Natuurlyke historie van Holland. Deel 3
(1772-1776)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 685]
| |
[Derde deel, derde stuk]Zevende hoofdstuk.
| |
[pagina 686]
| |
Ga naar margenoot+thans gemeenlyk een Rok heeten, noemde men diestyds veelal het Habyt; in navolging van het Fransche woord Habit; dat de gemeene Man, naar den Hollandschen tongval, verdraaide in Habyt. Het was in diervoegen gemaakt, dat de Voor-Panden, zoo als men nu spreekt, recht van boven tot onder op en over de kniën hingen; en kon overlangs met een aantal van kleene knoopjes en knoopgaatjes toegeknoopt worden. Dit had mede plaats in de Agter-Panden, die van onder den Rug insgelyks open hingen; en zoo ook op zyde van de Heupen af; dog hier waren ze door eenige hegtsels min of meer geslooten; zynde dus in alles na genoeg gelyk aan onze gewoone hedendaagsche Manskleeding. Het aanmerkelykste onderscheid bestond hier in, dat zy geweldige groote Opslagen op de Mouwen droegen, en de Zakken of Beurzen, met derzelver Kleppen, tot laag onder aan de Voorpanden der Rokken plaatsten. Daar benevens konden onze Voorvaders, in den aanvang deezer Eeuwe, nog zoo terstond niet geheel afstappen, van het draagen van Linten en Strikken, aan de Schouders, aan de Mouwen, en aan de Broeken. Men zag uit dien hoofde, in den jaare 1720, nog al etlyke Jonkers, die allerleie gekoleurde Linten ter wederzyde van de Schouders lieten afhangen, en de Mouwen zonder opslagen, kort boven den Elleboog zeer wyd, met gekoleurde Franje bezet, droegen. Ook zwierden de Strikken aan | |
[pagina 687]
| |
Ga naar margenoot+Broek en Schoenen nog vry algemeen. Dan de Hoed wierd nu, in stede van rond, met omgeboogen kleppen gedraagen; van welken al mede eenige Stikken of Pluimen afhingen. Men zie dit alles op Plaat V. Fig. 3, in de afbeelding van een Jonker van dien tyd, naar eene origineele Schildery, vertoond. Het duurde egter niet lang, of de Strikken geraakten geheel weg; en de Mouwen verkreegen de gemelde groote opslagen; waarop allerleie soorten van knoopen stonden. Deezen begon men toen zoo geweldig groot te draagen, dat ze als stuiters aan den Rok hingen; dog ze wierden eerlang al mede wederom verwisseld voor Knoopen van een middelmaatiger vorm; die men op veelerleie manieren zeer konstig wist te bewerken, en waarop zig veelen, zints de nieuwe mode der Habyten, of Rokken, vlytig toeleiden. Ik heb zeker bejaard Heer gekend, die, om zig met eene byzonderheid op te houden, een Kabinet van allerlei slag van ouder-en nieuwerwetsche Knoopen van de Kleederen onzer Natie verzameld had. Door deezen zoo zeldzaamen smaak van Liefhebbery, die zekerlyk wat vreemd was, vertoonde hy ons eene menigte van knoopen, waar over men zig moest verwonderen, ter oorzaake van de konst en kostbaarheid, die in een groot gedeelte van dezelven uitblonk. Men kon 'er wel byzonder genoegzaam uit nagaan, dat de Zilver-en Goud-gewerkte Knoopen, in 't begin der Agttiende Eeu- | |
[pagina 688]
| |
we, Ga naar margenoot+by de vermogenden zoo gemeen waren, als de tegenwoordige gegooten Pinsbekken, Tinnen, Zilveren en Gouden overgeblaazen, welken nu veelal by de Grooten gedraagen worden. De Burgerstand droeg ze egter gemeenlyk van eene effen stemmige koleur; en hun Habyt bestond over 't geheel uit een zwaar kostbaar Lakensch Kleed, met groote Knoopen, en magtig breede ronde opslagen; draagende voorts een zwaaren styven driekant omgekrulden Kastoor-Hoed, mitsgaders Rolkoussen, enz., gelyk Plaat V. Fig. 4. in 't verschiet vertoont. Diestyds wierd het onder den Burger ook gemeen, om Japonnen of Nagtrokken aan te trekken, daar men te vooren niet van geweeten had; en hier by droegen ze op hunne Hoofden, in hun Japonsgewaad, veelal bonte gevoerde Mutfen, die niet zelden van best Sabelbont, en dus zeer kostlyk waren. Zedert is het gebruik van Japonnen, die haar oorsprong en naam van de uit de Indiën overgevoerde Japansche lange Rokken verschuldigd zyn, zoo algemeen in de Steden geworden, dat men het hier en daar, als by voorbeeld by de Haarlemmer Stedelingen, wel als eene gewoone dragt moge aanmerken; dog by de Boerenlieden blyft eene Japon tot nog in eene algemeene veragting; egter begint dit Gewaad ook reeds onder hen min of meer in zwang te komen. Wyders sloeg onze Adel, op Plaat V. Fig. 5 en 6 verbeeld, gemeenlyk om den | |
[pagina 689]
| |
Ga naar margenoot+middel een Sluier, welks einde versierd was met Gouden en Zilveren Franje, die op de zyden afhing. Voorts gaven zy, met de verandering der gesteldheid van 't Habyt, aan de Degens ook eene andere plaats; en men begon dezelven, even als nu, in eene Porte Epée te draagen; zoo dat het Gevest, op de linker zyde, door de openingen der Panden van den Rok uitstake. Daar benevens ontstond 'er, omtrent dien eigensten tyd, eene geheel nieuwe vertooning onder de wandelende menigte, door de toevoer van Indiaansche Rottingen; welken als iets zeldzaams, en uit pragt, door oud en jong, tot Wandelstokken geschickt wierden. Deeze soort van Wandelstokken was voorheen niet gebruikelyk; oude Lieden en gebreklyke Persoonen bedienden zig alleen van Stokken, die veelal by wyze van Krukjes gemaakt wierden; dat aanleiding gaf tot de uitdrukkingen van Stok-oude, en den ouden Stok, als men iemands hoogen ouderdom wilde aanduiden. Van daar zeide vondel, met betrekking tot den Amsterdamschen Schouwburg, De Byen storten hier het eelste dat zy leezen,
Om d'ouden Stok te voên, en d'ouderlooze Weezen.
en zoo ook in een zyner Hekeldichten, slaande op het stokje van den ouden barneveld, Na 't rusten van dien Oudenstok. Enz.
| |
[pagina 690]
| |
Ga naar margenoot+Zoo was het draagen van Stokken of Krukken eertyds den ouden Lieden, ter ondersteuninge, byzonder eigen; maar in de Agttiende Eeuw wierd het, onder oud en jong, een algemeen gebruik, met een Stok of Rotting, als een gedeelte van den toenmaaligen opschik, te wandelen. En elk versierde deeze Wandelstokken naar zyne zinlykheid, met een grooten Yvooren, Ebbenhouten of Zilveren Knop, die somwylen zoo geweldig groot was, dat men eene goede Vuist noodig had, om denzelven te omvatten: hoedanigen nog ten overvloede, by oude Familiën of Bestevaars, te vinden zyn; en nu ook wel eens voor Bedstokken gebruikt worden. Dan deeze zwaare Stokken zag men meest onder de Burgerlieden; terwyl de Adel en de Jonkers meer werks maakten van lange, dunne, zoogenaamde Leedjes Rottingen; waar mede zy niet zoo zeer ten steunsel, als wel tot eene soort van galante handeling, spanceerden; zoo als wy het op Plaat V. Fig. 5, afgebeeld hebben. Men ziet uit deeze Afbeelding te gelyk, hoe de wyde Broeken mede in eene enger plooi geraakt waren; en dat dus ook hier omtrent eene gantsch andere Mode stand gegreepen had; die nog heden, by de nu ouderwetsche Hollanders van onze Eeuw, in gebruik is. Men had naamlyk, in vroeger dagen, zeer lange Koussen; die, even boven de kniën, door een Kousseband vastgemaakt zynde, voorts met de groote bovenslip om de Bee- | |
[pagina 691]
| |
nen Ga naar margenoot+nedersloegen; en dus, met een ruimen zwier van Linten, over de kuiten hingen. Maar nu verzon men 't anders. Men liet de Linten weg, en maakte de Broekpypen zoo lang, dat ze, met de omgeslaagen einden der Koussen, over de Kuiten heen hingen: men rolde ze dan te samen op, tot dat ze boven de kniën, in de rondte, als een Wrong, inééngerold zaten; dog zoo dat de Kous egter boven bleeve. Deeze toestel, (zynde den naam van Hoozen reeds versleeten,) verkreeg den naam van Rolkoussen; die in onze dagen nog by eenige oude eerwaardige Burgers gedraagen worden. Dan diestyds behoorden zy mede tot den opschik van den Adel; en deeze stelde, om ook hier in uit te munten, eene byzondere pragt in derzelver koleuren, en verdere sieraaden. Het rood en vleeschkoleurige was de doorgaande verw; en men had bovenal veel op met de Klinken, die met allerleie Bloemwerk tot digt aan de kniën opreezen; ook droegen ze de Grooten wel met Goud en Zilver geborduurd. Hier benevens waren toen by uitstek gemeen de Schoenen met breede Neuzen, breede Kappen, en hooge roodleere Hielen. Onze Plaat V. Fig. 5, brengt 'er ons een voorbeeld van onder 't oog; en men kan soortgelyke Afbeeldingen, ten bewyze der algemeenheid van die dragt onder onze Landzaaten, veelvuldig aantreffen, in de Spotprinten, die tot den berugten Actiehandel van deeze | |
[pagina 692]
| |
Ga naar margenoot+Eeuw betrekkelyk zyn; mitsgaders in een aantal van Tafereelen en Afbeeldingen van toen en nog in weezen zynde Hollanders. Gelyk nu dus genoegzaam de geheele vroegere Kleeding, in Rok, Broek, Koussen en Schoenen, hervormd was; even zoo gong het ook met het oude Hoofdstelsel, dat het Aangezigt eene deftige fierheid en eerwaardigheid byzette. De Paruiken kreegen de overhand; de natuurlyke Hairlok wierd by de aanzienjyken als veragtelyk beschouwd; en de door konst nagebootste Ga naar margenoot+Lokken zwierden, tot overlaadens toe, op de Schouders. Voorheen was eene korte Paruik, met weinig zwiers, genoeg, om een deftigen Kaalkop, of een zwak Herssengestel, tegens de koude, en den invloed der Lugt, of de nadeelige gevolgen eener al te fyne uitwaasseminge van den Hoofdschedel te beschermen: maar nu bedompte men het Hoofd met dikke Paruiken dermaate, dat men 't 'er op toe scheene te leggen, om de natuurlyke uitdampingen te helpen verdikken, door en overzwaaren last van vreemde Lokken. Deeze Mode wierd wel dra zoo algemeen, dat niet alleen de Adel, maar ook de Burgerstand daar mede pronkte: en dit is in 't vervolg van tyd zoo ver gegaan, dat wy heden, indien wy 'er ons mede wilden ophouden, geen einde zouden vinden, aan de ontellyke, zoo Engelsche als Fransche, benaamingen van allerleie soorten van Paruiken en Hoofdsieraaden: waar | |
[pagina 693]
| |
Ga naar margenoot+onder, (wie zou 't voorheen verwagt hebben?) ook Paruiken van Yzerdraad, en gebreid Wollen Garen te vinden zyn. Dog laat ons hier van afzien; op dat wy, met het doorsnuffelen der Paruikwinkelen, niet beneveld worden, door den reuk der Pomade, en het stof van den dartelen Poeierkwast. Alleenlyk staat ons, met betrekkinge tot dit onderwerp, nog kortlyk te melden, hoe zy, die het Raadsheerlyke en Burgemeesterlyke gezag onder de Hollanders bekleeden, hier en daar in den Raad verschynen, met opzetlyke daar toe vervaardigde groote gekrulde Paruiken; welker Lokken zig gantsch deftig, ter wederzyde, over de Borst vlyen: het welk hun, nu de eigen Hairlok tog veelal min geagt is, geen kleene staatlykheid en ontzag voor 't oog der Gemeente byzet. Ook ziet men meermaalen 's Lands getabbaarde Advocaaten, in den Haag, dus deftig in de Pleitzaalen verschynen; en byzonder in Amsterdam en eenige andere Steden, daar de Agtbaare Regeering, schoon zulks in sommige Steden geen plaats hebbe, die staatlykheid, niet oneigen, in eere poogt te houden. Men zie, ten voorbeelde hier van, de Afbeeldingen der Burgemeesteren van Amsterdam, van bynkershoek en anderen. Voor 't overige kan men ook de Hollandsche Geestlykheid, dit staatlyke eenigermaate navolgende, veelal onderkennen aan het fatsoen haarer Paruiken, gelyk de lieden van den Burgerstand aan hunne zoogenaamde gesneeden | |
[pagina 694]
| |
Ga naar margenoot+Paruiken; dog wat de Heeren Doctoren betreft, deezen volgen gemeenlyk den gewoonen zwier en de veranderlyke Mode. Ondertusschen heeft het draagen van Paruiken, hoe algemeen het ook geworden zy, egter geen stand gegreepen by het gros der Natie, ten platten Lande; ook vind men 't in Noord-holland, daar 't egter nog steeds toeneemt, minder dan in Zuid-holland. Men draagt 'er nog al vry algemeen het eigen Hair, en bedient zig slegts by nood van eene Paruik; in hoedanige gevallen de Paruiken in Noord-holland, by de Overvriezen, en op de Eilanden, al van oudsher gedraagen zullen weezen; doordien zy zig, van Schaapen- en Lammeren-vagten, eene soort van Paruiken of Bonte Mutsen wisten te bereiden; die nu nog onder de Visschers in gebruik zyn. Meer algemeen, mag men zeggen, is de dragt van opgetoomde Hoeden, die ook eerst in deeze Agttiende Eeuw is doorgedrongen. Ga naar margenoot+Wy hebben in 't voorgaande reeds gezien, hoe eerst de Capproenkens, daar na de vilte, witte of graauwe Hoeden, onder onze Natie, ingevoerd zyn; en tevens, hoe ze, nu vlak nederhangende, dan eenigzins omgeslaagen, en met Ga naar margenoot+Pluimen of Roozen versierd waren; dog na dit alles verkreegen zy, in deeze Eeuw, eene gantsch andere gedaante. Men maakte ze nu, in stede van vlak rond, driekant rond, met styve randen; die, op zig zelven los staande, stevig driekant omkrulden. | |
[pagina 695]
| |
Ga naar margenoot+Om dit stevige staan der randen te wegen te brengen, was de beste stof, in eene aanmerkelyke hoeveelheid, by uitstek noodig; het welk deeze Hoeden, die men fyne styve Castooren heette, tot een hoogen prys bragt. Zulk eene soort van Hoeden word nog heden meerendeels door onze Hollandsche Predikanten, en sommige Kerkendienaaren, gedraagen, als een Hoofdtooisel, dat hun by uitstek eigen is. Hier door zyn hunne Eerwaarden, buiten Mantel en Bef, gemeenlyk vry wel te onderscheiden; en zulks zou nog verder gaan, zoo niet eenige Schoolmeesters, Catechizeermeesters en anderen, die zig niet zelden het gezag der Eerwaardige Leeraaren schynen aan te matigen, ook in dit uiterlyke hen navolgden. Buitengemeen vernuftig beschreef de beroemde gellert, in 't Hoogduitsch, deeze verandering der Hoeden; dat door een kundig Dichter in onze Hollandsche Taale zeer wel overgebragt is. Wy zullen 'er, ter uitspanninge, (zynde het te lang om hier te plaatsen,) eenige der aartigste en op onze stof welvoegende regels uit overneemen. De Hoeden van den ouden trant beschryvende, laat zig de Dichter, by voorbeeld, aldus hooren: Hy, zeg ik, die den Hoed bedacht,
Tot eer van 't Mannelyk geslacht;
Ga naar margenoot+Droeg hem onöpgetoomt, gezegt onopgeslaagen.
