat zwaaiende, dog egter tevens fier: zy stappen helder recht op, met wakkere schreeden, en zetten de voeten regelmaatig voort; maakende telkens een lugtige buiging in de Kniën. Men zal onder de honderd Zeelieden, als men eenige stokoude of kwynende zieken uitzondert, geen tien, | |||||||||||||
[pagina 846]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+en eer minder, vinden, die niet helder recht op, met opgerigten Hoofde, gaan; en in alles zulk eene leevendige uitwendigheid vertoonen, dat het welgemaakte Lichaam versierd worde, door de vlugge onbedwongen natuurlyke beweeging. Ga naar margenoot+Wat de Vrouwen aanbelangt, dezelven zyn mede ongemeen gezond en sterk van gestalte; veelal van gelyke, ja meerder, kloekte dan de Mannen; en ik meen my niet te vergissen, als ik zeg, dat veele Vrouwen der Zeelieden, van Scheveningen en Katwyk aan Zee, mitsgaders eenigen van Noordwyk aan Zee, kloeker zyn dan de Mannen. 'Er zyn althans heden, by die van Katwyk aan Zee, veele kloeke Vrouwen, die, door eene welgeschapen lengte, veele Mannen te boven gaan; terwyl de Zeelieden van Zandvoort, van Egmond aan Zee, enz., meestal korter Vrouwen hebben. Als men de Vischdraagsters naar de Stad Haarlem eens vergelykt, by die, welken te Leiden en in den Haag ter Markte komen, is dit onderscheid voor een opmerksaamen wel dra duidelyk zigtbaar. Over 't geheel zyn deeze onze Strandbewooudsters eerder van eene middelmaatige, dan van eene uitgeleezen schoonheid; ten minste verliest eene Vrouw, van omtrent en boven de dertig jaaren, haare frissche schoonheid veel eer, dan ik zulks wel in de Land-Boerinnen heb opgemerkt. De oorzaak hier van heeft men, zoo als ik onder ver- | |||||||||||||
[pagina 847]
| |||||||||||||
betering Ga naar margenoot+gisse, te zoeken in het doorstaan van den invloed der Lugt en de hette der Zonne, het woonen, het gaan, en arbeiden in de Zandduinen. Wy weeten immers natuurkundig, dat de wederomkaatzing der Zonnestraalen veel sterker werkt op het Zand, dat een glasagtigen aart heeft, en, zoo men wil, uit kleene Keisteentjes bestaat; dan wel op de zwarte Aarde; die porieuzer, of min geslooten, zynde, de straalen te ligter doorlaat. Als men op een heeten Zomerschen Dag door de Duinen wandelt, voelt men dat de hette zelfs door de Schoenzoolen heen dringt, en het Aangezigt als verschroeit; terwyl men 'er op de gemeene Landwegen niets van gewaar word. Dit zoo zynde, heeft zulks, ten aanzien onzer Zeevrouwen, ook dit gevolg; dat zy, die daaglyks over Strand en Duin gaan, te eerder onderhevig zyn aan eene, om zoo te spreeken, verharding en inkrimping van de Huid, en het daaronder liggende Netvlies. En dit word men bestendig gewaar, in het aangezigt der meeste Vrouwen, die zig gestadig aan de lugt bloot geeven; men ziet wel byzonder haare Mond en Neusspieren aan de Wangen, eerlang met eene zekere ouwelyke berimpeling bezet. En de bevinding leert aan de andere zyde, dat dezulken, die, het zy door hun, vermogen, of huislyk beroep, meestal in huis zitten, veel langer en algemeener eene bevallige schoonheid bewaaren. Edog, schoon deeze laatsten 't hier- | |||||||||||||
[pagina 848]
| |||||||||||||
in Ga naar margenoot+al winnen, zy verliezen het ondertusschen, ten aanzien der overige eigenschappen eener gezonde gestalte; die veelal het deel der eersten is. Dit slag van Zeeboerinnen tog bestaat meerendeels uit ongemeen sterke Vrouwlieden; zy zyn grof van Gebeente, 't welk zelfs in haar aangezigt doorstraalt; zwaar van Heupen en Dyen; hebben sterke Beenen, groote Voeten, en vaste Schouders. En schoon ze doorgaans niet zoo zwaar van Boezem zyn, als onze Bouw-Boerinnen, vind men 'er de meeste die vleeschig en welgespierd, en ook eenigen die zwaar en klieragtig van Boezem zyn. Men schynt 'er hier ook zoo veel werks niet van te maaken, als by de Land-Boerinnen; nademaalze veel onagtzaamer op haare Keurslyven, en het toerygen haarer Jakken zyn: draagende gemeenlyk ruime groote Keurslyven, die zy zeer onagtzaam aantrekken. Hier van moet men egter eenige puntige Vrouwen onder de vermogendsten uitzonderen; als welken, gelyk de Maaslandsluizers, daar omtrent zeer net en keurig zyn. Wyders is 'er, ten opzichte van het uiterlyke gelaat, of het aangezigt der Vrouwen, iets byzonders in het eene Zee-Dorp, by vergelyking met het andere. De Tronien der Scheveninger, Katwyker, en Noordwyker Vrouwen, hellen veelal naar het langwerpige en sterke; vertoonen een mannelyken opslag; zyn zwaar van Neus, hoog en vlak van Voorhoofd; by eenigen ziet men 't wel wat ronder, dog 't is | |||||||||||||
[pagina 849]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+meestal zeer plat, en indrukkende aan de zyden van 't Hoofd. In onderscheidinge hier van is 'er by die van Zantvoort, Wyk op Zee, Egmond, Petten, den Helder, enz., inzonderheid by de twee eerstgenoemden, een zeker iets, dat myne oplettendheid getrokken heeft. Men bezie de Vrouwen en Meisjes, van de vyftien a zestien, tot de dertig jaaren, op die Dorpen eens aandachtig; en men zal gewaar worden, dat het grootste gedeelte zoo veel overeenkomst in gelykenis van gedaante heeft, dat men ze elders voor Zusters zoude aanzien. Zy hebben allen, eenigen uitgezonderd, een net Voorhoofd; en de Neus daalt van daar, zonder eenige indrukking, recht nederwaards; zyn niet groot van Neusgaten en Neuslellen, maar zeer net en welbesneeden; juist zoo, als de Beeldhouwers dezelven in de Antiken begeeren. Ook is de niet groote of Boersche Mond, door eene vriendlyke inrigting der Lachspieren, zeer bevallig geplaatst. De Kin is mede niet zwaar; en de niet groote Oogen staan onder vrolyke Wenkbraauwen. Met één woord, de Tronien deezer Dorpelingen zyn, naar gerade van derzelver sterke gedrongen Lichaamen, eer tenger, dan lomp en zwaar. Ook heerscht 'er, zoo wel onder de Mannen als onder de Vrouwen, eene verregaande gelykheid; die, als men 'er oplette, ligt in 't oog loopt; en zeker grootlyks daar uit ontstaat, dat zy, van ouds af, tot heden toe, bykans enkel en alleen, onder | |||||||||||||
[pagina 850]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+de eigen Dorpelingen trouwen; waar door ze natuurlyk een eenslagtig Nakroost voortbrengen. Ga naar margenoot+Raakende dit stuk, staat ons met één woord te melden, dat onze Strandbewoonders, over 't geheel, ongemeen sterke Kinderen teelen. De Vrouwen, die, staande haare dragt veelal voorspoedig en gezond leeven, baaren, zoo 't my voorgekomen is, eenige byzondere toevallen buiten gesteld, natuurlyk en gemaklyk. Men hoort hier weinig van moeilyke baaringen; ten zy men, naar den smaak van sommige hedendaagsche Vroedkundigen, daar onder betrekke alle zoodanige gevallen, waarin de Vrouwen gewoonlyk spreeken van het kwaad te hebben, het zuur te haalen, enz. Dat zy gelukkig in haare dragt, en gemaklyk in de baaring zyn, getuigen hunne gezonde Kinderen: een verminkte op een Zeedorp is iets zeldzaams, naar maate van de menigte: hier en daar vind men een enkelen kreupelen; dog, zoo ik niet mis hebbe, zyn 'er thans te Scheveningen meer dan voor deezen; dog ze zyn vlug, vast en gezond; dat de manken nog al veel eigen is. De Leeftyd van deeze onze Ingezetenen rekt zig natuurlyk tot een gezegenden ouderdom; en zoo men verscheiden gezonde, eerwaardige, eerlyke en deftige Gryzaards in Holland by elkander begeert op te speuren, men zoeke dezelven aan onze Stranden. Hier blinken etlyke oude gezonde | |||||||||||||