De rand rondsöm hing neêrwaard af,
| |
[pagina 696]
| |
Ga naar margenoot+En echter wist hy hem te draegen,
Dat hem die ronde hoed een deftig aenzien gaf.
Wanneer die man nu kwam te sterven
Liet hy dien Hoed zyn' Zoon béerven.
Na dit berigt, dat volstrekt toepasselyk is op het geen wy gezegd hebben van onze oude Hollandsche Hoeden, geeft hy ons de volgende geestige beschryving van den zoo even gemelden omgekrulden Hoed. Deeze Erfgenaam bevond dien vaderlyken hoed
Recht ongemaklyk om hem aan te grypen:
Wat nu gedaen? hy gaet zyn zinnen slypen;
Zyn overleg is kort en goed.
Ga naar margenoot+Te weeten: om het hoofd veel beeter op te hullen,
Twee Breede Kleppen om te krullen.*
Daer wandelt hy en pronkt voor iedereen;
En 't volk hem ziende roept, die hoed staet ongemeen.
Die hoed nu opgesmukt met twee gekrulde randen
Kwam, na zyn dood, in andre handen.
Het was een Wyshoofd dien hy viel te beurt.
Wat by den voorzaet was voor goed gekeurt,
Stond dees niet aen; hy moest hem anders dragen.
De derde klep was neergeslaegen.
Krul om die Lap! riep dit doorluchtige verstand:
Zoo als hy sprak, volbragt hy zulks met eigen hand.
Maer was 'er een gejuich, het was in deeze dagen;
't Geluid weergalmde aan allen kant:
ô Deez verhoogt het vaderland,
En zy geprezen t'alle tyden,
Mits hy de kroon ver boven andren spant.
| |
[pagina 697]
| |
Ga naar margenoot+Die Hoed aldus gekruld met kleppen aan drie zyden,
Beërsde een ander na dien Held zyn overlydn. Enz.
Op deeze wyze wierden de Hoeden, aan drie zyden omgekruld, toen zeer algemeen; dan de pragt der Grooten, die steeds zoeken uit te munten, verzon weldra, om ze met Zilveren en Gouden Knoopen, Boordzels, en Galonnen te bezetten; dit viel zeer wel in den smaak van den Adel, dog nimmer zoo sterk, als in 't midden deezer Eeuwe; toen men, om van veele andere byzohderheden niet te spreeken, oordeelde dat De Hoed moest driekant zyn, met snoeren opgebonden,
Aan d'eene zyde een knoop; ô dat was ongemeen
En heerlyk uitgevonden.
Zints dien tyd, tot nu toe, heeft men altoos de Hoeden, zoo als men tegenwoordig spreekt, opgetoomd gedraagen; en 't voornaamste onderscheid, dat hier omtrent plaats gehad heeft, is, dat ze nu eens breeder, dan eens smaller van rand gemaakt wierden. Ondertusschen was evenwel de tooi der breede randen, omboord met zeer breede Zilveren en Gouden Galonnen, en vooral met groote schitterende witte Pluimen, Ga naar margenoot+de eigentlyke uitmuntende pragt van den Adel en der Hollandsche Grooten, tot omtrent het midden deezer Eeuwe: ook is zulks nog heden, hoewel in een anderen | |
[pagina 698]
| |
Ga naar margenoot+smaak, vry algemeen onder onze Vaderlandsche Jonkers. Wy zullen ons, om niet noodloos uit te weiden, niet verder verledigen tot het nagaan van de modische veranderingen der Hoeden; maar alleenlyk nog aanmerken, dat men heden, volgens het gewoone lot der Mode, allengskens weder overhelt, tot de oude dragt onzer vroeger Voorvaderen, door de Hoeden te verkleenen. Men begint thans smaak te krygen in die aartige Engelsche Hoedjes, welken zekerlyk niet ongevallig staan op de kruin van een kleenen bollen krullebol; dat eenigermaate den weg baant, om mogelyk binnen kort onze Hollanders weder in hunne ouderwetsche, witte, zwarte en blaauwe Capproenkens te zien wandelen. En inderdaad de Engelsche Natie, die veelal meer op het natuurlyke, dan het opgesmukte der Mode valt, heeft de over 't geheel ongedwongener kleeding der Kinderen, myns bedunkens, niet onaartig uitgedagt. Ik voor my althans kan de hedendaagsche lugtige kleeding der Kinderen onzer vermogende lieden, met eene soort van genoegelykheid, beschouwen; dewyl de lieve lachjes onagtzaamer voortkomen, en de vrye Ledemaatjes weeliger dartelen, dan in eene styve kleeding, die de tedere Wichten als houten Poppen belemmert, en hunne Lichaamen niet zelden misvormt. Wy zouden hier nog meer byzonderheden van de Manskleeding en de gestalte der Hollanderen, in den dosch van deezen tyd, | |
[pagina 699]
| |
Ga naar margenoot+te berde kunnen brengen; dan wy oordeelen het gezegde genoeg te zyn, en het overinge niet tot onze taak te behooren. Wyders willen wy hier ook in geenen deele treeden, in eene berispende beschouwing van de verschillende Modes; die zeer veel van 's Menschen zinlykheid en bykomende toevallige omstandigheden afhangen. De Mode tog, en derzelver verandering, is van alle eeuwen af eigen aan de Menschlyke geneigdheden en derzelver verandering, die uit veelvuldige oorzaaken ontstaan; vooral by dezulken, die aan de Hoven en in de Koopsteden, door den ommegang met Uitheemschen, dagelyks gelegenheid krygen om eenige nieuwe snuf op te doen. Maar op het Land en by het minst vermengde gedeelte der Natie heerscht 'er ondertusschen steeds een zekere Volkseigen smaak, waar van we verbolgens nader hoopen te spreeken. Wy zullen derhalven den oorsprong der nog grootlyks in zwang zynde Manskleeding van onzen Adel, op Plaat V verbeeld, en voorts beschreeven, hier mede daar laaten; wenschende verder, dat men de Hollanders, vooral onze aanzienlyke Lieden, niet in eene laffe verwyfde, maar in eene Manlyke pragt, overeenkomstig met hun gezag en vermogen, den Hollandschen Mannen van ouds eigen, naar de lessen van westerbaan, gestadig gedoscht moge zien. Hoor onzen Hoofschen Vaderlander zelven: | |
[pagina 700]
| |
Ga naar margenoot+Hebt geen behaegen in u hayr te doen coeffeeren,
Gebruickt geen priemen om uw locken te friseeren,
Dat is te vrouwelyk: fraei wesen sonder toy,
Dat voegt de mannen wel, en is haer beste moy.
De dappre Theseus dee nooit tang of yzer heeten;
Een konings-kind noghtans had hem met min beseeten.
De schoone Phedra heeft Hippolytus bemint,
Al had hy in zyn hair noch krul, noch krol, noch lint:
Hebt zin in nettigheid: draegt sorge dat uw kleeren
Wel passen aan het lyf; veegt pluizen af en veeren;
Doet pleck en vlecken uit: uw schoe zy niet te slop;
Uw tong zy rein en glad, geen gal of slym daar op.
Houd hand' en tanden schoon; laet u geen brodder scheeren,
Een ongeleerde hand kan hair en baert onteeren.
Houd uwe nagels kort en zuiver, dat het vuil
Niet tusschen haer aen 't eynd van uwe ving'ren schuil.
Let op uw neus: men zie geen hairtjes in de gaeten
Uw aessem zy als van vioolen en Muskaeten,
Geen stank kom uit uw mond nog oxelen van daen.
Tot meerder nettigheid wil ik geen mannen raen.
Het is voor haer genoeg de middelmaet te houwen,
Al wat daer boven gaet zy voor de jonge vrouwen,
Die wulps en weelig zyn; en laet de meisjes toe
Dat ieder haer profyt met zich te cieren doe.
Deeze vryheid van opsiering der Vrouwen boven de Mannen, door alle verstandigen gegeeven, is eene vergunning, waar van de schoone Sexe gemeenlyk alomme, | |
[pagina 701]
| |
Ga naar margenoot+naar's Lands wyze, zeer wel gebruik maakt. En dit heeft ook, gelyk wy terstond zullen zien, overvloedig plaats gehad, onder onze Hollandsche Vrouwen deezer Agttiende Eeuwe; welker Tooi ons nu, na het afschetsen der Mans Kleedinge, nog staat te beschouwen. Laat ons derhalven eene Hollandsche Dame ten Schouwburge van onze Vrouwlyke Tooi geleiden, en haaren opschik gadeslaan. Maar welk eene verscheidenheid van sieraaden vertoont zig hier terstond voor ons gezigt! 'Er is bykans een oneindig getal van verschillende Hulsels, en Kleederen, die, zints het begin der Agttiende Eeuwe, onder de Hollandsche Vrouwen in zwang gekomen zyn, zoo dat ik met gemelden westerbaen moete zeggen, Eer telde ick al de blaen, die op de boomen groejen,
Eer al de byen, als de boeckweit is aan 't bloeijen,
Als de verscheidenheid van 't Vrouwelyk getoy,
Daer 's niet een dag, of zy bedenken eenig moy.
't Gong dus in zyne dagen, even als het nu nog gaat; en de natuurlyke geneigdheid der Vrouwen tot den opschik, die haar bevalligheid byzet, als 't met oordeel geschied, was, zoo hier als elders, ook in deezen tyd beilendig werkzaam. Met de omwenteling der Manlyke Tooi, ging ook die van den Vrouwlyken opschik gepaard: 't zy dat dezelve daar naar gerigt wierd, of liever (want dit is deezer Eeuw al vry wat | |
[pagina 702]
| |
Ga naar margenoot+eigen,) dat de Mannen de Tooi der Vrouwen nabootsten. Dog wat hier van ook weezen moge, dit althans is zeker, dat de Strikken, de gevlogten Hairlokken, de Ga naar margenoot+Tuiten, de gladde Kappen, en de Scheelen, onder de Hoofsche Dames en de Vrouwen der Kooplieden, plaats maakten voor de ontzachlyke Fontanjes, Kuifmutsen, Papillons, en ik weet niet al hoedanige veranderingen van Hoofdsieraaden; met welke byzondere meldinge wy ons niet zullen ophouden. Ja, indien wy onze zinlykheid volgden, lieten wy dit onderwerp geheel onaangeroerd; dan ons bestek eischt, dat wy 'er agt op geeven, uit hoofde van de aanmerkelyke veranderingen in deeze Eeuw ontstaan; te meer, daar de wyze van opschik der Vrouwen in de Steden misschien wel wat verzwakking in den aart der Hollanderen heeft te wegen gebragt. Tot een voorbeeld dan van dit Vrouwlyke Tooisel, om 'er eenig berigt van te geeven, zullen wy het oog slaan op de Hollandsche Dame, die ons op Plaat V. Fig. 6, voorkomt, met eene Fontanje op 't Hoofd, zoo als men zig oppronkte, omtrent het jaar 1720. Deeze Mode was niet minder een uitwerksel van het dartele Fransche Hof, en der Koninglyke Minnaresse, Madame fontange, als de voorige van Madame de maintenon. Zoo veel vermogt het denkbeeld van zig bevallig te maaken, op het hart onzer Vrouwen, dat zy de Hollandsche natuurlyke schoonheid | |
[pagina 703]
| |
Ga naar margenoot+meenden te verfraaien, door het navolgen van den opschik eener geblankette Koninglyke Maitresse. En meermaals zag men in ons Vaderland dien invloed der uitheemsche Tooi, schoon derzelver navolgsters, als Martelaaressen van de Fransche Mode, het slagtoffer van de spotterny der deftige Vaderlandsche Vrouwen wierden; gelyk dit plaats had omtrent de Fontanjes. Dit Hulsel nu, om nader ter zaake te treeden, bestond uit eene zeer hooge met yzerdraaden opgezette Kuif; die, uit verscheiden geplooide kostbaare rijen van kant, de eene hooger dan de andere recht opwaards, zoo verre boven 't Voorhoofd uitstak, dat zy de hoogte van eene halve tot drie vierde Elle bereikte. Deeze Kuiven stonden op 't Hoofd der Dames van eene middelbaare gestalte, en met een kleen aangezigt, niet minder ongevallig, dan denzulken in onze dagen de thans eislyk hooge opgekrulde Lokken en Hairen doen: zelfs was 't nog ruim zoo mismaakend; dewyl de Hairlok, welken zwier men ook volgen wil, altoos eenig natuurlyk schoon bezit. Aan de zyde van zulk een Fontanje-Kuis, hingen, langs de Schouders, twee met Kant bezette slippen, die naderhand, gelyk ook heden, dog veelal opgespeld, gedraagen zyn geworden; en dit Hoofdhulsel noemt men van daar eene Kuif met slippen. Voorts gongen de Hoofsche Dames veeltyds met een halfontblooten Boezem, zynde dezelve alleenlyk ten deele bedekt door | |
[pagina 704]
| |
Ga naar margenoot+eene fyne Kant, die, langs den Boord van den Tabbaard, uit den Kroplap, of het Neerstik, uitstak. Voorts was de Japon of Tabbaard, dien men ook wel, a la Reine, met een langen sleep maakte, al omtrent gelyk nu weder de Mode is. De Rokken en Tabeljés waren vooral dik met geposte Linten bezet, en om de Middel droeg men veelal een Gouden of Zilveren Ceintuur, met een Gouden of Zilveren Gesp; dat ook nog by ouderwetsche Vrouwen in gebruik is. De Lubmouwen wierden een, twee a drie hoog geschikt, en bedekten de Armen zeer lang en flodderig; en voor 't overige was alles, uitgenomen de hooge Fontanje, en eenige verandering in 't Keurslyf, na genoeg gelyk aan onze tegenwoordige Vrouwlykedragt, naar uitwyzen der genoemde Afbeeldinge. Op deeze wyze was het dat de Hoofsche Dames zig in die dagen opschikten; dog deeze dragt ging by de Vrouwen van den Burgerstaat en der destige Kooplieden niet door. Ook bezweek de uitvinding van Madame fontange, in de Agttiende Eeuw, al zo ras, als die van Madame de maintenon, in de voorige. Dan dit bleef 'er egter van over, dat de Kuifmutsen, hoewel die hooge optuiting verminderde, algemeen wierden; min of meer in zodanigen smaak als ze nu nog by Burgervrouwen gedraagen worden; schoon ze zints dien tyd op veelerleie wyzen opgemaakt zyn, onder de naamen van Papillons, Toiletjes, | |
[pagina 705]
| |
Ga naar margenoot+Bokkebaardjes, Carolyntjes, Princesjes, Hernhuttertjes, enz., met een oneindig getal van verplooijingen. Dan onze Boeren-Vrouwen, en de staatige Noord-hollanders, hielden en houden 't nog meerendeels met de Vaderlandsche Kappen, Tuiten en Hoofdscheelen. De overige Burgerkleeding bleef nog al deftig. Een kostbaare Zyde- of Stoffe-Tabbaard was de pragt van welgezeeten Burgerlieden. Een fraaie Rok van Chits, Zyde of Damast, met een zindelyk net lang Jak, fynen Neusdoek, een Waaier, en een Sabel-Bont of Zyden Pluis om den Hals, maakte de Tooi vanden middelmaatigen Burgerstand; en dit was zeer algemeen onder de zulken. Men droeg ook veelal een fyn Neteldoeks, of een kort zwart zyden Schortje, met Kant bezet; Ga naar margenoot+dat men een Evatje noemde: welke Schortjes thans weder, onder den naam van Tabeljés, by de Dames gemeen worden. Wyders is 'er in deeze Eeuw geen grooter verandering, in de weezenlyke kleeding onzer Hollandsche Vrouwen, by die der voorige Eeuwe ontstaan, dan in de dragt der Hoepelrokken: die men nog onlangs tot zulk eene geweldige breedte heeft zien draagen, dat de Hoepels breeder waren dan de geheele Persoon lang was. Dog deeze Mode was kort van duur. Men begon de Hoepels wel dra weder in te krimpen; en maakt dezelven thans beter geschikt naar de talie des lichaams; zoo dat ze zig nu niet onaartig aan een goed gestel vlyen. By de Groo- | |
[pagina 706]
| |
ten Ga naar margenoot+worden ze in deezen tyd weinig gedraagen, dan by staatlyke omstandigheden, en op plegtige Feesten. Maar of de ouderwetsche Wrongen niet wel weder in de Mode komen, is my bedenjtelyk; nademaal de gestalte onzer Jufferschap geheel Ga naar margenoot+en al begint te zweemen, naar die der vroegere dagen van de voorige Eeuw. Meerder verandering heerscht 'er in de Overkleeding der Mannen en Vrouwen. De korte Manteltjes, die de kleederen der Ouden, zedert twee Eeuwen, dekten, en bykans onafscheidelyk door dezelve gedraagen wierden, zyn thans veranderd in lange ruime Jassen, Surtouten of Overallen, Waldekkers, Ruitersmantels, Sluitrokken, Engelsche Rokken, Schansloopers, en wat dies meer zy. By de Vrouwen zyn de Huiken en zogenaamde Halsneusdoeken meerendeels verwisseld voor Falies, Kapotten, Kapotmantels, Cochlechons, Mantillés, enz. Bovenal zyn de Schoudermantels zoo zeer in zwang gekomen, dat ze door Ryken en Armen gemeen gedraagen worden: en men vind ze zelfs wat al te veel, by de Vrouwen der Arbeiders, die 'er zoodanig aan gewennen, dat zy log, loom en traag worden, en zig zelven, door te veel broedens, aan ongezonde gevolgen bloot stellen. Dit heeft by uitstek plaats onder die slordige Kallooien, welken geheele dagen met eene Stoof of een Lollepot onder de Mantel zitten te luieren; zoo dat ze naauwlyks zonder Mantel en Stoof uitgaan, of op de straat | |
[pagina 707]
| |
Ga naar margenoot+komen; waar voor eene deftige Burgeres en naarstige Huismoedert zig egter wagt; die 'er geen gebruik van maakt, dan by noodige omstandigheden. Ten aanzien van deeze Schoudermantels, welken onze Natie bykans byzonder eigen zyn, is 't verder zeer aanmerkelyk, dat men den rang onzer Hollandsche Vrouwen al vry na aan dezelven kan onderscheiden. Het zal, by voorbeeld gemeenlyk doorgaan, dat eene Vrouw, die een Zyden of Satynen langen Mantel draagt, van den ryken Koopmansstand is; en dat zodanig eene, die eene fynen Lakensen om heeft, tot den deftigen middelmaatigen, of ook zeer gegoeden Burgerstand behoort. Een Chitze Mantel is veelal eigen aan welgezeeten Boeren-Vrouwen; en een Katoenen of dergelyken draagen gewoonlyk de Vrouwen van den gemeenen Burgerstand, of reizende Buitenlieden: en als men eene Vrouw ontmoet, die een bruinen Sergien Mantel, lang en ruim gemaakt, over 't lyf heeft hangen, mag men al vry gegrond gissen, dat het een Zee-, Visch- of Bouw-Boerin is; waarby men voorts aan de reinheid, netheid, of morssigheid, den vogel, zoo men zegt, wel dra aan de veeren kent. By dit alles mag men, onder de opmerkelyke veranderingen der kleedinge in deeze Eeuw, nog wel tellen de Winterdragt van Hand-moffen, die mede in de plaats van gevoerde Handschoenen gekomen zyn; welken men, nu zeer groot, dan weder zeer kleen, | |
[pagina 708]
| |
Ga naar margenoot+gemeen heeft zien worden, en nog te overbekend zyn, om 'er meer van te zeggen. De Handschoenen zyn van ouder datum; dog, om dit in 't voorbygaan nog te melden, men heeft ze, in 't begin deezer Eeuwe, zoo groot van Kappen gedraagen, dat 'er de geheele Onderarm als in konde, gelyk op Plaat V. Fig. 5, te zien is. Op het gewag maaken van alle deeze byzonderheden, kunnen wy niet wel voorby aan te merken, dat de hedendaagsche pragt onzer Hollanderen zig zeer duidelyk onderscheid, van die onzer Natie in de voorige Eeuw. Men was diestyds, vooral by dezulken, die 't vergelden konden, niet minder pragtig dan tegenwoordig; maar hunne pragt was over 't geheel van weezenlyker waarde dan de onze; nadien de hedendaagsche gemeenlyk meer in een uitwendigen zwier, dan eene inwendige kostbaarheid bestaat. Oudtyds, en zelfs nog in 't begin deezer Eeuwe, droeg men zwaar Hollandsch Leidsch Laken, digte fynge-werkte Inlandsche Greinen en Haarlemsche Zyden Stoffen, die, om 't spreekwoord te behouden, zoo vast als eene plank gewerkt waren. Dit maakte hunne Kleeding wel kostlyk, maar ook tevens duurzaam. Ik ken nog Lieden, die Lakensche Kleederen draagen, welken, viermaal naar de Mode veranderd zynde, nog vast en sterk zyn. Een Kleed van een Betgrootvader, in 't laatste der voorige Eeuwe gemaakt, is dus nog heden te gebruiken. De Kanten, wel- | |
[pagina 709]
| |
ker Ga naar margenoot+kunstige bewerking aan Braband schynt te behooren, droeg men ongemeen keurig en kostbaar; het Linnen was alleszins fyn; en onze Voorvaders hadden hier mede zoo veel op, dat eene Kas met ouderwetsch Linnen, thans nog, boven het hedendaagsche geschat worde. De Saaien, Carsaaien, en de gewerkte Greinen, de Legatuure Stoffen, de Fluweelen, Trypen, Franjes, Passementen en Knoopen, waren alle Inlandsche deugdlyke Stoffaadjen der Kleederen. Men vergelyke dit eens by onze tegenwoordige Kleeding. Nu ziet men, tot een waarlyk grievende smert der welmeenenden van 't Vaderland, onze Natie veelal gekleed in Uitheemsche dunne Lakens, Fluweelen, Trypen, Saaien en Greinen; met dunne vodden van Engelsche Zyden, van brooze Glassees, van Armozynen en dergelyken; ja dat meer is, met overgeverwde Katoenen, die op de minste Regenbui als Vaatdoeken hangen, en hunne koleur en zwier verliezen. Ook bedient men zig, schoon wy uit onze eigen Oost-Indische Maatschappy een overvloed van welgewerkte Oost-Indische Stoffen, gebloemde Chitzen, en Katoenen kunnen bekomen, van vreemden grooven schyn. Dit doet veele Burgers van onze voornaame Steden zugten om arbeid en brood; van zulke Steden, die den grondslag der Vryheid, der Welvaart, en des Koophandels in het cement van 't bloed haarer Burgeren gemetzeld hebben, in welks heilzaame gevolgen wy | |
[pagina 710]
| |
Ga naar margenoot+nu nog, na een verloop van reeds twee Eeuwen, mogen deelen. De Burgers zulker Steden, als daar zyn Haarlem en Leiden, beroemde Steden, vermaard door geheel Europa, zwoegen thans onder het juk van dartele uitheemsche prullen en vodden. Ach! dat men, by 't herdenken en 't vieren van 't tweede Eeuwgetyde onzer Vryheid, haarer trouwe ook in dit opzicht indachtig wierd! Dat eenmaal de geliefde Vorst, de Achtbaare Vaders onzes Vaderlands, de vermogende Kooplieden, en de getrouwe Burgers onder onze Natie, hart en ziel vereenigden, om by deeze vreugderyke nagedagtenis van 's Lands Verlossing uit de Spaansche overheersching, de neergeslaagen en zugtende Arbeiders te verkwikken en te verheugen, door 't bevorderen van onze Inlandsche Fabrieken; en dus een weezenlvk gedenkteken van derzelver herstelling voor den Nazaat op te rigten! Hoe zou Haarlem dan welriekende Bloemkranssen vlegten! Leiden geleerde Dankliederen zingen! Ja, hoe zou Holland zig dan verblyden in de welvaart dier recht Vaderlandsche Steden! Dit moest 'er uit, Leezer; aan my, een getrouwen Leidenaar, is dit ligt te vergeeven. - Slaan wy, buiten het bovengemelde, verder het oog nog eens op de kostlyke Gouden en Zilveren versiersels der Vrouwen van vroegere dagen, in derzelver Paarlen, Diamanten, en kleinoodien; tot welk een weezenlyke waarde klommen niet derzelver zwaare en | |