[pagina 851]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Schedels, met de echte Zilveren Hairen; en daar de Natuur dezelven kaluw gemaakt heeft, vertoonen zig frissche blanke kruinen, geschikt om de eerbied te verwekken, die eene eerwaardige Grysheid in 't gemoed der jongeren prent; in welke deugd ook onze Strandbewoonders uitmunten. Ga naar margenoot+Gaan wy verder hunne Getemperdheden na, dan komen ze ons zeer algemeen voor, als Menschen van een gemengden, bloedryken en wateragtigen aart. Uit dien hoofde zyn ze zeer gematigd in alle hunne handelingen, en genoegzaam onverschillig omtrent alles, wat buiten hun beroep en dagelykschen ommegang is. Men kan hen geenszins beschuldigen van oploopendheid, en zelden vind men ze haatdraagend; dog, als een wrok zig eens by hen vastgezet heeft, zyn ze veelal onverzoenlyk; inzonderheid, wanneer zy zig van hunne Bloedverwanten beledigd agten: in zulk een geval gebeurt het dikmaals, dat ze de Bloedverwanten onterven, en hunne bezitting eenen minder nader Nabestaanden, of zelfs eenen Vreemden, toevoegen. Zy gedraagen zig zeer inschiklyk, en slaan niet ligt over tot toorn of gramschap, maar zyn ontembaar, als 't hun recht ernst is. Men zal de Zeelieden onder elkander, in hunne uitgelaaten vreugdebedryven op de Kermissen, een knappen roes zien drinken, zonder dat 'er eenige ruzie voorvalt; en zoo dezelve, by ongeluk, ontstaat, 't zy | |||||||||||||
[pagina 852]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+door iemand hunner, of door een Vreemden, zyn ze ligtlyk ter neder te zetten. Men zou hier uit, in den eersten opslag, wel afleiden, dat ze bloodaarts zyn; dog 't is ver van daar. Dit hun gedrag spruit niet voort uit eene verzaagtheid; maar uit eene natuurlyke gedweeheid in 't gemoed; en eene vreeze van, door hunne geweldige kragten, een al te ongelukkigen slag te doen. Daar benevens zyn ze van een menschlievenden aart, en byzonder verknogt aan hunne Medeburgers; dit doet hen ligtlyk denken, dat een ander hen, in zulk eene omstandigheid, door geen opgekropten haat, maar slegts door den dronk of een misverstand beledigt; 't welk zy des, zonder moeilykheid, over 't hoofd zien. Dog, zoo het eens gebeure, dat hun een ondraagelyke hoon, of dergelyke, uit eene moedwillige kwaadaartigheid word aangedaan; wee dan hem, die onder hunne Vuisten komt; hunne sterke kragten zyn, op dat bezef, woedend, en zonder toom of teugel; ja, zonder de kneepen van de Worstel-, Vegt- of Snykonst te verstaan, heeft alles wat hun voorkomt, lings en rechts, in zodanig een geval, hunne wraak te dugten. Veelen trekken dan wel dra party, en de een helpt den ander getrouwlyk. Vooral staan ze elkander onwankelbaar by, als iemand hunner door een Vreemden mishandeld is. Hy, die een enkelen Zeeman beledigt, mag staat maaken, dat 'er honderd zullen toevliegen, | |||||||||||||
[pagina 853]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+om hem te helpen: wanneer het onbezuisd, en als met dommekragten, gelyk men zegt, toegaat. Dan, onder hun eigen Volk komt het weinig tot vegten of slaan: maar 't gemeenste slag vecht des te meesterlyker met den mond. Kyven en schelden geen gebrek; dat op de tong ligt moet 'er uit; dog de kyvagie is niet bykans ten einde, of ze word veelal met eene vriendenteug van Bier, Thee, of Koffy, beslooten. Elk hunner is zeer nayverig in zyn Beroep; gewoonlyk, omtrent zyns gelyken, niet zoo zeer uit wangunst, jegens de welvaart van anderen, als wel om dezulken door vlyt te agterhaalen. Hier uit ontstaat het, dat sommigen voor ryker gehouden willen worden, dan ze zyn; terwyl anderen zig veelal armer vertoonen, dan ze in waarheid geschat mogen worden. Veeltyds beschouwen ze een by uitstek Ryken en Vermogenden onder hen met verwondering, of liever nayver; wangunst durf ik het, bescheidenheidshalve, niet noemen; egter heeft het 'er dikwerf een zweem van. De vermogendsten van het Dorp zyn tog doorgaans het onderwerp van de snappery en het gekal der Buurwyven. Als eene vermogende Vrouw maar in een nieuw Jak, of met een besten Rok voor den dag komt, of wat netjes gekleed verschynt, is 't wel dra; ‘'t zyn Ryke Lui, die meugen alles doen’. Het woord ryke Lui word dus, by de Zeelieden, dikwils in een schertsenden zin genomen; en | |||||||||||||
[pagina 854]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+de benaaming van arm, neemenze, integendeel, wel eens in een goeden zin. Zy zullen zig minder gebelgd agten, wanneer men hen arme Visschers noemt, dan zoo men hen als Ryk begroet: en, ondanks dit, zyn ze banger voor de armoede, dan voor den dood. Al wat naarstigheid en zuinigheid op een eerlyk hart vermag, ziet men ze aanwenden, om het onderhoud van de gemeene Armen te ontgaan, ten einde daar toe niet te vervallen. Maar komt het zoo verre, dat de nood hen perst om Armen-Brood te eeten, dan ligt 'er ook de vlyt en yver toe; dan zyn ze moedeloos, neêrslagtig, worden lui en loom. Zy arbeiden, zy visschen, zy neemen nog al iets by der hand, dog alles geschied met eene soort van lustloosheid, die hen niet ligt ontglyd, maar gemeenlyk tot den ouderdom aankleeft. Dit brengt zelfs der zulker Kinderen tot eene soort van schaamteloosheid, zoo dat ze een Vreemden, tot verveelens toe, al schooiende agteraan loopen, om een Duitje. Dit heeft ook nog al eenigzins plaats by eene soort van Kinderen van vermogender Ouders; dog dan geschied het, met een zekeren omweg: zy veilen Schelpjes en Hoorntjes;, willen voor u in Zee loopen; onderregten u, ongevraagd, van de gelegenheid van 't Strand en de Zee; vertellen u, welke soort van Visch 'er aangespoeld ligge, wien dit of dat Scheepje toekome, en wat meer van die natuur zy. Dit alles doen die | |||||||||||||
[pagina 855]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Knaapen, op hoop eener kleene gifte; en zoo 'er één wat krygt, word dezelve straks door eene menigte gevolgd. Dog die beschaafder bedelaary heerscht meest, by de Scheveningers en Katwykers; waar toe de dagelyksche wandeling van Hovelingen en Vreemden, van 's Hage naar 't Strand, zeer veel doet. Ga naar margenoot+Voorts heerscht 'er, by onze Strandlieden, gemeenlyk eene onbedwongen vrymoedigheid in 't spreeken. Niet alleen de Mannen, maar ook de Jongelingen en Kinderen, zullen een ieder heusch te spraak staan, en zelfs vrymoedig vraagen, zonder veel ommezwaai van woorden. En niettegenstaande dit alles, weet ik geen Streeken in ons Land, daar men meer stamerende menschen, of zogenoemde Hakkelaars, vind, dan aan onze Stranden, vooral wanneer zy jong zyn. Ik zou byna staande durven houden, dat men, onder de tien Kinderen, die in 't aankomen der Jongeling- of Dogterschap zyn, één stamerenden zal vinden;, ten minsten zulk eenen, die twee a driemaal agter een het zelfde woord zal noemen. Dog dit schynt in ryper ouderdom te veranderen; alzoo het onder de Bejaarden minder algemeen is. Wy zyn daarom niet vreemd van zulks toe te schryven aan eene leevendige drift, welke in hunne jonge Kinderen heerscht; waar door ze allen zeer driftig zyn in 't spreeken, dat hen de woorden doet bekorten; en daar dan by komt eene soort | |||||||||||||
[pagina 856]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+van beteuterdheid, om dat ze zig, zoo zy waanen, niet schielyk genoeg kunnen uitdrukken. Dit overhaastende spreeken verkeert, by de meerdere bestendigheid der jaaren, in eene tegengestelde langzaamheid; die hen met overleg doet spreeken, en voor 't stameren bewaart. Zoo tog hoort men de bejaarder Zeelieden in 't gemeen de woorden zeer sterk uitdrukken, en ze zelfs lang laaten nasleepen. Hunne item is doorgaans zeer zuiver, en de uitspraak zwaar: dog veelal verwarren zy de klanken der Klinkletters; Willem is, by voorbeeld, Wullem: ook klinkt de w hier veelal, op zyn Engelsen, zeer lang; als water, volmondig uwaeter. Wyders spreeken zy over 't geheel volstrekt verstaanbaar Hollandsch; hoewel zy aan sommige woorden een vreemden klank geeven. Zee is Ziae; Sneeuw, snouw; nu, nou of nouw; Scheveningen, Schiaevelingen; Katwyk, Kattik; Leiden, Laijen; jongen, jōêê, enz. Ga naar margenoot+Wat hunne Minnaryen betreft, zy zyn zekerlyk hierin niet van de driftigsten; maar men vind hen zeer bestendig en getrouw, omtrent het beminde Voorwerp. Dog schoon ze min driftig dan anderen voorkomen, schynen ze nogtans in 't stuk der Liefdehandelingen dikwerf te ongeduldig te zyn, om, door onthouding, den Bruiloftsdag af te wagten. 't Is aan onze Stranden zeer gemeen, eene Bruid bezwangerd te zien voor den Trouwdag; en men rekent haar zulks tot geen schande; om dat | |||||||||||||
[pagina 857]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+zy zig verzekerd houden, dat de Gelieven elkander getrouw en standvastig beminnen: ook treffen zy gemeenlyk zeer goede Huwelyken. Zou men, daar alles immers zyne reden heeft, hier wel ongegrond denken, als men giste dat de Zeevaart eene voornaame oorzaak deezer te vroege Minnehandelingen is? De Jongmans, die gemeenlyk een gantschen Zomer ter Visscherye vaaren, zyn veelligt in een soort van vreeze, dat hunne Vrysters zig, geduurende hun afzyn, met den eenen of anderen te huis blyvenden Gezel mogten verbinden; en verzekeren zig daarom van het voorwerp hunner Minne, door dien natuurlyken Liefdeband van een Kind: en de Vrysters stellen zig daar mede, op haare beurt, ook gerust, dat haar Lieveling, op reis en afweezig zynde, zig niet elders zal vergaapen. Maar nog sterker reden ligt 'er in de onthouding, en het lang afzyn der Jongmannen op Zee. Als zulk een Jongman te rug komt, en zig, na een lang uitgerekt verlangen, in de armen zyner Beminde werpt, overwint de Liefde ligtlyk, ter wederzyde, alles, wat in een dagelykschen ommegang tegenstand mag bieden: en hy, die niet van steen is, kan ligtlyk begrypen, van welk een uitwerksel dit op jonge, sterke, bloedryke Menschen kan weezen. Hier by komt nog de afkeer, welken zy doorgaans voor dartele Vrouwen hebben; die men ook, weinig of niet, onder onze Strandbewoondsters vinden zal. | |||||||||||||
[pagina 858]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Als men deeze hunne Liefdehandelingen dus beschouwt, uit het oogpunt van de natuurlyke aandoenlykheid aller Menschen, zal men onze Strandjeugd deswegens van geene geile dartelheid beschuldigen; en hunne misslagen van onvoorzigtigheid hier omtrent nog al met een verschoonend oog beschouwen. Dan al genoeg over eene zaak, die by onze Zeelieden en Strandbewoonders algemeen is. Ga naar margenoot+Laat ons, van dit onderwerp afstappende, het oog nu verder vestigen op hunne Gemoedsgesteldheid; waarin ze niet beneden anderen geschat behooren te worden. Aandoenlyk zyn ze zeker voor droefheid; dog op verre na niet in die overgegeeven drift, welke zig, ten minsten in den uiterlyken schyn, veelvuldig by de Stedelingen vertoont; en van daar zyn ze gemeenlyk geduldiger in tegenspoed. Een Visschers-Knaap, die ledig t'huis komt, draagt zyn lot gelaaten; hy troost zig met de hoop van daar na een beter. En ik weet, in ons geheele Land, geen Ingezetenen, die, over 't algemeen, in hunne Voor- en Tegenspoed, meer berusten in de Godlyke Voorzienigheid. Men vind hen zeer dankbaar voor tydlyke Zegeningen, daar ze, in hunnen en ommegang onder elkander, gestadig erkentlyk van spreeken: en tevens ongemeen geduldig in 't ondergaan van rampen; stellende zig gerust in 't bestier des Allerhoogsten, aan wiens wys en goed | |||||||||||||
[pagina 859]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+besluit zy alle hunne Lotgevallen toeschryven. Zy komen, over 't geheel beschouwd, voor, als een by uitstek Godsdienstig Volk; dat volyverig is, voor de heerschende Hervormde Leer; waar aan ze zig letterlyk en onverzettelyk houden. Men mag onder hen eenige inwendige verdeeldheden van Coccejaans en Voetiaans vinden, als oorspronglyk in den boezem der heerschende Kerke zelve; maar buiten dit zyn 'er die van de andere Gezintheden der Christenen schaars. Het getal der Roomschgezinden, op onze Zeedorpen, is van geen groot aanbelang, en Lutherschen, mitsgaders Doopsgezinden, zyn 'er zeer zeldzaam; dog hier en daar loopt 'er, by onderzoekende Koppen, nog wel eens een Remonstrant onder: vooral te Noordwyk aan Zee; daar zelfs eenige Ledemaaten der Remonstrantsche Gemeente van Noordwyk Binnen huisvesten. Ze zyn groote Liefhebbers van 't zingen van Psalmen en Lofzangen; de losser Liedjes en Minnedeunen beginnen 'er wel wat invloeds te krygen; dog ze haaten de onkuische Liedjes, en de Psalmen, die ze gewoonlyk in Zee, en onder het visschen, opheffen, behouden nog steeds den voorrang. Ja 't is niet vreemd, onze Strandbewoonders in hunne vrolyke partyen, om prys, Psalmen te hooren zingen; en dit gaat zoo verre, dat ze elkander meermaals tot eene zingparty uitdaagen, en 'er weddenschappen op aangaan; des zy in dit opzicht een vro- | |||||||||||||
[pagina 860]
| |||||||||||||
lyk Ga naar margenoot+en lustig Volk genoemd mogen worden. Schoon ze zig schroomagtig, of liever belemmerd, toonen, in gevallen, aan welken zy niet gewoon zyn, ziet men ze egter gantsch niet vreesagtig voor de eisselykste gevaaren en noodlottigheden der Zeevaart. In de grootste onverschrokkenheid, steeken zy van Land, met hunne Pinkjes, die tegen de golven opsteigeren; en vaaren dikwerf moedig, in weerwil der guurste buien en vlaagen; ja, in 't aanzien van den Dood zelven. Zy betoonen steeds in alles een getroost gemoed, en eene bedaardheid van geest, die 't geen men gewoonlyk van Zeelieden verwagt, te boven gaat; en bykans nooit zal men een oneffen woord onder hen hooren. Het vreesselyke vloeken der Scheepsmatroozen, op de Oorlog-, Oost-Indische- en Koopvaardy-Schepen, is hun een gruwel: een Vloekert is hier een verfoeilyk mensch, daar ze geen agting voor hebben; en zoo ze hunne Kinderen ergens streng om kastyden, 't is om 't vloeken. Hun zwaarste vloekwoord is veelal de Duivel, Saetan of Saekerloot; en 't is onder 't slegtste soort nog al vry gemeen, Saetanse of Duivelsche jongen te zeggen; maar 't ontheiligen van Gods Naam word naauwlyks onder hen gehoord. De eerbied voor het Opperweezen wederhoud hen; en deeze gaat vergezeld van een ongeveinsd vertrouwen op de Voorzienigheid; dat hen stout maakt in alle gevaaren. Men ziet ook op onze Stranden de Vrouwlyke Kunne, hoe | |||||||||||||