[pagina 711]
| |
Ga naar margenoot+oogstreelende Paarlsnoeren, Tafelringen, Oorbaggen en Goude Ketenen? Tot welk eene laagte daalen dan onze tegenwoordige pragtige versieringen, als men dezelven hier mede vergelykt; daar ze veelal uit valsche Paarlen, Glazen Nabootsels, Waterkristal, ja smeltbaare Marcassiten bestaan? Dit alles verleent ons gewis een ontegenzeggelyk bewys der waarheid van ons gezegde, dat de hedendaagsche pragt meer een uitwendigen zwier, dan eene inwendige kostbaarheid heeft. Ondertusschen willen wy ons, uit hoofde deezer aanmerkinge, niet aangezien hebben, als iemand die de Natie daarom met een oog van verachting beschouwt, of met eene scherpe penne van berisping schryft. Wy betuigen ongeveinsd, in dit alles alleen gedreeven te worden, door een oprecht oogmerk, om onze Hollanders onder 't oog te brengen, het oude bestendige egte kenmerk der Natie; om naamlyk, in al haar doen, zulk eene weezenlyke waarde aan alle haare verrigtingen, zelfs tot in den opschik, te geeven, dat zy uitwendig niets vertoonen dan 't geen inderdaad plaats heeft. Voor 't overige is 't verre van ons, dat wy, in 't stuk der Mode en der uitwendige Gedaante onzer Natie, uit eene strenge naauwgezetheid, geen Jufferlyke Tooi, noch Manlyk sieraad, of eenige Modische veranderingen, in den opschik der Kleederen, zouden toestaan. Dit was de Waereld, dit was de natuur der Menschen aan eene | |
[pagina 712]
| |
Ga naar margenoot+bestendigheid te willen onderwerpen, die in de natuur der zaake onmogelyk is: het bestendige tog is alleen eigen aan de onbestendigheid zelve, en de Mode, die zig zelve nooit lang gelykt, sterft altoos, ter plaatse daar ze gebooren word. Het Menschdom in deeze en soortgelyke zaaken naauw te willen beperken, is een vrugt-loozen arbeid te onderneemen: de gestrengste Zedemeesters, van alle Eeuwen af, hebben dit te vergeefsch gezogt; noch de wyze pen van socrates, noch de gestrenge dingtaal van cato, noch de schertzende geest van juvenaal konden dit bewerken. De vroegere Grieksche en Romeinsche Wysgeeren, onze laatere Zedeschryvers, onze nu eens boertige dan ernstige Spectators, en dergelyken, schoon hunne Schriften daadlyk ter beschaavinge dienen, zyn niet bekwaam, om 's Menschen natuur in deezen te veranderen. Hier in staan wy Hollanders gelyk met alle andere Menschen; alleenlyk mag men zeggen, dat onze Natie voor deezen bestendiger was, dan de meest Europische Volken; dit heeft ons groot gemaakt, en hier omtrent schynen wy veel, door eene uitheemsche navolging, verlooren te hebben. Is 'er verder iets onder de Natie ingesloopen, 't welk men met het hoogste recht berispen mag; 't is dit, dat eenige onzer aanzienlyke Vrouwen zig, in onze dagen, overgeeven, niet alleen aan onnatuurlyke misvormingen van haare fraaie Gestalte, maar ook aan openbaare | |
[pagina 713]
| |
Ga naar margenoot+onnatuurlyke kleedingen. Hoe tog zal men, op de uitwendige gestalte een Man van eene Vrouw onderscheiden? als de, Vrouwen niet met een los gepluimd of met Roozen bezet Hoedeken, als in de dagen van van heemskerk, voorkomen; maar met Rok, Kamizool en Broek, gelaarsd en gespoord, gelyk dit heden plaats heeft, schrylings te Paarde ryden. Hoe onnatuurlyk is 't, zoo 't nog al wat rekkelyker toegaat, als een Man van boven en als eene Vrouw van onderen, a l'Amazone, gekleed te zyn? 't welk, zoo 't eene Burgervrouw deed, naar 's Lands Wetten, straf baar zou weezen. Zulke Dames zeker, (men verschoone myne vrypostigheid,) behooren in dit opzicht niet onder de rechtschaapen Hollandsche Vrouwen; dewyl men in dit Land geen schyn van eene tweeslagtige Sexe eerbiedigt; en algemeen van begrip is, dat het Managtige eener braave Vrouwe niet minder misstaat, dan den deftigen Mannen het Verwyfde. Ook heeft men 't aan 't gezonde, Verstand veeler onzer Natie te danken, dat zoodanig een en dergelyke onnatuurlyke opschik, schoon de weelde en dartele zwier eeniger Uitheemschen het hart van sommige Hollanders, door allerleie wonderlyke uitvindingen van kleeding, als 't ware betovert, dat dezelve egter op verre na zoo algemeen niet is, of de agtbaarste Familiën, de vermogendste Kooplieden en Burgers, ja zelfs Nederlands geliefde Vorst en Vorstinne, behouden de | |
[pagina 714]
| |
Ga naar margenoot+zugt, om in een deftigen dosch te verschynen; schoon ze dien, naar het beloop van tyden en zeden, veranderen; waar door ze dus eene geoorloofde middelmaat in agt neemen; ten einde, door het onagtzaame navolgen van alle nieuwe Modes, niet weelderig, of, door eene styfhoofdig aankleeving aan het oude, niet bespottelyk voor te komen. En 't is in deezen smaak, dat wy, op Plaat V. Fig. 7 en 8, eene Afbeelding van de thans meest doorgaande Kleeding geplaatst hebben; om dus den Nakomelingen een staaltje te geeven van de algemeene dragt, die heden onder de deftigste Burgers of Kooplieden in gebruik is. Hier mede een einde maakende van de beschryving der uitwendige Kleedinge, vooral onzer Stedelingen, in de tegenwoordige Eeuw, stond ons nu verder ook nog iets te melden van den Boerenstand in deeze dagen; en dan uit dit alles, gelyk boven geschied is, eenige gevolgtrekkingen af te leiden, met opzicht tot de Gestalte en Gemoedsneigingen der Natie. Dog deeze schikking, welke ten aanzien van 't voorige genoegzaam was, toen wy alles grootlyks uit de kleeding zelve moesten besluiten; voldoet ons niet met betrekking tot het tegenwoordige, daar wy de ondervinding kunnen raadpleegen. Dit stelt ons in staat om het stuk met opzicht tot onzen tyd naauwkeuriger te behandelen; en 't heeft ons daarom goedgedagt, 'er met meer on- | |
[pagina 715]
| |
derscheidinge Ga naar margenoot+van te spreeken. Ingevolge hier van zullen wy den dosch van den Boerenstaat nog een weinig laaten rusten; en den Leezer eerst onder 't oog brengen, 't geen wy opgemerkt hebben, raakende de Gestalte, Getemperdheid en Gemoedsneigingen onzer Natie, byzonder in de Overmaassche, de Hooge Zuid-hollandsche, en Ysseloeversche Landen. En hier op stellen wy ons voor, verder afzonderlyk na te gaan, 't geen daar omtrent overweeging verdient, met betrekking tot dezulken, die het hartje van Zuid-holland, en de Zeekusten, mitsgaders Noord-holland, bewoonen: 't welk ons van zelve gelegenheid zal geeven, om de natuurlyke Gesteldheid der Hollanderen in 't algemeen, die men tog op het platte Land te zoeken heeft, nader te ontvouwen; wanneer ook de hedendaagsche uitwendige Kleeding van den Boerenstand natuurlyk, op zig zelve, beschouwd en Ga naar margenoot+overwoogen staat te worden. Wat dan, om hier mede een aanvang te maaken, de natuurlyke Gestalte der hedendaagsche Hollanderen, byzonder in 't opperste gedeelte van Zuid-holland, betreft, het valt gantsch niet gemaklyk'er eene algemeenlyk doorgaande omschryving van te geeven, ten ware men 'er de Steden uitsloote, om zig tot de Inwooners ten platten Lande te bepaalen. Zelfs heeft het in deeze beperking nog al zyne zwaarigheden; ter oorzaake van het aanmerkelyke onderscheid, dat men in de verschillende stree- | |
[pagina 716]
| |
ken Ga naar margenoot+onzer Provincie bespeurt; ieder streek bykans heeft iets byzonders, dat men in de anderen niet gewaar word, en waar van men natuurlykerwyze geen gegronder reden geeven kan, dan dat 'er hier eene mindere, en daar eene meerdere vermenging van onderscheiden Natiën plaats heeft. Dit verschil is, in den omtrek van verscheiden Steden deezer Provincie, duidelyk te bemerken; en wy hebben onze Leezers daaromtrent in 't algemeen de volgende waarneemingen mede te deelen; die wy, schoon we dezelven niet opgeeven als volstrekt altoos standhoudende, egter na genoeg over 't geheel meenen te kunnen bestaan. In de Zuid-hollandsche streeken omtrent Dordrecht, Gorkum, Schoonhoven, Heusden, en langs den Boven-Maas, vind men de Mannen en Vrouwen, vry algemeen, van een gezonde sterke Gestalte, en veelal van eene middelmaatige kloekte; waar onder men 'er hier en daar ook eenigen bespeurt, die van eene goede lengte zyn. Het meerendeel der Mannen aldaar heeft vry breede Schouders, en is niet spigtig van Beenen. De Bewooners van dit Gewest draagen gemeenlyk een helder blond vel, en schoon 'er, gelyk elders, blanken, blonden en bruinetten onder de Vrouwen zyn, zoo winnen het de laatsten egter zeer verre; ook zyn de Oogappels meestal bruin en blaauw gemengd, en de Vrouwen zyn doorgaans eer lang dan kort te noemen. Gaan we van hier, door het Land, van en | |
[pagina 717]
| |
Ga naar margenoot+omtrent den Dordschen Waard af, langs en over de Maaze, tot aan en omtrent Rotterdam, dan ontmoeten we doorgaans Mannen van eene maatige lengte, van vyf en een half tot zes voeten; dog veel meer beneden de zes als daar boven; en de eenheid hunner Gestalte is byna gemeen. Zy hebben meest allen bruin hair, en donkerblaauwe Oogen, die, met een mannelyken opslag, al vry diep in 't Voorhoofd staan. Voor 't overige is nogtans hun uiterlyk aanzien eenvoudig en vriendlyk; men ziet 'er geen den minsten trek van Nyd, Afgunst, of Bedrog in. Meestal zyn ze bedeeld met in één gedrongen Ledemaaten, een vast en stevig Spiergestel, benevens welgemaakte en gantsch geen dunne Beenen; vooral dezulken die de Scheepsvaart hanteeren, en van eene middelbaare gestalte zyn. De Vrouwen vind men hier ver van tenger; en ze zyn, hoewel kleener dan de Mannen, breed van Heupen; voorts middelmaatig van Boezem, en van eene gezonde blonde koleur: somwylen ontmoet men 'er ook zeer blanke Vrouwen, die dan by uitneemendheid schoon zyn, en zig met haare frissche blosjes op de Wangen zeer bevallig vertoonen. Verder mag men, ten aanzien der Ingezetenen van 't opperste gedeelte van Zuidholland, over 't geheel wel aanmerken, dat zy allen zeer veel overeenkomst hebben, met de Overmaasschen aan de eene, en de Stichtschen en Gelderschen aan de | |
[pagina 718]
| |
Ga naar margenoot+andere zyde; van welke Volkeren, of liever van welke soort van Hollanders, men, uit de vergelyking onzer verdere waarneemingen, eene nadere bepaaling zal kunnen opmaaken. Dan deswegens hebben wy vooraf te melden, dat wy niet zoo zeer staan zullen blyven, op eenige byzondere Steden of Dorpen, als wel op eene geheele afdeeling van de meest overeenkomende Landstreeken. Wy hebben ook daarom, ten opzichte van de hier aanvanglyk opgenoemden, geen byzonder gewag gemaakt van der Inwoonderen Getemperdheden en Gemoedsneigingen; aangezien zy, die wy hier eerstlyk in opmerking willen neemen, meerendeels overeenkomstig zyn, met die geenen, welken wy tot aan en omtrent Rotterdam zullen beschouwen. Dit gedeelte, (en zoo ook telkens in de volgende afdeelingen,) nagaande, is 't ons oogmerk, de natuurlyke en meest heerschende Getemperdheden en Gemoedsneigingen der Bewoonderen dier Streeke in 't algemeen te behandelen. Om dit te naauwkeuriger uit te voeren, hebben wy 't 'er op toegeleid, om veele en verscheiden berigten des aangaande te bekomen, van zulke Lieden, die wy dagten, dat ons hier in behulpzaam konden zyn. Ook is 'er ons inderdaad een maatig getal van onderrigtingen, daar toe strekkende, ter hand gekomen; dan, hoe veel moeite, ja kosten, wy hiertoe hebben aangewend, om 't een en 't ander recht van naby te weeten, zyn | |
[pagina 719]
| |
Ga naar margenoot+wy 'er zo gelukkig niet in geslaagd als wy wel verwagt en gewenscht hadden: nademaal meest alle de berigten genoegzaam opervlakkig zyn, en gemeenlyk op de vermenging der gestalte en gedaante uitloopen; welke vermenging ook ons zelven zeer veel belemmering baart. Intusschen zyn 'er onder die berigten egter nog al eenigen, daar wy volkomen op aan durven, en die de opmerking onzer Leezeren verdienen; als komende uit de handen van kenners in dit stuk: des wy van dezelven, (terwyl we de overige Heeren, die ons hier in gunstig hebben willen zyn, voor hunne bereidwilligheid en goede meening hartlyk bedanken,) met erkentenisse gebruik maaken zullen. Hier toe behooren, behalven veelvuldige mindere byzonderheden, die ons verscheiden Liefhebbers van tyd tot tyd medegedeeld hebben, bovenal de opmerkzaame en kundige berigten van den Heer l. bikker, M.D. te Rotterdam, mitsgaders Secretaris van het Bataafsche Genootschap in die Stad, en Lid der Hollandsche Maatschappye; van den Heer j. van den bosch, zeer geleerd en ervaaren Arts in 's Hage; betreffende wel inzonderheid de Maas- en Overmaaslanders. Wyders wegens de Noord-hollandsche Eilanders, de byéénverzamelde berigten van den Wel Eerwaarden zeer geleerden Heer j.f. martinet, A.L.M. Philos. Doctor, Predikant te Edam, en Lid der Hollandsche | |
[pagina 720]
| |