[pagina 861]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+teêrhartig anders, met de grootste gemoedigheid, haare Vaders, Mannen en Kinderen, ter Scheepe geleiden; men ziet ze elkander, met de grootste bedaardheid, de afscheidskussen geeven; en schoon het scheiden nu en dan een traantje uit de Liefde-oogen perse, geschied zulks nogtans niet met een uitgelaaten misbaar, maar met eene zekere stilzwygendheid, die eene verwonderlyke sterkte van 't gemoed te kennen geeft. Herhaalde keeren heb ik zulks, by het afvaaren der Pinkjes, met eene innerlyke aandoening beschouwd; en ik geloof oprechtlyk, te kunnen betuigen, dat ik 'er somwylen meer aandoening van had, dan zy zelven gevoelden: zekerlyk, om dat ik minder gewoon was aan die werking der Hartstogten. En dit denkbeeld, dat onze Hartstogten minder sterk werken, naar maate dat wy meerder, aan zekere daar toe anders aanleidelyke omstandigheden, gewoon zyn, behoorde men in agt te neemen; eer men onze Zeelieden, gelyk dikwils gebeurt, ongegrond beschuldigt, van eene verregaande onbarmhartigheid, ten aanzien der Strandelingen. Ga naar margenoot+Men is naamlyk, uit hoofde van eenige gevallen, omtrent Schepen en Scheepsgezellen, die op onze Stranden schipbreuk ondergaan hebben, vry algemeen van gevoelen, dat onze Hollandsche Zeelieden, op hoop van den buit der aanstrandende Goederen, niet zeer geneigd zyn, om aan zodanige noodlydenden de behulpzaame hand | |||||||||||||
[pagina 862]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+te bieden. Dan ik meen in staat te zyn, van te kunnen toonen, dat men hierin veelal te verre gaat; en zulks beweegt my, om, ter liefde onzer Strandbewoonderen, het 'er op toe te leggen, om hunne Eer, in dit opzicht, openlyk te verdeedigen. Vooraf egter wil ik aangemerkt hebben, hoe 't myn oogmerk niet is te beweeren, dat 'er nooit iets, ten deezen opzichte, aan onze Stranden voorvalle, waarover men rechtmaatig zou mogen klaagen. Alle onze Strandbewoonderen, hoofd, voor hoofd, in alles vry te spreeken van verkeerde handelingen, zal geen verstandig Mensch van my wagten, Maar 't oog hebbende op de algemeenheid der beschuldiginge, stel ik my de verdeediging van 't doorgaande gedrag onzer Zeelieden in 't algemeen, ten deezen opzichte, voor; en dit vertrouw ik is vry te spreeken van dit hooggaande verwyt; ten minsten in zoo verre, dat onze Strandbewoonderen daar omtrent niet te beschuldigen zyn, boven onze Binnenlandsche Inwoonders, in soortgelyke gevallen. Ik sta toe, dat 'er zekerlyk gevallen kunnen, ja hebben bestaan, in welken zy wat traag, in het redden der Manschap van het eene of andere Schip geagt mogten worden. Ik staa meer toe, naamlyk, dat de begeerte tot Goederen zig zoo ver onder onze Zeelieden kan uitstrekken, dat zy zig toeëigenen 't geen zy aan het Strand ontdekken. Dan ik beschouw het een en 't ander als een natuurlyk gevolg van hun | |||||||||||||
[pagina 863]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Beroep zelve, en der omstandigheden, waarin zy zig bevinden. Raakende het eerste stuk; onze Zeelieden zyn, dat wel gade geslaagen moet worden, de gevaaren der Zee kundig; en weeten dus in veele gevallen, dat zy de redding dier ongelukkigen, zonder hun eigen leevensgevaar, niet kunnen onderneemen. Deeze kundigheid van de gevaaren, benevens de gewoonte van 'er voor bloot te staan, doet hen wyders het gevaar van een ander met minder aandoening beschouwen, dan dezulken het aanzien, dien de eisselyke branding der Zee gantsch verschrikkelyk voorkomt. Dus zyn zy natuurlyk verhard tegen de gevaaren, in welken zig een ander Zeeman bevind; waar aan zy, door de dagelyksche ondervinding, voor zig zelven gewoon zyn. Zy beschouwen des het lot van zulk een noodlydenden, als een gevolg van dat Beroep, naar de voorschikking der Voorzienigheid. 't Is 'er juist zoo mede gelegen, als met den Oorlog en het stryden te Lande; daar men voor ons, die 'er niet aan gewoon zyn, veel onmenschlyker te werk gaat. Een Officier en Soldaat, in den kryg zynde, gewent zig dermaate aan het doodslaan, dat hy een Mensch als niets telle. Hoe onbarmhartig moeten wy niet beschouwen het wreede krygsgebruik, van honderden van zyn eigen Volk, met voorkennis van het gevaar, naar plaatsen te zenden, daar ze eensklaps in de lugt staan te vliegen? Men weet, dat zulks | |||||||||||||
[pagina 864]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+voorvalt, in het bezetten der Mynen; wier aansteeking door den Vyand men ieder oogenblik verwagt; wanneer 'er, zonder dat een moedig Soldaat op den Vyand mag aanvallen, honderden te gelyk aan stukken geslaagen zullen worden. Of dit nu met eene natuurlyke barmhartigheid overeenkome, en of het in de krygskunde geoorloofd zy, onderzoek ik niet; maar ik breng het alleen te berde, om te toonen, dat de natuur der Menschen zig, door de gewoonte, met 'er dagelyks ondervinding van te hebben, zelfs aan de onbarmhartigste bedryven overgeeft. Indien dan onze Zeelieden al eens wat koel, in 't stuk der reddinge, aan eenigen mogten voorkoomen; zou men dit kunnen aanmerken als een gevolg van hunne gewoonte aan 't gevaar; en dus zouden ze, van de ergste zyde beschouwd zynde, nog verschoonlyk geagt mogen worden. Dan 't is wel verre van daar, dat de gewoonte zoo veel op hen vermoge, dat ze geheel onbarmhartig zyn. 'Er heerscht, integendeel, by onze Strandbewoonders, eenig slegt Volkje uitgezonderd, eene algemeene bereidwilligheid, om, zoo zy maar half kans zien, hunne Medemenschen te helpen: en 't zou my niet zwaar vallen, meerder bewyzen van Menschenliefde in dit stuk by te brengen, dan anderen voorbeelden van onbarmhartigheid kunnen aanvoeren. Hier omtrent is onze Natie al van oudsher beroemd geweest, by de Nabuur-Volken; die, gelyk | |||||||||||||
[pagina 865]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+van heemskerk spreekt, ‘alsse immers tot het erbermelyk ongeluk van Schipbreuk moeten vervallen, hen in haar ongeluk nog gelukkig houden, dat zulks op onze Stranden heeft mogen geschieden. Met vollen monde bekennende, dat ze in haar eigen Land, en by haar eigen Landsluiden, die trouwe voorzorge, en medoogende behulpzaamheid, nog verhoopt, nog gevonden zouden hebben’. Men voege by dit getuigenis, dat alleszins ter eere onzer Zeelieden strekt, hoe 't blykbaar zy, dat de Rechtsgeleerde geschillen over dit stuk, niet zoo zeer de inhaaligheid van den gemeenen Man, als wel de onrechtmaatige toeëigening der Landsheeren betreffen. Men beschouwe ook eens alle die verwytingen, ten laste onzer Strandbewoonderen, een weinig van naby. Wie zyn het, die 'er zig het meest over beklaagen? Dwaal ik, als ik zegge, dat het veelal Volkeren zyn, die onze braave Zeelieden, als ze zig in nood bevinden, het onbarmhartigste behandelen? Komen verder zulke klagten niet veelal van Kooplieden, die hunne eigen listige praktyken eerlyk willen doen schynen, door onze braave Zeelieden te beschuldigen? Zyn niet de Engelsche Kustbewoonders de onbarmhartigste mishandelaars onzer vrye Visscheryen en Scheepsvaart? En weet men niet, hoe 't wel eens gebeurt, dat trouwlooze Kooplieden de Assuradeurs bedriegen, met voor- | |||||||||||||