Ga naar margenoot+Maatschappye; en eindelyk nog, raakende eenige byzonderheden in Noord-holland, de naauwkeurige berigten van den Wel Ed. Groot Achtbaaren Heer Mr. r. paludanus, Directeur der Hollandsche Maatschappye. Ga naar margenoot+Raakende de Maaslanders of Overmaazen, die wy in de eerste plaatse zullen beschouwen, en wat ruim tot boven Dordregt rekenen, meid de Heer bikker, overeenkomstig met onze waarneemingen, dat derzelver gestalte over 't algemeen redelyk ryzig is; dat die der Mannen gewoonlyk tusschen de vyf en een half tot zes voeten lengte beloopt; en dat de Vrouwen doorgaans wat korter zyn. Men vind de Inwoonders van dit gedeelte niet zeer gedrongen, vry sterk gespierd, en maatig grof van ledemaaten. De oogappels zyn veelal gemengd, dog hellen meest naar het blaauwe. De Jeugd heeft hier meerendeels blond Hair; dat met 'er tyd gemeenlyk tot eene bruine verw overslaat, en by sommigen zwart word; ook gryzen de meesten al vroeg. De Vrouwen hebben zeer zwaar en lang Hair, doch by de Mannen is 't in tegendeel dunner, en veelen zyn vroeg kaalhoofdig. Men ontmoet hier op 't Land weinig gebrekkigen; maar in Rotterdam ziet men veele krombeenigen, ter oorzaake der Engelsche Ziekte, en veele Scheeflyvigen, van wegens de enge Keurslyven. Hunne Temperamenten zyn gemengd; die der Mannen hellen sterkst naar dat der | |
[pagina 721]
| |
Ga naar margenoot+zoogenaamde Cholerico-Melancholici, en de meeste Vrouwen behooren onder de Phlegmatico-Sanguinei. Wat hunne geneigdheden betreft, ze zyn standvastig en geduldig in 't bevorderen van hunne belangen, winzugtig yverende om naar hunne omstandigheden schatten te vergaaren. Uit dien hoofde zyn de Mannen by uitstek naarstig en werkzaam; als mede de Vrouwen zuinige, zindelyke en arbeidzaame Huishoudsters. Allen beminnen zy de Vryheid, en bezitten een Patriotsch hart. Ze zyn by uitneemendheid Godsdienstig; dog de Winzugt doet hen bykans hunnen tyd geheel besteeden aan de kostwinninge. Zoo 'er hun egter eenige ledige tyd overschiet, houden veelen hunner zig op met stille Godsdienstoeffeningen; terwyl anderen, wier geneigdheid hier toe zoo volstrekt niet overslaat, den tyd verdryven met eenige onnoozele speelen, met ledig zittende Tabak te rooken, of elkander een eenvoudig praatje, over dagelyks voorkomende onderwerpen, te verleenen. Van 't beoeffenen der Geleerdheid maaken zy geen werk; ook hebben ze 'er niet veel mede op, en verwonderen zig meer over een Geleerden, dan ze hem eeren. Ondanks dit alles, zyn zy sterk nieuwsgierig, en zeer gesteld op nieuwigheden; het welk hen gantsch vatbaar maakt voor Dweepers, Kwakzalvers en soortgelyken. De Mannen zyn der Sexe kragtig toegedaan, en zeer jaloers over hunne Vrouwen. De Vrouwen, waar | |
[pagina 722]
| |
Ga naar margenoot+van 'er zeer veelen voor schoon en welgemaakt mogen doorgaan, waarop zy zig niet zelden verhovaardigen, zyn 'er op gezet, dat men haar met verwonderinge beschouwe, met oplettenheid oppasse, en aanbidde; egter zyn ze met dat alles min of meer onder de koelen en onverschilligen, ten aanzien der Liefdedrifte, te tellen; ze behooren althans niet onder de driftigen, ten minste niet zoo zeer als men zig gemeenlyk verbeeld; en hier door zyn verre de meesten zeer kuisch en eerbaar. De Maaslanders slaan wyders, door hunne natuurlyke geaartheid, ligtlyk over tot oploopendheid; evenwel kan men ze zoo min stuurs als zagtmoedig heeten; ze zyn eerder ernstig. Men vind hen zeer schuw voor Vreemdelingen en Onbekenden, op welken zy geen vertrouwen hebben; anderzins zyn zy spraakzaam, zelfs praatzugtig, gul, openhartig, en herbergzaam, byzonder voor dezulken met wien zy handel dryven. De afgunst heerscht hier, gelyk elders, onder lieden van eenerlei beroep, al vry sterk. Betreffende hunne Kleeding, die is, buiten de Stad Rotterdam, eenvoudig Boersch; dog in Rotterdam heerscht de Kleederpragt, gelyk elders in de meesten onzer Steden. Dan hier omtrent heeft dit onderscheid nog gemeenlyk plaats, dat de Rotterdammers en Maaslanders het meer toeleggen op het weezenlyk kostbaare van eene innerlyke waarde, dan dat zy door een uitwendigen | |
[pagina 723]
| |
Ga naar margenoot+zwier in Kleederen en Huissieraad tragten te schitteren; waar door ze in veele opzigten van die van 't Hoflyke 's Gravenhaage verschillen. De Inwoonders van dit Gewest zyn verder vruchtbaar; en men vind verscheiden Huwelyken gezegend, met een getal van tien, twaalf, tot veertien en meerder kinderen, door eene Moeder gebaard en gezoogd. Schoon de Vrouwen, geduurende de dragt, hier vry voorspoedig zyn, vallen haar egter de weën niet buitengemeen gemaklyk; egter zyn ze onder de Stedelingen door de bank moeilyker, dan by de BuitenliedenGa naar voetnoot(*). Het is niet onwaarschynlyk, dat men zulks grootlyks heeft toe te eigenen aan de enge Keurslyven, die zints veele jaaren in zwang geraakt zyn, en van der jeugd af niet weinig toebrengen, om der Vrouwen Heupen, en gevolglyk den doortogt in het Bekken merkelyk te vernaauwen, en tevens de Spieren in haare kragtige, en als dan vooral noodzaaklyke werking te belemmeren. Ingevolge hier van vind men ook in de Steden de Vrouwen, schraal en plat van Boezem; waar tegen de Buitenlieden, die ruime Keurslyven draagen, gezonde ledemaaten en welzoogende Borsten | |
[pagina 724]
| |
Ga naar margenoot+hebben. Hier benevens kan men, ten aanzien van den leevenstyd der Maaslanders, als vry doorgaande, melden, dat zy, zoo wel Mannen als Vrouwen, dikwyls een goeden Ouderdom bereiken; nademaal men zeer veele hoogbejaarde Lieden onder hen bespeurt. Wyders heeft de oplettende Heer bikker ons eenige gewigtige aanmerkingen, raakende hunne Ziekten, medegedeeld; dan deezen spaaren wy, tot dat wy dit onderwerp afzonderlyk zullen behandelen; en gaan nu over ter beschouwinge onzer Landsgenooten, die aan de gemelde Maaslanders grenzen, naar den kant der Zeeuwsche Kuste, waarin wy hoofdzaaklyk het verslag van den Heer van den bosch zullen volgen. Ga naar margenoot+Men ontmoet in die Landstreek, 't is waar, gelyk elders, wel eenigen, die de gewoone lengte te boven gaan, dog derzelver getal is niet groot; en dus is 'er ook hier en daar wel een kleen persoon te vinden; maar over 't algemeen zyn ze, zoo Mannen als Vrouwen, van eene middelbaare, kloeke, stevige gestalte; dermaate dat zy de gezondheid zelve zouden kunnen verbeelden; indien ze zig maar niet te veel verzwakten door het overtollige gebruik van Thee en Coffy, dat hunne natuurlyke gezonde koleur doet verslensen. Dan dit heeft bovenal plaats by de Visschers Vrouwen, die buitengemeen op snoeperyen gesteld zyn, en veelal den tyd doorbrengen met in huis te zitten; terwyl | |
[pagina 725]
| |
Ga naar margenoot+de Boerenmeiden der Veldarbeiders dit gebrek in tegendeel overwinnen, door een gezonden arbeid. Een Boterham met gedroogden Visch is het gewoone Voedsel der Visschers; en Vleesch of Spek word hier, als men de Landlieden en Bouwboeren uitzondert, schaars gebruikt: daar benevens word de beste soort van Visch, meestal Tarbot, door dezulken, die aan de Zeeboezemen woonen, naar Engeland gevoerd; en zy gebruiken dikwerf voor zig alleen eene geringer soort van Haaiebeeten, met Aardappelen, Meel, Bry, Koeken, en dergelyken. Voorts maakt men 'er niet zelden een buitenspoorig gebruik van Genever, dat mede al veel toebrengt tot het veroorzaaken van een slap gestel. Zy hebben wyders, aangaande hunnen opslag en uitzigt, bruin hair en bruine oogen. De getemperdheid van deeze onze Ingezetenen hangt veel af van hunne leevenswyze; maar over 't geheel zyn zy driftig en uittartende, dog egter ligt ter neder te zetten. Men bespeurt by die van Middelharnis gemeenlyk veel moeds; en die van Sommelsdyk schynen van een zagter aart te weezen; dan de meesten deezer Eilanders zyn van natuure zeer ingewikkeld en veranderlyk. Ook ondergaan zy heden al vry wat vermenging; dat inzonderheid plaats heeft by de Roomschgezinden aan de oude Tonge woonagtig. Veele Brabanders naamlyk komen hier arbeiden, zetten 'er zig | |
[pagina 726]
| |
Ga naar margenoot+door den tyd ter woon, trouwen de eene of andere ryke weduwe of jonge dogter, en vermengen zig dus ongevoelig met onze Landzaaten; dat men insgelyks wegens de Vlamingen op Zuid-Beveland heeft aan te merken. Dan onaangezien deezen invloed der Brabanders en Vlamingen, houd 'er nog een bestendig overblyffel van het eigenaartige Volk stand; vermits die van Dirksland, Sommelsdyk, Stad, Bommel en de Plaat, veelal onder elkander trouwen; en gevolglyk natuurlyke eigenaartige Landskinderen voortbrengen. Hier in zyn ze ook zoo ongemeen vrugtbaar, dat de Heer van den bosch getuigt, nooit meer kinderen in eenig Dorp, naar 't getal der Inwoonderen, bespeurd te hebben; zelfs heeft hy aangetekend, dat het getal der Meisjes, naar gissing, in deeze Eeuw, te Middelharnis wel 200 vermeerderd is. De Vrouwen zyn in haare dragt doorgaans bestendig, tot aan den tyd der verlossinge; maar in vogtige saisoenen hebben de Wormen hier veel de overhand; en deezen veroorzaaken, volgens het gevoelen van onzen opmerkzaamen Artz, niet zelden, veelal op de tien weeken, Miskraamen. Ook hoort men 'er dikwils van moeilyke Verlossingen; het zy zulks voortspruite uit onkunde in de behandeling, of uit het gestel der vezelen zelven. Met opzicht tot de geneigdheden deezer Eilanders, hebben we verder nog te melden, dat dezelven zig meest uitstrekken | |
[pagina 727]
| |
Ga naar margenoot+tot samenkoutingen over hunnen arbeid, waarin zy een uitsteekend geheugen hebben: weetende zeer nauwkeurig te verhaalen, in welk jaar zy op deeze of geene plaats Mede gedolven hebben; met eene bepaalde optelling van alle de omstandigheden by die gelegenheid; waarom ook de Baazen 't 'er dikwerf op af laaten loopen, en zig van deeze berigten hunner Werklieden bedienen. Ook scheppen zy, buiten den arbeid zynde, een byzonder vermaak in het verhaalen van hunne verrigtingen, met loftuiting voor zig, en berisping van anderen. En gelyk elk spreekt van de hem meestbekende zaaken, zoo kouten de Landlieden van hunne Velden en Gewassen, de Visschers en Schippersgasten van den Wind en Scheepsvaart; en voorts slyten zy hunnen tyd genoeglyk met slegte Tabak te rooken. Tot Dobbel- of andere Spelen, ten ware dit hier en daar door de Brabanders wierd ingevoerd, zyn zy ongenegen. Raakende het stuk der kleedinge, hier omtrent drukt zig de Heer van den bosch in deezervoegen uit: ‘De kleeding is onder de Zee- en Landlieden naar den ouden Hollandschen trant. In Goedereede heeft de oudste, welke veel overeenkomst met de Vriesche Kleeding vertoont, voornaamlyk plaats. Zy bezitten weinig hoogmoeds op dezelve; zoo niet het Vrouwvolk zulks stelle, in haare styfgestreeken reepen, of de slapheid der Kanten van haare zooge- | |
[pagina 728]
| |
noemde Ga naar margenoot+Trekmutsen of Keuvels; welke by die van Goedereede, na genoeg op den trant van eenige Vriesche Mutsen, met drie plooien aan een te samengestreeken zyn; hebbende naamlyk eene plooi in 't midden, en twee op zyde. Aldaar ziet men bykans nog niets dan Krippen en Sergie-Stoffen; maar in de Overflakkeesche streeken, begint men reeds gebloemde Jakken en Rokken, en ook Kuifmutsen, te draagen; waarin men zedert twintig a dertig jaaren al merkelyk veranderd is. En zoo men 't Manvolk eenigen hoogmoed op hun gewaad hebbe toe te schryven, zal men 't moeten vinden in zig te verhovaardigen op een langen Schippers Rok, met klinken, Zilveren Knoopen in de Broek, twee, drie, of vier Hembdrokken over elkander met Zilveren Knoopen, een Zilveren Horologie in den zak, benevens zwaare Zilveren Schoen- en Broekgespen: die zig dus uitrust is in den grootsten smaak gekleed’. Dus verre de berigten der beide genoemde Heeren; waar nevens wy nu verder onze eigen waarneemingen nog zullen voegen. Uit alles wat ons voorgekomen is, meenen wy niet ongegrond, ten opzichte der Overmaazen, te kunnen vaststellen, dat zy in 't algemeen van eene gezonde en sterke gesteldheid, breed van heupen, eenigzins gedrongen, en niet bovenmaatig lang zyn. Dat veelen hunner donkerblaauwe, en zeldzaam geheel zwartbruine Oogen | |
[pagina 729]
| |
Ga naar margenoot+hebben: als mede dat hun opslag wel vrolyk dog ernstig is. Naar myne opmerking hangt hun Hair, dat veelal bruin is, met eene ligte krulling; en schoon 'er eenigen zyn die zeer sluik Hair hebben, is zulks hier egter op verre na zoo algemeen niet, als wy 't in Rhyn- en Delfland bespeuren. Ook schynt het my vry zeker toe, dat ik in dit Gewest meer zoogenaamde kroeshairigen gezien heb, dan elders; en wel voornaamlyk in 't opperste gedeelte van Zuidholland, omstreeks het Land van Altena, den Bommeler- en Thielerwaard, daar de Overmaazen, die aan de Zee woonen, zig vermengen, met dezulken, die, langs de Maaze, aan de Hooge Zuid-hollandsche streeken huisvesten; welken ons zoo dadelyk voorkomen zullen. Wyders hebben wy 't, overeenkomstig met den Heer bikker, als eene byzondere Gemoedsneiging deezer menschen aangezien, dat ze zeer gezet zyn op het handhaaven van den Godsdienst. Hierin munten zy zekerlyk verre boven de Bewoonders van veele andere Hollandsche Streeken uit: op Zondag zal 'er byna niemand, dan die door hoogen ouderdom, ziekte, of noodwendig huisbedryf verhinderd, en dus billyk te verschoonen is, t'huis blyven, en den openbaaren Kerkgang verzuimen. Hunne ernstige, en niet zelden al te verregaande vooringenomenheid, in 't stuk van Godsdienst, slaat 'er, 't is waar, veelligt tot dweepery over; en hunne eenvoudigheid | |
[pagina 730]
| |
Ga naar margenoot+word dan wel eens het slagtoffer van Huigelaars en Bedriegers; die hen, onder den dekmantel van Godsdienst, deerlyk misleiden. Uit dien hoofde geeven ze zig ook, hoe afkeerig zy anders zyn van Vreemdelingen, zeer gereedlyk over aan schynheiligen, aan Kwakzalvers, en soortgelyken, dat in het berugte geval van den Bedrieger cato kamerling, in 't nabuurige Brouwershaven gevonnisd, ten allersterkste gebleeken is. Dog voor 't overige is hun hart zeer oprecht; en voor den Medeburger, die by hen bekend staat als een eerlyk Godvreezend Mensch, is harten haard open. In Mededeelzaamheid zyn ze noch te gul noch te kaarig. De oude egte Spaarzaamheid, de Nederigheid en Ga naar margenoot+Trouw onzer Voorzaaten is by hen nog zoo bestendig, als elders by onze Hollanders; ook vertoonen ze zig alleszins als Menschen van een zuiver onvermengd Hollandsch Geslagt. Ga naar margenoot+Even dit zelfde bespeurt men ook by de Hooge Zuid-hollanders, aan den zuidoostelyken kant, benaamens die van den Lande van Heusden, Altena, den Alblasserwaard, Krimpenerwaard, en de vyf Heeren Landen; wegens welke Ingezetenen, die meestal in gestalte overeenkomen, wy niets dan onze eigen opmerkingen hebben voor te draagen. Men ontdekt by alle de Inwoonders deezer Landen eene genoegzaame eenstaltigheid; als men sommige buitengemeen grooten en kleenen uitzondert, zyn ze doorgaans vry gelyk van kloekte. | |
[pagina 731]
| |
Ga naar margenoot+De Mannen hellen eerder naar het spigtige, dan het vette of dikke; en zyn welgevormd van Ledemaaten. En daar de Maaslanders gemeenlyk wat voorover met het Hoofd zwaaien, veeltyds rondagtig van rug zyn, en wat traag of sleepende gaan; vind men de Zuid-hollanders in deeze Streek meer plat en sterk van Schouders, recht op, fier en vlug, voortstappende; 't welk aldaar, vooral en by uitstek, boven eenige soort van Hollanders, ook by de Vrouwen plaats heeft. En men mag hier omtrent wel aanmerken, dat de gelegenheid des Lands 'er niet weinig aan toebrengt; zy hebben naamlyk, buiten in de groote Rivieren, bykans geen gelegenheid om te vaaren, en de zwaare Klai- en gulle Zandwegen zyn moeilyk om te beryden; dus maaken zy van 't eene en 't andere weinig gebruik. 't Valt dus, door de gewoonte, eene Zuid-hollandsche Vrouw van dien kant niet moeilyk, om een reisje van een uur of zes of agt heen en weder, naar de eene of andere Stad, te voet te doen: ja ik heb Boerenmeiden uit die Streek gekend, en ken ze nog, die op éénen dag, zonder zig veel te vermoeien, van Warmond tot digt by Woerden heen en weder gongen; en des avonds nog lugtig met de Kermisrei dansten. De gestalte dier Vrouwen vertoont zig ook by uitneemendheid sterk, en zy schynen iets Manlyks te bezitten; althans men vind onder haar zeer veele sterke en stevige Vrouwen, of zo- | |
[pagina 732]
| |
genaamde Ga naar margenoot+Mansfelders, (Viragines.) Ze zyn allen, (eenige weinige zieklyken uitgezonderd,) breed van Schouders, zwaar en vleeschig van Armen, vol van Boezem, rond en fier van Heupen, niet zeer groot van Voeten, en gaan wel wat wyd beens en binnewaards; ook is haar Rug veelal natuurlyk wat rondagtig. Dog dit, gelyk de geheele uitzetting van het Lichaam, is grootlyks een gevolg van derzelver kleeding. Want zeer weinigen dier Vrouwen draagen styve Keurslyven, en by de Boerenmeiden vind men 'er, om zoo te spreeken, geenen. Zy hebben meest alle eene soort van Zieltjes, Lyfjes, Corchetten, die buigzaam om het lyf spannen, even als veele Duitschers draagen: en zoo 'er al eenigen zig van Keurslyven bedienen, dan gebruiken ze zodanigen, die noch de Heupen knellen, noch den Boezem, of de Borst benaauwen; vermits ze zoo kort uitgesneeden zyn, dat ze bykans niets dan de Lendenen ondersteunen. Wy hebben, om dat alle deeze Hollanders hieraan genoegzaam kenbaar zyn, goedgevonden op Plaat VI. Fig. 3, de gestalte eener Zuid-hollandsche Vrouwe, uit die Streek, af te beelden, ten einde den Leezer een klaarder denkbeeld van dit onderscheid te geeven. Het uiterlyke aanzien der Mannen is ernstig, niet zeer aanvallig, of, hoe zal ik het noemen, niet zeer vriendlyk: 'er zweemt een trek van Stuursheid, of liever Ernsthaftigheid, in hun Gelaat. De Oo- | |
[pagina 733]
| |
gen, Ga naar margenoot+die veelal helder en sterk, met blaauw en bruin vermengde Oogappelen voorzien zyn, hebben een stoeren opslag, onder dikke Wynbraauwen; welken hier gemeenlyk zwaarder vallen dan elders. In de bejaarde Mannen staan de Oogen agtbaar en vry diep in 't Hoofd. Zy hebben veelal grove Lippen, benevens een grooten Mond, en zyn nog al opgezet van Wangen. Buiten eenige speelingen der Natuure, in 't voortbrengen van lange en korte Neuzen, is de Neus meestal welgemaakt, recht, en rond aan de Neusgaten. Hun Voorhoofd is breed en hoog, en voorts heeft het geheele aangezigt eene welvoegelyke rondheid. De Hoofdhairen vallen wyders in het ligtbruine, en hebben meerendeels eene styve krulvloeg: men vind 'er ook nog al vry wat zwarthairigen onder; vooral naar den Stichtschen en Gelderschen kant. De Vrouwen zyn doorgaans rond en welgemaakt van Weezen, draagen meest alle frissche bolle Wangen, en vriendlyke donkerblaauwe Oogen, dog by enkelden zyn ze lichtblaauw. Haare Lippen zyn door den bank wel wat dikjes; dog de nette besneedenheid van het Gelaat geeft 'er een gevoegelyken welstand aan; te meer, daar een Mondeken, met gloeiende Coraalen Lippen zeer aanminnig voegt, by frissche roode Wangen, Ook zyn ze niet afkeerig van een eerlyk zoentje; houdende zig aan de oude Hollandsche spreekwyze; Een zoen is maar stof, die 't niet wil hebben veegt | |
[pagina 734]
| |
Ga naar margenoot+hem of. De meeste Vrouwen hier omstreeks zyn tusschen het blonde en bruine in, zeer frisch en bloedryk in 't aanzien; hebben veelal blond zagt glimmend Hair. Voorts winnen zy 't in sterkte en wakkerheid van gestel, van alle onze stollandsche Vrouwen; waar toe zekerlyk veel doet, de forsche arbeid, dien zy dagelyks verrigten, en de vaste spyze die zy gebruiken; want Vleesch, Spek, Erweten, Boonen, Meel, en veel Boomoost, de gezegende Vrugten van dat Gewest, gevoegd by het voedzaame Brood, dat zy daar meerendeels zelven onvervalscht bakken, maaken natuurlyk buitengemeen gezonde en vaste Menschen. Een ieder dien 't geluste deeze Streeken te bezoeken, zal de doorstaandste bewyzen van 't bovengezegde daar alomme zien: 't is 'er zelfs zoo mede gelegen, dat de blanken, die 'er onder de schoone Sexe gevonden worden, doorgaans zeer sterk en kloek zyn, en op verre na die slappigheid niet hebben, welke anders der blanken Vrouwen veelal eigen is. En deeze blanke Vrouwen, 't geen opmerking verdient, hebben geen blond, maar recht goudgeel zeer fyn Hair; dat men noch rood, noch ros kan noemen; en intusschen veel verschilt van dat geene, 't welk men elders gewoonlyk by de blanke Vrouwen vind. Wat nu wyders haare Vrugtbaarheid aangaat; men kan wel niet zeggen, dat ze buitengemeen vrugtbaar zyn boven ande- | |
[pagina 735]
| |
ren; Ga naar margenoot+dog ze leeven zeer gezond geduurende haare dragt; en, de gemeene smerten, (die, zoo men veelal wil, in de sterkste gestellen hevigst zyn,) daar laatende, vind men ze doorgaans voorspoedig in het Kraambedde. 't Is onder de Landlieden van deezen Oord niet vreemd, dat eene Kraamvrouw, binnen de negen dagen, dat anderzins heilige getal der houdinge van het Kraambedde, haar eigen Kraamlinnen, als mede de Luiers en Windselen van het jonggebooren Wicht, wascht, en aan de Waschtobbe staat. Als men 'er naar den welstand eener Kraamvrouwe vraagt, krygt men dikwyls, met eene aldaar gebruikelyke spreekwyze, ten antwoord: zy staat reeds aan de Waschtobbe. Ieder Vrouw zoogt hier zelve haare Kinderen; en 't is 'er eene schande, zulks, ten ware uit nood en by een natuurlyk gebrek, niet te doen. By deeze gelegenheid heeft men hier nog wel byzonder aan te merken, dat eene bejaarde Vrouw, zoo ik zeker weet, in deeze Streeken, omtrent Vianen, Ysselstein, Montfoort, Oudewater, enz., al heeft ze ze verscheiden kinderen gebaard en gezoogd, evenwel gezond en opgezet van Boezem blyft; ten minsten op verre na zoo slap van Boezem niet word, als elders; dat buiten kyf een weezenlyk gevolg is van haar sterk Spier- en Kliergestel. Ter dier oorzaake zyn de Meisjes van dit Gewest ook al vroeg huwbaar; en ik ben zeer wel onderrigt, hoe 't aldaar niet zeld- | |
[pagina 736]
| |
zaam Ga naar margenoot+zy, dat een Meisje van elf, twaalf a dertien jaaren alrede de Vrysterlyke tekenen gewaar word. Voorts zyn de Jongens mede ongemeen frisch: en zo 't op eenige plaats zeer algemeen stand houd, is het hier, dat ze weinig door een vroeg verspilde teelkragt verzwakt zyn; nadien zy doorgaans de Manlyke jaaren al ruim bereikt hebben, eer ze huwen; dat gewisselyk medewerkt, om vaste en gezonde Lichaamen te vormen. Vraagt men verder naar de Getemperdheid, en de Gemoedsneigingen deezer Ingezetenen, die ons nog staan te beschouwen, ze zyn meest al van een Bloedryk Gestel; hier en daar loopt 'er wel eene Wateragtige, Phlegmatike, of Melancholische Getemperdheid onder; maar ik durf wel verzekeren dat dezelve altoos naar het Bloedryke overslaat. Hier uit ontstaan dan ook in hun die driften, welken aan deeze Getemperdheid eigen zyn, waar van men overvloedige doorslaande bewyzen in hun bespeurt. Men vind, wel byzonder de Mannen, zeer oploopend, stout en onvertzaagd; een Bloodaart is hier een voorwerp van spotterny; en men zou ze eenigermaate kregel of kitteloorig noemen kastnen. Veel praatjes of laffe kyvery kunnen ze niet verdraagen; een ernstig woord twee drie word straks van de daad gevolgd; en komt tot slagen. Ook is het in deeze Streeken, dat het Mesje voor heenen boven al vry wat van leer gong; byzonder aan den | |
[pagina 737]
| |
Ga naar margenoot+kant van Woerden, 't Land van Vianen, en daar omtrent; alwaar het tegenwoordig mede nog niet geheel uit de Mode is. Die gesteldheid brengt daar benevens ook te wege, dat ze by uitstek vlug, vaardig en naarstig zyn. Luibakken zal men 'er naauwlyks ontmoeten; de Mannen arbeiden zelfs 's Winters op den dorschvloer; de Vrouwen besteeden haar ledigen tyd aan 't spinnewiel; de Moeder, de Meisjes, en de Dienstmeiden spinnen allen; een Meisje van agt of tien jaaren verstaat alrede de behandeling van het Spinrokken. Alles werkt hier, alles is 'er naarstig; des men zig wel verzekerd moge houden, dat men, aan eene Dienstmeid uit die Streeken, eene zoo zindelyke, arbeidzaame, en trouwe Dienstboode heeft, als aan de beste Geldersche of Duitsche Deerne. Dan dit is haar eigen, dat ze harde en slaafsche woorden haaten, en in 't geheel niet by korsele Matroonen vlijen; terwyl ze voor bescheiden Huiswaardinnen alles gewillig verrigten; houdende zelfs dien zwaarsten arbeid voor ligte beuzelingen. Zy beminnen allen den vroegen morgen, en verlaaten by tyds het Bedde. Of schoon de zoete slaap op gezondde Bloedryke Menschen gewoonlyk zeer veel vermag, baart hier zulks egter geen zwaarigheid: de kinderen zyn allen dermaate aan de naarstigheid gewend, dat de Gewoonte in deezen de Natuur overwint. En aan deeze hoedanigheid heeft men 't, zoo ik agte, mede toe te schryven, dat | |
[pagina 738]
| |
Ga naar margenoot+de Rykdommen alhier zeer verdeeld zyn. Men vind 'er, 't is waar, veele gegoede Lieden, en ook Armen; dan doorgaans heeft elk, op het Land onder de Boeren, eene kleene bezitting, en ieder zorgt voor zyn Huisgezin. Voorts heb ik hen alomme knap en helder in de kleeding bevonden; als mede waargenomen, dat ze gantsch afkeerig zyn van Vreemden, en zelfs niet zeer spraakzaam tegens de Stedelingen; ze schynen ten dien opzichte schuw, en met eene soort van argwaan bezet te zyn. Indien men een jongen Boerenknaap te spraak wil doen staan, al vraagt men hem iets onverschilligs, hy is straks belemmerd; en hoewel een bejaarder Huisman, door den ommegang in Stee, wat spraakzaamer zy, krygt men nogtans van veelen hunner of geen, of ten minsten geen voldoenend antwoord; 't is dikwyls niet veel meer dan ja of neen: en als men een Meisje iets onverschilligs, zelfs beleefd, afvraagt, ziet men haar terstond bloozen, en stilzwygend heengaan. Ondertusschen zyn ze des te gulhartiger en rondborstiger jegens hunne Bekenden; ook verdienen ze den lof van goed arms te zyn; zelden gaat een Arme ongetroost voorby een Boerenhuis; een kop zoet Wei, een glas Bier, een homp Brood met Kaas, of iets dergelyks, word 'er gulhartig ter versterkinge eener hongerige Maage geschonken. De Inwooners daar omstreeks vallen niet leesgierig; en evenwel is een ieder, die | |