[pagina 866]
| |||||||||||||
bedagtlyk Ga naar margenoot+een Schip en Laading aan te geeven, waar omtrent zy in 't geheim met de Schippers overeengekomen zyn, om het zelve te doen stranden; wanneer 'er getuigenis gegeeven word, dat de Schipper alles gedaan heeft, wat in zyn vermogen was, om het Schip te redden, dog dat men aan 't Strand weigerde, de behoorlyke hulp toe te brengen? Doorzigtigen in den Koophandel weeten dit zoo wel, dat het geen bewys behoeve; en ondertusschen draagen de Strandbewoonders, in zulke gevallen, de schuld. Wat wyders nu nog aanbelangt, het toeeigenen van gestrande Goederen; daar tegen word, door de Hooge Overigheid, en de Strandwetten, alle mogelyke zorg gedraagen. Dog eens gesteld zynde, gelyk het gebeurt, dat iemand, hier of daar, een enkel stuk of brok, door de Zee aangespoeld, vindende, zulks medeneemt, en zig toeëigent; is zodanig een daarom terstond schuldig te verklaaren? De schranderste Ga naar margenoot+Rechtsgeleerden hebben dit nog niet beslist: het staat nog niet vast, of de Vinder van een of ander stuk Goeds, door de vrye Zee aangespoeld, zig het recht van eigendom mag aanmaatigen, dan niet; ten minste, zo de Eigenaar onbekend zy. Ik maak hier onderscheid tusschen een geheel Schip en Laading, een Pak, een Kist, of eene Koffer, en tusschen een enkel loszwervend stuk. In 't eerste geval, zyn onze Strandlieden eerlyk; en zoo zy 't, in sommige gevallen, niet mogten weezen, | |||||||||||||
[pagina 867]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+speelen 'er de Jooden en eenige Kooplieden zelven onder; die hun de eerste aanleiding tot eene slinksche verberging geeven; in hoedanig een geval de Heelers zoo slegt zyn als de Steelers. Maar wat Dievery ligt 'er in, als de arme Visschers, by voorbeeld, wanneer een Vat met Coffyboonen aan gruis geslaagen is, de Boonen, overal op Strand verspreid zynde, opzoeken? Wat is 'er onschuldiger, dan dat zy weeken lang, met Stokjes, Messen en Schuppen, in 't Zand wellen, om eenig in 't Zand verzonken Geld te vinden? Zou dit meerder Dievery zyn, dan 'er in zwang gaat, onder het bezien van de Monsters en Proeven der Goederen van de Oost-Indische en West-Indische Compagnie; daar men, onder den schyn van proefjes, de zakken volstopt, of de Arak-Vaten en Gember-Potten tot schaamens toe sloopt? Dit geschied egter, en men houd het voor een onderwerp van lachery. Zal men dit geoorlofd agten, en ondertusschen de Zeelieden voor Dieven uitmaaken, om dat ze zig eene hun door de Natuur zelve aangebooden Zeevond toeëigenen? Indien dit doorgaat, zou men my ook al voor een Dief moeten houden; als ik, by 't stranden van een Koolschip, een brok natuurlyke Schotsche Kool vond, en dien mede nam: eene onnoozele Dievery, zeker. 't Geheugt my dat ik, met myne Katwyker Medescholieren langs het Strand wandelende, het geheele Strand tot aan het Duin met gemeene | |||||||||||||
[pagina 868]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Hoornen - doozen en Kokertjes als bezaaid zag; en dat wy, t'huiskomende, elk van een Doosje of Kokertje voorzien waren. Ingevolge van de natuurlyke eigenschap der Kinderlyke begeerte, konden wy deeze Doosjes niet wel ongemoeid laaten; en schoon wy 'er door onzen Meester over bestraft wierden, liep het met een lach af. En waar toch, zo men den aart der Menschlyke gemoederen, zonder vooringenomenheid beschouwt, waar toch zou men, onder welk een Volk het zy, de begeerlykheid zoo verdoofd vinden, dat zy iets van geringe of groote waarde zouden laaten liggen, als 'er zig geen Eigenaar opdoet? Op deezen grondslag is 't, dat ik de algemeene beschuldiging van Stranddievery, onzen Strandbewoonderen zoo dikwerf aangewreeven, ten sterkste wraak. Ik beschouw hen, in 't geval van eenige gevonden Goederen, niet alleen even eens, maar zelfs beter, dan veelen in de Koopsteden, in verscheiden gevallen. Onze Strandbewoonders worden hier toe verlokt, niet alleen door eene natuurlyke Menschlyke begeerte, maar tevens door eene genoegzaam onvermydelyke even natuurlyke gelegenheid, die de Zee hun aan de hand geeft. Maar in de Steden geschieden soortgelyke handelingen met meerder voorbedagtheid en list; 't welk dezulken best weeten, die de Sluikgoederen van de Schepen overlaaden, als mede die geenen, welken in de groote Pakhuizen de Schaal, den Tregter en de Zeef hanteeren. | |||||||||||||
[pagina 869]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Niemand denke ondertusschen, dat ik met dit alles eene voorbedagte ontvreemding pryzen wil; dat zy verre! Het gevonden weder te geeven is het kenmerk van een eerlyk Man. Dog men schreeuwt ten opzichte der Zeelieden, over de geringste zaaken, met te veel boha; men beschuldigt hen te algemeen; en maakt geen onderscheid tusschen onnoozele kleenigheden, en zaaken van weezenlyk belang. Zulk slag van verwytingen kan ik niet wél ongevoelig hooren. Geloof my, geagte Leezer, eene neiging tot eene steelswyze ontvreemding woont niet in 't hart onzer Zeelieden. Zoo hier omtrent nog al iets ten hunnen laste mogte komen, is 't niet anders dan het uitwerksel, dat de begeerte op de gemoederen aller Stervelingen heeft; en waar over ze des niet boven anderen te beschuldigen zyn. 't Is geen opzetlyke Dievery; 't is geen voorbedagte List, noch de uitwerking van een gesmeed Bedrog: aan zulk een soort van Ondeugd hebben zy geen kennis. Ik spreek by ondervinding: van een Kind van vyf, tot aan de Jongelingschap van vyftien jaaren, heb ik onder hen verkeerd, en doe het nog veelvuldig; maar nimmer heb ik, over 't geheel, oprechter Menschen ontmoet. En zoo men my niet geloove, men slaa de Registers der Schouts-Boeken open, die zullen het getuigen. Men zal, deeze geheele Eeuw door, naauwlyks eenige openbaare Rechtspleeging op onze Zeedorpen, ja zelfs elders van een hunner inwoo- | |||||||||||||
[pagina 870]
| |||||||||||||
ners, Ga naar margenoot+vinden, daar men 'er in de Binnen-Dorpen nu en dan nog al voorbeelden van ontmoet. Slegte Menschen zyn 'er overal, en dus ook onder onze Strandbewoonders, dan ze zyn hier het minst. Ik moet, ik kan, zo ik rondborstig naar waarheid schryven mag, geen ander getuigenis van hun geeven, dan dat zy eene recht Vaderlandsche Inborst hebben, zoo standvastig, eerlyk, Godsdienstig en menschlievend zyn, als men ergens menschen onder onze Hollanders zal vinden. Dit straalt ten allerduidelykste door in hunne byzondere Zeden, die onze nadere beschouwing nog vorderen. Ga naar margenoot+De Dobbel- en Speelzugt beminnen zy niet; alleenlyk vermaaken zy zig, by uitspanning, met Kolven, en 's Winterdaags met het Klootschieten langs Strand. De Dronkenschap is by hen veragtelyk; en schoon zy, in hunne uitgelaaten vreugde, al eens een braaven roes drinken, 't geschied slegts somtyds, en maar by enkele gevallen. Eéne Herberg of Taphuis is genoeg voor een geheel Zeedorp. Sluipkroegen vind men 'er byna niet: ten zy te Scheveningen, voor de Hagenaars; en op dergelyke Zeedorpen, daar veel Menschen van buiten gewoon zyn te verkeeren. Men bespeurt hier bykans geen Pragt of Hovaardy in hunne Huizen; maar des te meer eene Hollandsche zindelykheid. Eene geboende of geverwde Kleerkas, een Schotelrak met Delfsch Aardewerk, een Theeen Koffyblaadje, een goed Bed met zyn | |||||||||||||
[pagina 871]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+toebehooren, een net gemaakt Tafeltje, benevens esschen Stoelen, en eene wel voorzienen Pottenbank, is genoegzaam al hun Huisraad. Voorts hangt 'er aan den Zolder veelal een mooie glaazen Bal, uit Engeland mede gebragt; en de Wand pronkt gemeenlyk met een Printje, vertoonende eene Afbeelding van onze Prinsen en Prinsessen, onzen Tromp, de Ruiter, en soortgelyken: zynde men hier meerendeels ongemeen gesteld op onze Zeehelden, en tevens vooral op het Huis van Oranje. De Ouderliefde staat by hen hoog te boek, en hy die Vader of Moeder smaadlyk behandelt, is hun tot een afkeer. In 't stuk van Eerbied voor den Ouderdom zyn ze ten hoogsten lofwaardig; en hy die een ouden Gryzaard bespot, haalt zig aller vloek en veragting op den hals. Hier uit ontstaat het ook dat men, in verscheiden Zeedorpen, voor de oude Mannen en Vrouwen Godshuizen vind; dat schaarser in de Land-Dorpen plaats heeft. Erkentlyker Menschen ken ik niet, en de Gulhartigheid gaat 'er hand aan hand mede gepaard. Ik spreek by ondervinding; en schryvende in myne tegenwoordige omstandigheden, waar door ik bevoegd ben, om van de Zeelieden dagelyks zekere Tolpenningen af te vorderen; ben ik te veel overtuigd van hun erkentlyk hart, dan dat ik het hier verzwygen zoude. Een vriendlyk woord, eene teug Bier, het aanlangen van een kooltje Vuurs, om hunne Pyp aan te steeken, ee- | |||||||||||||
[pagina 872]
| |||||||||||||
ne Ga naar margenoot+inschiklykheid voor de Armen, in het verligten der Tolpenningen, en andere geringe beleefdheden, maaken hen zoo erkentlyk, als ik ergens Menschen gevonden heb. In hunne Bukking en Haringvangst verëeren zy my iets van hun gelukkig lot; een zootje Bukking, Haring of Scharre, word my zoo gul geschonken, dat ik het hooger waardeere, dan sommige geschenken, die, hoewel grooter, my meestal met inzigt van belang, of als een welverdiend loon, nu en dan, ter hand gesteld worden; waarop de Schenkers dikwils nog al trots zyn, daar het van deeze Menschen, uit een gul hart, geschied. Dat de Winzugt hen, even als anderen, beheerscht, is buiten kyf; dog dezelve blyft hier binnen haare geoorloofde paalen. Zy verkoopen zoo duur als 't maar mogelyk is; en kunnen het zeer hoog overvraagen niet nalaaten: dan de eigenschap der Visscherye brengt dit mede. De waardy hangt af van de mindere of meerdere hoeveelheid der Vangste; het is geen bepaalde Handel, en een Handel die geweldig aan verlies onderworpen is; dat zy zeer geduldig draagen. Ik weet, hoe 't menigmaal, byzonder in den Vischtyd der Kabeljaauwen, gebeurt, dat ze één tot twee Gulden op een Visch verliezen; het welk ze met de grootste gelaatenheid kunnen doen. Hier uit volgt natuurlyk dat zy, by andere gelegenheden, zullen ze 't goed maaken, grof winnen, en dus overvraagen moeten. | |||||||||||||
[pagina 873]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Op bedrog leggen zy zig niet uit; maar elk heeft toe te zien in 't koopen; en vertrouwt men hen op hun woord, is men niet afpersend kaarig, is men een hunner vaste kalanten, ik sta rond, dat men bykans nooit bedroogen zal worden; zy zullen u gemeenlyk niet dan goeden Visch leveren, of u waarschouwen, en 't vervolgens aan de keuze der Koopers overlaaten. In 't geen zy zelven koopen moeten, zyn ze zeer knibbelig en kaarig, dog zy passen op goede betaaling. De Winkeliers in de Steden houden hen, uit dien hoofde, gaarne aan; ook kunnen ze, zoo ze hen beleefd behandelen, vriendlyk een kop Koffy, Thee, of een glas Bier schenken, en hun deun afdingen met een goed woord beantwoorden, gerust staat maaken op hunne zoogenaamde klandizie; die, zoo men hen weldoet, niet ligt verloopt. De Vrouwen zyn buitengemeen vatbaar voor nieuwsgierigheid. Een gegaloneerde Jonker, of eene nieuwmodische gecoëffeerde Dame, op een Zeedorp komende, is in staat om alle de Vrouwen en Meisjes van 't Nettebreien en Vischkaaken af te trekken, ja 't geheele Dorp in beweeging te brengen. Dit hebben zy met onze gantsche Natie gemeen; in de Steden, die weinig door ongewoone Vreemden bezogt worden, ziet men dezulken naauwlyks verschynen, of jong en oud komt ter Deure uit, zoo zy hen al niet naloopen. Benevens die edele zugt en eerbied voor den Godsdienst, welke wy bo- | |||||||||||||
[pagina 874]
| |||||||||||||
ven Ga naar margenoot+reeds aangeroerd hebben, bezitten zy ook eene onderwerpelyke hoogagting voor 's Lands Waereldlyke Wetten en Regeering, waar aan ze met alle bereidwilligheid gehoorzaamen. Geen de minste Muitzugt woont hier in 't gemoed. 't Gedrag onzer Strandbewoonderen, in de onlusten deezer Eeuwe, strekt hier van tot een doorstraalend bewys. In die dagen, toen men alle onze Steden en de meeste Binnenlandsche Dorpen in rep en roer zag, kon de Plunderziekte, te wage gezeten, van Stad tot Stad, en Gehugt tot Gehugt rondrydende, voor haare doldriftige en hollende Paarden, geen stalling op onze Zeedorpen vinden. Een enkele onbezonnen mag hier of daar den teugel aan zyne onbescheidenheid gevierd hebben; maar over 't geheel was 'er by onze Zeelieden een stil vooruitzigt: en hoe veelvuldig de Oranje Linten eensgezind op hunne Mutsen zwaaiden, waren zy meer in eene stille rust vrolyk, dan haatdraagend onvergenoegd tegens eenige Party. En zoo heerscht 'er nog heden eene algemeene berusting op 's Lands Wetten en de Overheid; waar door zy zig, in 't genot van hunne Vryheid en Welvaart, zoo vreedzaam houden, dat ze zig weinig of niet bekreunen aan eenige redenkavelingen, over deeze of geene Staatshandeling. Men verdenke hen egter daarom niet van eene volstrekte onverschilligheid: zy zouden ongetwyfeld, indien men hen al te zeer mogte drukken, nog even zoo standvastig zyn, in | |||||||||||||
[pagina 875]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+'t handhaaven van het belang der algemeene zaake, als zy zig in vroeger dagen, by uitstek, getoond hebben: toen zy, in 't aanzien der Engelsche Vlooten, onze Kusten hielpen verdeedigen, en eene Scheveninger Pink, een welgewapend Kaperschip overmande; waar van zy dit Lofdeuntje nog onder elkander opdeunen: Wy Schiaeveningertjes groot en klain,
Wy hebben die Ziae gebauwen,
En overwonnen gantsch allain,
Ien Kaeper mit kartouwen.