[pagina 739]
| |
Ga naar margenoot+ten minsten eenigzins burgerlyk is, 'er ongemeen op gesteld, dat zyne kinderen kunnen leezen en schryven, des men hier omtrent dit stuk vry wat oplettender zy, dan in onze Veenstreeken, daar men 'er zeer veelen vind, die dit geheel verwaarloozen. Dan voor 't overige bespeurt men zelfs in de meeste Steden, behalve by de Predikanten, Rechtsgeleerden, Doctoren, en eenige weinigen die tot de Regeering en deftigen Burgerstand betrekkelyk zyn, niet veel drifts voor de Letteroeffeningen. De Boekwinkels en Drukkeryen in de Steden betekenen 'er doorgaans niet veel. Dit blykt zeer klaar uit het geringe aantal van Schriften, welken hier voortkomen. Gorkum, Gouda, en vooral Dordrecht, egter, leveren somwylen schoone Werken. En men mag, gelyk ook andere omstandigheden getuigen, hier uit wel afleiden, dat 'er in dit gedeelte van ons Land, zoo wel als elders, geleerde en kundige Mannen, en Lieden van een gezond oordeel, woonen. Dan het vertier in den Boekhandel zal, zoo ik gisse, meerder naar den Maaskant, en 't hartje van Holland, dan wel naar den Stichtschen en Gelderschen kant, zyn. Dog dit is een natuurlyk gevolg van de velschillende omstandigheden der Inwoonderen, en men kan van menschen, die zig met den arbeid hunner handen geneeren, en aan hun beroep verbonden, niet verwagten dat ze veel werks van Geleerdheid zullen maaken. Maar dezulken zyn te prezen, als ze, bescheiden | |
[pagina 740]
| |
Ga naar margenoot+zynde, berusten in de Wetten van Kerk en Land; zoo dat ze dezelven gehoorzaam en bereidwillig betragten. En hier omtrent zyn ze in dit Gewest over 't geheel niet onkundig; ze weeten hun eigen Rechtsbestier en Geloof na genoeg, om een behoorlyk gebruik te maaken van onze billyke Vaderlandsche Vryheid; waarin ze zeker, vooral ten opzichte van hun Burgerlyk Recht, hier zoo waakzaam zyn als elders. Be ondervinding heeft veelen meermaals geleerd, dat het gantsch niet gemaklyk valt, deeze Boerenlieden door list of geweld te noodzaaken; en dat zy, om hun recht van een stroobreed Lands te behouden, zeer wel tegens de Vermogensten aandurven; 't welk den Schouten, Bailliuwen, Advocaaten en Procureuren daaromstreeks, overtuigelyk genoeg bekend is. Wyders vind men hen, het zy zulks uit hunne arbeidzaamheid, of uit eene afzonderlyke neiging, om by hun Hof en Haaf te blyven, of uit iets anders ontstaa, gemeenlyk, als men eenige weinige Streeken uitzondert, op verre na zoo yverig niet in 't stuk van Godsdienst als de Overmaazen. Zy neemen hunnen Godsdienst nog al redelyk wel waar; ook hebben zy eerbied en ontzag voor de Leeraaren en den Godsdienst; dog zy agten 't veelal geen zonde een Kerkgang over te slaan, als hun arbeid en huisgezin zulks maar eenigzins schynt te vorderen. Ook maaken zy geen zwaarigheid, van zig, na 't waarneemen van den | |
[pagina 741]
| |
Ga naar margenoot+Godsdienst, eens te verlustigen in de Kaats- of Kolfbaanen; die 'er evenwel niet overtollig veel zyn. Daar benevens vieren zy hunne Kermisfeesten al vry dartel en weelderig; met hunne Vrouwen en Vrysters, naar 's Lands wyze, voor 't Veeltje ten lugtigen dans te geleiden, en onbezorgd lekker te teeren. Aangaande hunne Liefdedriften, ze zyn voor zoo verre ik heb kunnen bespeuren, hevig, ingeval ze beminnen, en dus heerscht de Jaloezy nog al onder hen; maar anderzins schynen ze koel en onverschillig te weezen. De Meisjes, schoon ik haar niet geheel vry durve spreeken van sluikeryen, gedraagen zig veelal zeer omzigtig, eer ze zig verbinden; dat grootlyks schynt voort te spruiten uit de veranderlykheid der Mannen, die al dikwerf meer dan ééne Vryster aanhouden. De gehuwde Vrouwen zyn kuisch; voeden haare Dogters gestreng genoeg op; en neemen dit stuk zeer ter harte, tot dat ze huwbaar zyn; wanneer ze dezelven, die tot den arbeid schikkende, of tot den huisdienst in huur besteedende, aan zig zelven overlaaten. Uit dien hoofde heeft men zeer veel moeite, om een jong Meisje, zoo 't niet by Bloedverwanten, of door en door bekende Menschen zy, in dienst te bekomen, voor dat ze in staat is de waereld, om zoo te spreeken, te kennen. Dus heb ik een Weduwe uit den Crimpenerwaerd ontmoet, die 't, met een Huisgezin van agt Kinderen, zeer sober had; en | |
[pagina 742]
| |
Ga naar margenoot+welke, ondanks haaren nood, weigerde één haarer Dogteren, van omtrent zestien jaaren, in een aanzienlyk Huis, by deftige eerlyke Lieden te besteeden; om ze tog niet uit het oog te verliezen; geevende voor redenen dat zy liever, samen arbeidende, haare eerlyke nooddruft wilde zoeken, dan in ongerustheid zyn over haare nog onbedreeven Dogter. Dan zoo teergevoelig als zy omtrent haare Dogters in die jonge jaaren zyn, zoo ongevoelig bykans gedraagen zy zig jegens haare Kinderen, wanneer ze tot ryper jaaren komen. Haare Kinderen dus ver gebragt hebbende, gebeurt het veeltyds, (en ik weet 'er voorbeelden van,) dat ze, volgens 's Lands spreekwyze, naar elkander niet taalen; dat Dogter, Moeder en Vader elkander in eene reeks van jaaren, zonder hier na te verlangen, niet zien: zoo getrouw en verbonden agten zy zig aan den staat waar in zy zich bevinden; en zyn dus niet wispeltuurig, veel min wederbarstig; dan wanneer ze, als gezegd is, slaafagtig behandeld worden. Hier benevens mag men, ten opzichte van de spraak, nog wel byzonder in agt neemen, dat de stem van deeze onze Landzaaten eenigermaate zagt en mompelend is, zoo dat ze niet zeer doorslaande van geluid zyn; niet te min is dezelve by de Vrouwen nog al streelende: dog de uitspraak is, door hunnen zwaaren tongval, gemeenlyk grof en op zyn Geldersch. Maar | |
[pagina 743]
| |
Ga naar margenoot+dit vermindert merkelyk, naar maate men dieper in. Zuid-holland komt; dan evenwel zoo niet, of de klank van a blyft in de o doorslaan. By voorbeeld, die van Ysselstein, tot Gouda, en daar omstreeks, zullen niet zeggen, te Gouda, maar te Gauda, of ter Gau. Zoo hoort men hen ook dikwerf de woorden afbreeken; voor niet waar? zeggen ze, ne weer? of ne waer? De y beminnen ze insgelyks bovenmaate; kind is by hen kynd. Voorts volgen de Inwoonders aan den Stichtschen kant, de Stichtschen zeer sterk naar, vooral in de uitspraak van ai en oy; men zegt daar, in stede van Uitrechtsche Heilikmaaker, Oytersche Hailikm'oker. Anders heb ik niet kunnen bespeuren, of hunne spraak, die ze wat langzaam voortbrengen, is nog al vry goed zuiver Hollandsch; zoo verre als zulks in de gemeenzaame manier van spreeken plaats heeft. Men begrypt ligtryk dat ik in al het bovengemelde hoofdzaaktyk den middelmaatigen Boerenstand bedoel; en hier van eenigermaate uitsluit de zulken, die nader aan de Maaze, den Yssel, en de Lek woonen; welken zig veelal met de Scheepsvaart, de Zalm- en andere Visscheryen, of de Steenbakkeryen ophouden; hoedanige lieden meerendeels eenige eigenschappen met de Overmaazen gemeen hebben. Wy oogen hier voornaamlyk op die geenen, welken zig meest met den Land- en Veebouw ophouden; die alle de overigen in getale verre te boven gaan; en inzonder- | |
[pagina 744]
| |
heid Ga naar margenoot+voor egte en onvermengde Landzaaten van deeze Streek te houden zyn; buiten eenige natuurlyke vermengingen met de Stichtschen en de Gelderschen, waar mede zy grootlyks overeenkomen; en dien ze ook in sterkte van Leevenskragt en gezondheid van Gestel evenaaren. Men bespeurt 'er althans veele gezonde hoogbejaarde Lieden: Mannen en Vrouwen van diep in de tagtig tot de negentig jaaren zyn hieromstreeks niet zeer zeldzaam; en worden 'er meer gevonden dan in Rhyn- en Delfland. Een myner goede Vrienden van boven Gouda heeft een Grootmoeder gehad, die, in haar negen- en negentigsten jaar, nog fluks op schaatzen reed; en het in haar honderdste gedaan zou hebben; indien een onverwagt sterfgeval, 't welk geenzins uit eene door ouderdom kwynende ziekte ontstond, haar zulks niet belet had. Men merke by deeze gelegenheid aan, dat eene sterke drift, en daar uit vloeiende vaardigheid, van op schaatzen te ryden, in die Streek genoegzaam aan beide de Sexen eigen is; des men daar de grootste Baazinnen van Holland, in dit stuk, onder de Vrouwen vinde. Van de ziekten, aan welken deeze onze Landzaaten onderworpen zyn, zullen wy ter geschikter plaatse spreeken; dog hunne Kleeding vordert hier nog een woord. Dezelve is, ten aanzien der Mannen, buiten hun Zilveren sieraad, eenvoudig. By de deftigsten draagt men een Sergie | |
[pagina 745]
| |
Ga naar margenoot+Rok, veelal op zyn Steedsch gemaakt; benevens een Chitsen Hemdrok, of Borstrok, die, gelyk ook de Broek, Zilveren Knoopen heeft. Dan gemeenlyk draagen zy een Boeren Wambuis, van bruin grof Laken of Sergie, met Beenen Knoopen; hebbende alleen Zilveren Knoopen in 't Hemdsboordsel: om den Hals slaan de meesten, in stede van een Linnen Das, een Bonten Doek, welks tippen zy onder de Oxelen insteeken. Wyders hebben zy veelal kleene opgetoomde Hoeden, dog meest ronde Boeren Mutsen, met een Lint om dezelven. Die gezet zyn op het volgen van de Mode, dat zoo wel op 't Land als in de Steden plaats heeft, draagen mede Zilveren Knoopen aan de Broek, en daarenboven, een Camuslederen Riem met een Zilveren Gesp, op de Kuit: ook hebben zy allen zeer laage Schoentjes, die maar even de Toonen van den Voet bestaan. Voor 't overige draagt elk, naar zynen staat, een Gebloemden Damasten of Chitzen Hemdrok, met Zilveren Knoopen: dan deeze zwierige Zilverdragt is wat minder, in de Streek van Vianen, Leerdam, en omstreeks Gorkum: de zwier deezer Ingezetenen bestaat minder in Goud en Zilver, dan wel in eene eenvoudige netheid. Aangaande de Vrouwen, by de deftigsten en vermogendsten zyn de gladde Boerinnenkappen, met Gouden of Zilveren Hoofdyzers en Paerelspelden, wel in gebruik; dog op verre na zoo algemeen | |
[pagina 746]
| |
Ga naar margenoot+niet als in Rhynland. Bloedcoraalen Kettingen, Goude Dopringen, enz., vind men 'er nog algemeen. De Keurslyven zyn, als gezegd is, ruim, en natuurlyk naar de beweeging van het Lichaam; en die geenen die een Keurslyf draagen, hebben ook veelal een Chitsen of Katoenen Jak, en een Damasten of Gebloemden Rok: dan, verre het grootste getal kleed zig in gereegen Lyfjes, en heeft daar over een Sergien of pover Soldaaten Jak, benevens zulk een Rok; welken laatsten zy in 't algemeen zoo kort draagen, dat het iemand, dien 't ongewoon is, in 't oog loope, als strekkende veelal maar tot halverwegen, of even over, de Kuiten. Dan dit doen zy niet, uit eenige dartelheid of wellustigheid; maar om des te onbedwongener door de zwaare Klaiwegen te kunnen gaan, zonder den rand van den Rok door klai of modder te besmetten. Men vind onder haar, des Sondags, nog wel Muilen; dog ze draagen meest allen lugtige Schoenen als de Mannen, welken haar op die wegen beter te stade komen. Wanneer men de Meisjes en Vrouwen dus in die Streek ziet gaan, is het een lust, om haare gezonde en frissche ledemaaten zig, door een vluggen en onbedwongen tred, te zien beweegen: vooral laar zy, 't geen tog der Sexe een natuurlyken zwier geeft, meest allen zeer welgemaakte Beenen hebben, en op haare onderkleederen by uitstek zindelyk en rein zyn. Ook zyn ze zeer net op heure Hair- | |
[pagina 747]
| |
vlegten; Ga naar margenoot+onreinigheid vind men 'er weinig, ten zy by enkele slordige Huisgezinnen. Het meerendeel bind de hairen op, draait ze op de kruin in één, en strykt ze op met een Stryklint; waar boven dan eene Kalot geplaatst word, en daar over eene nette Langetten Trekmuts. Eenigen, die digt by de Steden woonen, draagen geplooide Mutsjes; de zulken, die hooger op aan den Gelderschen kant gezeten zyn, vind men met Katoenen gebloemde Kallotten: en de bejaarde Huismoeders draagen veelal eene soort van Kapjes, als de Nachtkappen onzer Jufferen; waar aan men eene gehuwde Vrouw of Weduwe genoegzaam onderkent. Meerder byzonderheden weet ik niet, of ze zyn ten minste van niet veel aanbelang; als daar is het draagen van Mofjes, Handschoentjes, Lintjes voor de Borst, met een Gouden of Zilveren Gespje, en dergelyken; of 't moest nog al zyne opmerking verdienen, dat ze meest alle geele Koussen, en veelal blaauwe Schortelkleeden draagen; mitsgaders dat ze vry algemeen roode bonte dobbelsteene Doeken hebben, in welker fynheid zy zeer veel waardy stellen. Voorts ziet men haar, in den Oogst en Hooityd, den arbeid, in een kort enkel rood baaien Onderrokje, en een gestreepten Borstrok, onbelemmerd verrigten. Men moet van deeze onze tot dus ver beschouwde Landzaaten, voor zoo verre ik hier onbelemmerd mag oordeelen, getuigen, dat zy wakkere, arbeidzaame, naar- | |