Ga naar margenoot+Wat wyders hunne begeerte tot Letterkunde of hunne leesgierige Oeffeningen betreft, hier van maaken zy geen werk, dan alleen in zoo verre zulks weezenlyk tot hunnen Godsdienst en hun tydlyk bestaan behoort. Zy bestellen hunne Kinderen ter Schoole, en dezelve worden genoegzaam allen in het Leezen, Schryven en Rekenen vry wel bedreeven: zoo dat men zeldzaam een Zeeman ontmoet, die niet kan leezen en schryven; en die, tot meerder jaaren gekomen zynde, zyne Geloofsbelydenis niet gedaan heeft. 't Is een schande onder hen, een Kind te hebben, dat niet ter Schoole gaat; en men kan een Kind of Jongeling, hier in niet geoeffend, al vry gerust houden voor een van de slegtste soort; en onder deezen zelfs zal men 't maar weinig vinden. Voorts liggen zy zig | |||||||||||||
[pagina 876]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+het meest toe op het beoeffenen der Zeevaartkunde; waar omtrent zy, ter zaake van hun Beroep, eergierig zyn, en waarin zy ook merkelyk boven anderen uitmunten. Men vind 'er naauwlyks een Stuurman of Schipper, ja een Bootsman of Vischgezel, die alle de regels der Stuurmanskonste, zoo wel in Theorie als in Praktyk, niet verstaat: ook zyn 'er hunne Schoolmeesters gemeenlyk genoeg ervaaren in, om de Jeugd een geregeld onderwys deezer Weetenschap te geeven. In gevolge hier van zyn, in de tegenwoordige Eeuw, eenigen der beste Stuurlieden en Schippers, zoo voor de Oost-als West-Indische Compagnie, uit deeze onze Strandbewoonders voortgekomen. En men mag, zonder eenige andere bedreeven Schippers en Stuurlieden te kort te doen, wel zeggen, dat 'er, als men meer op de kunst en de ondervinding wil letten, dan naar gunst en op een los vertrouwen spreeken, geen braaver, stouter, eerlyker, en ervarener Mannen, ter Scheepsvaarte te vinden zyn, dan onder dit Volk. Als natuurlyke Hollanders, is hun de zugt voor 't welvaaren van 't Vaderland eigen; als gebooren Zeelieden, schrikken zy voor geen gevaar; en als wel onderweezen, en door de ondervinding bekwaam gemaakt, bezitten zy een kundig en handig beleid. Voorts hebben zy, als manhafte Lieden, een onverschrokken moed; en, als deugdzaame Menschen, een eerlyk hart, dat voor geen vreemde | |||||||||||||
[pagina 877]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+draaieryen, eenigen der Zeevaarenden eigen, vatbaar is. Ook heeft de verleidende Weelde, die zoo veele brooddronken Zeelieden wegsleept, genoegzaam geen invloed op onze, veelal in 't stuk der Dartelheid, zoo gemaatigde Strandbewoonders. En eindelyk werkt hunne Godsdienstige neiging te samen, met hunne natuurlyke vermogens, ter volvoeringe van alle hunne pligten. Ga naar margenoot+Wenschelyk ware het derhalve, dat onze vermogende Maatschappyen, en Kooplieden, aan deeze zoo natuurlyke Zeemannen, benevens aan andere braave Ingezetenen, als daar zyn de Noord-hollanders en Vriezen, hier ook met recht te noemen, de vereischte hoogagting betoonden. Dat ze aan deezen den voorrang gaven, boven zoo veele vreemde Noordsche Volkeren; die, ryk geworden zynde, even als de oude Gothen en Noormannen, alles norsch en stuurs behandelen; en ook nu nog onze beste Vaderlandsche Zeelieden met veragting aanzien. Dan ik zwyge, wie zal het belang der Koopmanschap doorgronden, dat zig van Vreemd en Inlandsch bediend? Dog wie ook, die liefde voor zyn Volk heeft, zal den voorrang weigeren aan Ingeboorenen, indien ze ten minste gelyk staan met Vreemden? Niemand, vermoed ik, zal het my ten kwaade duiden, dat ik ter deezer gelegenheid, in de Natuurlyke beschryving onzer Natie, eenige welmeenende Patriotsche aanmerkingen vlegte. | |||||||||||||
[pagina 878]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Welk een vergenoegen zou 't my geeven, indien ik zoo veel invloeds mogte hebben op het hart van onze vermogende Kooplieden, dat zy 'er hun werk van maakten, om onze eigen braave Zeelieden, zoo veel mogelyk, tot Schippers en Stuurlieden te vervorderen, en derzelver Kinderen hier toe op te leiden. Hun getal is zekerlyk te kleen, om onze Schepen genoegzaam te bemannen; dan dit is ook de zaak niet: het slaafsch juk van slegt Matroos voegt maar kwaalyk op hunne vrygeboorene Schouders. Ook kunnen zy eene geweldaadige mishandeling niet veelen; maar onder eene bescheiden en geregelde Scheepsorde vind men dit Volk gehoorzaam, moedig en volvaardig; en daar benevens zyn ze in geenen deele vatbaar voor omkooping, ter bevorderinge van de belangen der Uitheemschen. Men mag van hun alles verwagten, wat de Vaderlandsche getrouwheid en wakkerheid belooven kan; en men zou de Eer onzer Natie, wier de roem van het ontdekken en bevaaren der afgelegenste Zeeën rechtmaatig toekomt, als oudtyds zien herleeven. Toen tog waren bykans alle onze Schippers, Stuurlieden en Zee-Kapiteins, Hollanders, Noord-hollanders, en Vriezen van geboorte; de Jutten en Nooren stonden, in die dagen, slegts als Matroozen bekend: en nu, men vergeeve myne stoutmoedigheid, maaken die zelfde Volkeren onze Ingezetenen veeltyds tot Matroozen, en weeten zig zelven tot het Scheepsbewind te verheffen. Lof- | |||||||||||||
[pagina 879]
| |||||||||||||
lyk, Ga naar margenoot+ja driewerf loflyk, en onstervelyk blyve onder ons de naam der Hoog Edele Vrouwe van Renswoude, maria duyst van voorhout; die, zoo edelmoedig, in de Steden Utrecht, Delft en 's Gravenhage, na haaren dood, voortreffelyke Schoolen heeft laaten opregten, ter onderwyzinge van Ouderlooze en bekwaame Jongelingen, in de Vrye Kunsten, waar onder ook de Wiskunde en Scheepsvaart; van welke nutte schikking men al doorslaande blyken ziet, byzonder in de Delfsche Fundatie, die reeds zeer bekwaame voorwerpen heeft uitgeleverd. En wat, bid ik u, wat zou een vermogend Koopman verhinderen, om, voor zyne rekening, uit de Kinderen onzer braave Zeelieden, bedreeven Jongelingen op te zoeken, en die op hunne Schepen te plaatsen; ten einde dezulken, welken hier te Lande door de Natuur daar toe geschikt zyn, tot uitmuntende Stuurlieden en Schippers op te leiden? En wat zou zulken Scheepsreders aangenaamer zyn, dan, daar de Dankbaarheid toch in onzer eigen Zeelieden hart woont, hunne betoonde gunst, met het genoegen van erkentenis en Vaderlandsche, trouw bekroond te zien. Slaat, slaat dan gy Vaderlandlievenden, gy Steunpilaaren van onze Zeevaart en onzen Koophandel, slaat uwe oogen op dit Volk, dat ik ulieden, als waare, oude, rechte en manhafte Hollandsche Zeelieden, voordraag. Zy zullen, des houd ik my verzekerd, door | |||||||||||||
[pagina 880]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+hunne bekwaamheid en trouw, uw voordeel behartigen: zy zullen, zoo ze zagtaartig en edelmoedig beschaafd, en door geen haatlyke knevelary gedrukt worden, gewislyk uwe Vlooten zoo gedugt maaken, als die van eenige Natie. En ik voor my, ik zou my, van al myn arbeid, ter Liefde van myn Vaderland, voldaan agten, en vergenoegd de oogen sluiten; by aldien ik, door de ondervinding, gewaar mogte worden, dat myne aanmoediging iets toegebragt had, ter bewerkinge van het nut dat ik my hierin, misschien wat te vuurig, voor oogen stel. Ga naar margenoot+Dus hebben wy den Leezer alles medegedeeld, wat ons, raakende de natuurlyke Gestalte, en de voortreffelyke hoedanigheden onzer Strandbewoonderen, merkwaardig is voorgekomen: thans blyft 'er, naar onze gemaakte schikking, alleen nog overig, dat wy beknoptlyk gewag maaken van hunne Kleedingswyze; ter ophelderinge van welke de Afbeeldingen, die op Plaat VI, Fig. 5, 6 en 7, voorkomen, getekend zyn. De Vyfde Figuur brengt ons hier onder 't oog een welgeschapen Zeeman, in zyne nog Oud-Hollandsche Kleeding. Dezelve bestaat, aan het Bovenlyf, in een kort bruin Lakensch Wambais, met korte Mouwen; dat ze gemeenlyk over een blaauwen Baaien Vrieschen Hemdrok draagen. Verder is het Onderlyf gedekt, met eene ruime Saaie, of veelal Lakensche Broek, die zy over eene witte | |||||||||||||
[pagina 881]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+of gestreepte Onderbroek, waar toe de bejaarde Mannen meestal Rood Baai gebruiken, aantrekken. De Broeksband word meestal van vooren vastgemaakt, door twee groote Zilveren Knoopen; dog ze bedienen zig hier toe gewoonlyk niet van gewerkte Knoopen, maar van twee aaneengeschakelde stukken Gelds, het zy Hollandsche Ducatons of Ryksdaalers. Veelen hunner, die om en aan de Engelsche en Schotsche Kusten visschen, neemen 'er dubbele Engeslche Atgentwintigen toe. Men pleeg tot deezen opschik ook veelvuldig te bezigen, de bekende Zilveren Spaansche Matten, op welken de bewuste paalen van Hercules, met de Spreuk van Keizer karel den V, ne plus ultra, (niet verder) gestempeld waren: welke stukken zy nog in waarde houden, ter gedagtenisse, dat hunne Voorzaaten eertyds die Kusten bezogt hebben. Hier benevens maaken zy veel werks van onze zogenaamde Scheepjes-Schellingen; waar mede zy aan hunne Zondagsche Broeken, die dan wel wat op zyn Steedsch, met Knoopsgaten aan de Pypen, gemaakt zyn, met geheele Stelsels, als Knoopen, pronken. De Halsboord van 't Hemd heeft veelal Gouden Knoopen; en om den Hals slaan zy eene zindelyke witte Das, die zy zoo schikken, dat 'er de Gouden Hemdsknoopen door heen steeken: dog deeze Das is bykans alleen in gebruik, als zy op hun Zondags gekleed zijn; want door de Week draagen | |||||||||||||
[pagina 882]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+zy een Bonten Doek of Dasje. Een Chitsen of Damasten Hemdrok, met Zilveren Knoopen, is mede een zeer algemeen sieraad. Hunne kleeding van Wambais en Hemdrok is by allen zeer eng om de Heupen, en de Wambaizen zyn wederzyds op de Heupen met een Knoopje bezet. Men draagt hier veelal blaauwe Koussen, en ligte dunne Schoenen, met laage Hielen en Voetstelsels. Een opgetoomde Hoed is onder onze Zeelieden gantsch niet gemeen; eenige Reeders of andere Bywoonders draagenze; maar ver 't meerendeel houd zig nog aan de ouderwetsche Capproenkens, nu Schippersmutsen geheeten. De Schippers, de Stuurlieden, en de Bootsmannen, hebben doorgaans, over hunne gewoone Kleederen, de staatlyke dragt van lange Lakensche Rokken; die, als eene soort van Jassen gesneeden, en zoo gemaakt zyn, dat de Zelfkant van 't Laken tot een Onderrand van den Rok en het Boordsel der Mouwen diene. Deeze Rokken noemen ze Poolsche Rokken, Wagtrokken, Schansloopers, en ook wel Levantsche Rokken; die, als behoorende tot de gebruikelyke dragt der Zeevaarenden, genoeg bekend zyn. Onder deeze Rokken draagen ze dan ook veelal lange lakensche Slobbroeken; in hoedanig eene Kleeding 'er ons een op Plaat VI, Fig. 6, in 't verschiet, word aangeweezen. Wy zouden hier, met opzicht tot hunne dagelyksche Kleeding, die ze in hun Beroep draagen, nog op ver- | |||||||||||||
[pagina 883]
| |||||||||||||
scheiden Ga naar margenoot+byzonderheden kunnen stil staan; als daar zyn hunne Laarzen, Lederen Kolders, Rygrokken, enz.; dan derzelver Afbeelding zal natuurlyk voorkomen, als wy vervolgens hunne Visscheryen zullen maalen; des wy 'er nu van afzien, en den Leezer voor tegenwoordig, ten voorbeelde, wyzen naar het Strandgezigt, in ons Eerste Deel, op Plaat III, vertoont. Laat ons nu liever nog een Zee-Boerinnetje ter Vischmarkte geleiden, en haare Kleeding in opmerking neemen. 'Er valt van dezelve niet veel byzonders te zeggen, in onderscheid van 't geen wy wegens de Kleeding der Land- en Bouw-Boerinnen, gemeld hebben; waar mede die onzer Strandbewoondsters zeer veel overeenkomst heeft. Het voornaamste verschil bestaat hierin; ze maaken de Jakken langer; en de Keurslyven zyn rechter en langwerpiger, zeer ruim aan de Borst, dog hoog en plat van agteren. Veelal hebben zy een Bonten Doek om den Hals; welks Tippen, door een saamgeknoopt Koordje, een zwart of Fluweelen Bandje, ook wel met een Goud Gespje, voor de Borst hangen. Het Kapsel deezer Vrouwen is mede het bekende Boerinnen-Kapsel, dat ook hier by de vermogenden pronkt met Gouden of Zilveren Tooken; dog die van laager staat ziet men meerendeels met eene breedgekante Mopmuts op 't Hoofd. Haare Schortelkleeden zyn meestal Blaauwbont; dog bovenal is haar de Roode Onderrok gemeen. Dit word | |||||||||||||
[pagina 884]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+men inzonderheid by de Zantvoorders gewaar; die genoegzaam allen, als ofze tot eene gemonteerde bende behoorden, met bruine of gryze Sergie Jakken en Bovenrokken, Roode Onderrokken, (daar men ze meest in ziet,) gekleed gaan. Ook is de Sergie de gemeen dagelyksche dragt der Zeevrouwen; maar het beste Pak was eertyds van zwarte Saai, en nu ook wel van Chits of gebloemd Katoen, waar mede een ieder zig, naar zyne zinlykheid en vermogen, opschikt. Voor 't overige beantwoorden zy genoegzaam aan de hier medegedeelde Aftekening, op Plaat VI, Fig. 7. Eene byzonderheid is 'er egter, na dit alles, nog op te merken, raakende het Hoofddeksel, dat ze gebruiken, om 'er de Vischbunnen op te draagen. In ouden tyden droegen ze algemeen, over haar Mutsen, een soort van zwarte Vilten Kappen, die zoo dik gemaakt waren, dat ze de drukking der zwaarte op het Hoofd konden beletten. Deeze Kappen zyn thans by de Katwykers, Scheveningers, en Noordwykers geheel uit de Mode. Zy bedienen zig nu van een saamgewonden Krans, dien ze op de kruin van haare groote Stroohoeden, of vlak op de Muts, zetten; waar op dezelve zoo wel sluit, dat zy eene zwaar gelaaden Bun met Visch gemaklyk draagen. By de Zantvoorders, Wyk op Zeeërs, Egmonders, enz. zyn die oude Kappen evenwel nog algemeen in gebruik; en ze zyn hier door kennelyk van de eerstgenoemden te onderschei- | |||||||||||||
[pagina 885]
| |||||||||||||
den. Ga naar margenoot+Op de Haarlemmer Vischmarkt ziet men de Zantvoorder Vrouwen dus dagelyks; dog ze bedienen zig, in 't vervoeren van zwaare lasten, bykans niet van dat Hoofddeksel, als zynde meer geoeffende in het torschen van Krielen op de Rug: waar tegen die van Scheveningen en Katwyk beter afgerigt zyn, op het draagen van zwaare Vragten op het Hoofd; zoo dat ze, gelyk catsenhuighenshaar doen spreeken, wel mogen zeggen: Myn Hoofd wint my de kost.
En 'tis der opmerkinge waardig, hoe zwaaren last zy, in een geschikt evenwigt, zonder eenige ondersteuning, uuren lang op het Hoofd kunnen houden. Men ziet deeze Vrouwen dagelyks, met eene Mande vol Visch op het Hoofd, vlug en rad, naar den Haag, Delft en Leiden, heenen treeden; en, met eene volle vragt van Aardappelen, Boomappelen, Peeren, en andere noodruft, onvermoeid t'huiswaards keeren; na dat ze een geheele morgen de Straaten der Steden doorkruist hebben. Dog laat ons afbreeken, en een einde maken aan de beschouwing der Ingezetenen, die onze Zeekust bewoonen. Men ziet, zoo ik vertrouw, uit alles wat ik des aangaande gemeld hebbe, dat zy een agtenswaardig Volk zyn; en wel verdienen gevoegd te worden, by onze Maas-, Schie-, Delf-, Rhyn- en Amstellanders; | |||||||||||||
[pagina 886]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+als evenaarende in hunne soort de beste Volkeren, die in het hartje van ons Land huisvesten. En nademaal zy, ten aanzien van onze gemaakte Landsverdeeling, den kring van Zuid-holland, tegen de Noord-zee, besluiten; zoo geleiden deeze natuurlyk braave Hollanders ons als met de hand over hunne Duinen, by de niet minder voortreffelyke en roemwaarde Bewooners van een gedeelte van Kennemerland en Noord-holland; tot welker beschouwing het volgende Hoofdstuk nog geschikt is. |
|