[pagina 748]
| |
stige, Ga naar margenoot+eerlyke, gezonde, en fiere orderneemende Menschen zyn; wien, weinig of niet verbasterd, het oude moedige Zuid-hollandsche bloed nog door de aderen vloeit. En men zou, zoo ik voor my vaststelle, indien men, eenmaal, ('t geen God verhoede!) weder voor eigen Haard en de Vryheid moeste stryden, en onze Ingezetenen, onder hunne byzondere Banieren en Stede livreien, ter Heirvaart moesten trekken, by deeze onze Landzaaten nog veelen vinden, die der Dwingelandye, met een onoverwinnelyken moed, een hardnekkigen tegenstand zouden bieden. Zy bezitten nog dezelfde gesteldheid als hunne Voorvaders; die, onder het geleide van hunne aloude Heeren, de Arkels, de Brederoden, de Montsoorten, de Woerden, de van Asperen, de Heeren van der Goude, en eene geheele reeks van vroege Edelen, oudtyds zoo manmoedig, of der Graaven of der Bisschoppen gezag, steeds hebben weeten te beteugelen; en die, hoe zeer verdrukt, of door 't noodlot des oorlogs voor eenigen tyd t'onder gebragt, egter altoos wederom zyn komen opdaagen. Men schynt 'er nog altoos gedagtig te zyn aan 't oude gezegde, raakende 's Lands Edelen: arkel de Stoutste, | |
[pagina 749]
| |
Ga naar margenoot+En deeze wakkerheid heerscht hier omstreeks niet alleen ten platten Lande, maar zelfs ook in de Steden. Leerdam, Asperen, Heukelom, Woudrichem, Gorcum, Vianen, Ysselstein, Kuilenburg, Schoonhoven, Woerden, Montfoort en Oudewater, welke Steden meestal door eigen Inboorlingen van oudsher bewoond worden, zouden ons veelvuldige bewyzen daarvan kunnen uitleveren; dog, om van alle deezen niet afzonderlyk te spreeken, de Inwoonders van Gouda, welken wy hier onder betrekken, kunnen in dit geval byzonder ten voorbeelde dienen. In deeze Stad is het, onder de Arbeiders der Pypenmaakeryen, zeer gemeen, dat zy zig, als de Fabriek des Zomers minder of meerder stilstaat, fluks ten Oorloge besteeden, en onze Oorlogschepen bemannen; waarop ze, na een kruistogtje te rug keerende, onder verlof hunner Kapiteins, weder in de Stad gaan arbeiden; des zy zig niet min werkzaam dan moedig betoonen. Ook weeten alle de geenen, die deeze Gasten van naby kennen, zeer wel, dat de Gouwenaars, even als onze oude Katten, geen Katten zyn om zonder Handschoen aan te tasten. En even dit zelfde heeft ook veel meer plaats, als men wel denkt, ten aanzien onzer Landmilitie, en vooral onder de Ruitery. Ik heb ervaren en oude Hollandsche Officieren meermaals hooren getuigen, dat zy de Inwoonders uit deeze Streeken van Zuid-holland, hier in 't | |
[pagina 750]
| |
Ga naar margenoot+algemeen beschreeven, onder hunne beste Soldaaten telden; dat ze weinig deserteerden, onvermoeid en getrouw in hunnen dienst waren; als mede dat zy, wanneer de dienst hun eenig lavei of verlof toeliete, altoos gongen arbeiden; en voor 't overige kregel en stout onder hunne mede Soldaaten waren, als zy woorden kreegen, enz. Indien wy dit alles te samen neemen, zien wy zeer klaar, dat onze hedendaagsche Hollanders zoo laf en bloode niet zyn, als een Uitheemsche zig dezelven wel eens voorstelt. Men kent, ik heb het meer gezegd, onze Landzaaten maar al te weinig, daar men ze eigenlyk moet kennen; te weeten op het Land, en in de minst verbasterde Steden: hier zyn ze nog in dien ouden staat van wakkerheid en fiere stoutheid te vinden. Dit ontdekt men, wanneer men zig naar den Stichtschen kant wend, by uitstek onder de stoutste Gooilanders; die, schoon zy zeer veel van den aart en eigenschap van de Stichtschen en Gelderschen hebben, egter onder de Hollanders behooren; en desniettegenstaande, wat hunne Gestalte en Kleeding betreft, nog zeer overeenkomstig zyn, met de beschreeve hooge Zuid-hollanders. Ga naar margenoot+De Mannen zyn sterke stoere Menschen, vlug in hunne beweeging, van een norschen opslag, en groot van Oogen; die veelal eene bruine koleur hebben, en hun vry diep in 't Hoofd staan. Zy draagen gemeenlyk zwaare gekrulde Hairlokken, | |
[pagina 751]
| |
Ga naar margenoot+die naar het donkerbruine hellen. Door de bank zyn ze van eene kloeke gestalte, en men vind 'er veelen van een gezet gestel, of, zoo als men zegt, vierkante kaerels. De Vrouwen zyn 'er insgelyks buitengemeen sterk, en van een vast Spiergestel; meer aan den bruinen dan aan den blanken kant; zwaar en gezond van Boezem, vlug van gang, en ongemeen forsch in haare uiterlyke gedaante. 't Is niet zeer zeldzaam hier Vrouwen te ontmoeten, die eerder eene Mannelyke fierheid, dan eene Vrouwlyke gedweeheid, bezitten; 't welk zy ook in veele gevallen door haare bedryven toonen. Aan den kant van Hilversum zyn 'er my aangeweezen, die, zoo wel als de Mannen, voor 't Mesje gongen: en ik heb een Gooilandsch Wyf gekend, dat zig in den Haag ophield, het welk op zekere verkooping, op eene Buitenplaats, het Mes, ('t welk zy tusschen haar' Kousseband droeg,) van leer trekkende, byna alles weg joeg; en niet zonder moeite door de Gerechtsdienaars getemd wierd. Veelen onder haar volgen de gewoonte der Mannen in 't rooken van Tabak na; en 't is niet vreemd, hier en daar in 't Gooi, eene Vrouw aan 't Spinnewiel te vinden, onder 't smooken van een Pypje; ja ik heb 'er gezien, die eene Tabaksdoos en Pypendoos, aan een ketentje hangende, op zyde droegen: waar uit men genoegzaam kan afneemen, dat de aart der Vrouwen hier al zeer veel tot Mannelyke neigingen overhelt; | |
[pagina 752]
| |
Ga naar margenoot+ondertusschen heeft dit laatste egter meest by het geringste slag plaats; en 't schynt van de Tabakplantsters onder Amesfoort alhier overgewaaid te zyn. By de deftige Gooische Inwooners, die in en omtrent Naarden, Wezop en Muiden woonen, bespeurt men in geenen deele die ruwheid, welke zig onder het Gemeen, vooral ten platten Lande, vertoont. 'Er heerscht, byzonder in de Steden, wel verre van eene ruwe onbeschaafde Gemoedsneiging, eene voortreffelyke burgerlyke Heuschheid in handel en wandel; en by uitstek eene gulle openhartige Gastvryheid voor bekende Vrienden. Ondertusschen straalt 'er nogtans altoos eene zekere stoutheid en wakkerheid in aller daaden door; die, hoewel by deftigen door eene beschaafder leevenswyze beteugeld, onder den gemeenen Man ligtlyk opborrelt, als men iemand hunner beledigt. Deeze onze Landzaaten behouden dus nog die oude stoutheid, welke de Gooilanders in vroegere Eeuwen bestendig gedugt gemaakt heeft; en hieruit ontstaat, in den Gooischen Boerenstand, vooral by de zulken die in de Gooische Engen, omtrent Hilversum, Laaren, Blaricum, Bussem, 's Graveland, en ook na den Stichtschen kant, woonen, eene zekere kregelheid of kitteloorigheid, waar door ze, op 't minste woordje, straks in volle drift zyn, en 'er meestal op hunne Kermissen of andere Feesten vegtpartyen voorvallen. Men ziet ook ter deezer oorzaake, op meest alle de Dorpen | |
[pagina 753]
| |
Ga naar margenoot+in die Streek, den een of den ander met een Lidteken van een Mesje; dat ze zig somwylen nog al niet schaamen, maar voor een Eerteken houden; dan zulks begint evenwel merkelyk af te neemen. Men vind ze voorts over 't geheel ruw in de Huishouding, en niet zeer op de zindelykheid gesteld; op 't Land zyn ze niet uitneemend Godsdienstig; dan in de Steden vind men ze veelal zeer eerbiedig, en naarstig in 't handhaaven van den openbaaren Godsdienst. Wat hunne overige driften betreft, hier van weet ik niet veel byzonder bescheids te geeven; dewyl ik, uit hoofde van het algemeene gevoelen, raakende hunne kregelheid, schroomagtig geweest ben, my van naby met hun in te laaten. Zy komen my in 't algemeen egter driftig voor, dog vry onverschillig in hunne Liefdedriften, en misschien ook in hunne Huwelyken. Dat ze zeer vrugtbaar zyn, en gezonde Kinderen voortbrengen, is duidelyk te bespeuren: ik weet niet dat ik elders anders zo algemeen zulke sterke boutige Jongens gezien heb, als in deeze Streek; en de Dorpen zyn overal met dezelven vervuld. De Huishouding dier Ingezetenen ten platten Lande is eenvoudig, en ver van pragtig; zy bewoonen, buiten de Huizen in eenige voornaame Dorpen, gemeenlyk geringe Hutten; leeven in soberheid vergenoegd; en onderhouden zig meestal met Land- of liever Aard-vrugten, vooral Boekweiten-Meel, Boomooft, | |
[pagina 754]
| |
Ga naar margenoot+Vleesch en Spek; Visch ziet men 'er weinig, dan die uit de Zuider-zee komt, welke hun nu en dan tot eene verfrissching verstrekt. Wyders zyn ze, ondanks de stoerheid, die men hun toeschryft, zeer spraakzaam, en men vind ze nog al gereed, om een vreemden, die op de Heiden en Zandwegen verdoold raakt, te recht te helpen; ten minsten ik heb ze 'er zeer heusch in gevonden. Zoo Mannen als Vrouwen hebben een wakkeren gang; gaan fluks en rad, recht over einde, met fiere schreeden, door het gulle Zand, of de slibberige Klaiwegen heen. De Mannen zyn veelal eenvoudig gekleed; sommigen hunner egter nog al wat op zyn steedsch; dewyl de Jooden 'er veel vertier van oude kleederen hebben: dan zy, die zig zelven kleederen laaten maaken, draagen ze volstrekt Boersch, en op den Zuid-hollandschen Boeren trant. De Vrouwen gaan insgelyks eenvoudig, met Sergie Jakken en Rokken, welken hier mede vry kortjes zyn. Kappen ryklyk met Goud bezet, zyn 'er schaars; en even zo is 't 'er gesteld met alle verdere overdaad in Goud en Zilver. In dit stuk zyn ze nog recht oud Hollandsch; en men heeft ze ook meerendeels voor eene echte eigene soort van Hollanderen te erkennen. Op deeze, zo wy agten, voldoende beschouwing der Gooilanders, zullen wy nu verder het oog vestigen op onze Ingezetenen in 't hartje van Holland, of dezulken | |
[pagina 755]
| |
Ga naar margenoot+die aan deeze zyde der Maaze woonen, zo in Schieland als Delfland, Rhynland en Amstelland; om ons vervolgens te wenden tot onze Strandlieden, mitsgaders tot de Ingezetenen van Kennemerland en Noord-holland. Zaaklykheidshalve, en tevens om de kortheid te bevlytigen, zullen wy hier omtrent de volgende verdeeling in agt neemen. In de eerste plaats stellen wy ons voor, die geenen te beschouwen, welken aan onzen Binnen-Maaskant, van Rotterdam af tot aan den Hoek van Holland, en in 't Westland, huisvesten: dan zullen wy de Inwoonders van Schie- en Delf-, Rhyn- en Amstelland, dezelve samenvoegende, onderling beschryven; daarop staan wy gewag te maaken van onze Strandlieden, en met de melding onzer Landzaaten in Kennemerland en Noord-holland te besluiten. Dit alles zal ons nog menigvuldige byzonderheden aan de hand geeven; dog verscheiden van dezelven zyn van die natuur, dat men ze niet kan aanmerken als uitsluitende kentekenen; waarom 't ons oogmerk is de zulken, zonder de bepaalde Landverdeeling, of verschillendheid van Streeken, gade te slaan, op te geeven, als den Hollanderen deezer Gewesten vry algemeen eigen: houdende middelerwyl steeds in 't oog zoodanige byzonderheden, die tot sommigen, uit hoofde van den arbeid, waar mede zy zig geneeren, bovenal betrekkelyk geagt mogen worden: gelyk dit plaats heeft, by de Bouw-, de Veen-, de | |
[pagina 756]
| |
Ga naar margenoot+Zeelieden en soortgelyken, in welke Streek zy zig ook onthouden. Dus zyn, om onze meening door een voorbeeld op te helderen, de Katwykers, de Noordwykers, de Zantvoorders, de 's Gravezanders, de Scheveningers, en die van Wyk op Zee, meestal ééne soort van Menschen; hoewel deezen onder Delfland, geenen onder Rhynland, en anderen onder Kennemerland en Noord-holland, behooren. Dit zoo zynde, zal ik my, in 't beschryven van derzelver gestalte niet gehouden agten, om die van eene byzondere Streek bepaaldlyk te melden, oordeelende dat men den invloed der naast aangrenzende Inwoonders genoegzaam in 't oog kan houden. Ik zal des, van onze Veenlieden spreekende, zoo wel die van Delf- en Schieland, als die van Rhyn- en Amstelland bedoelen; en zoo ook in andere dergelyke gevallen. - Laat ons nu, dit vooraf in aanmerking genomen zynde, volgens de gemaakte verdeeling, een aanvang maaken, met het beschouwen van de Inwoonders aan deeze zyde der Maaze, langs hunne Dyken, en voorts die van 't Westland nagaan. Ga naar margenoot+Onder de Hollanders, die van Rotterdam af, langs de Maasdyken, tot aan den Hoek van Holland, gevestigd zyn; vooral onder die van Delftshaven, Schiedam, Vlaardingen, Maaslandsluis, Schipluiden, en die in de Streeken van Schie- en Delfland woonen, bespeurt men veelal dezelfde eigenschappen, welken wy hier boven | |
[pagina 757]
| |
Ga naar margenoot+in de Overmaazen opgemerkt hebben. Inmiddels geeft nogtans de dagelyksche gemeenschap, met de aanzienlyke Steden, Rotterdam, Delft, en 't Hoflyk 's Hage, mitsgaders de invloed van hunnen binnenlandschen Handel, wat meer leeven aan hunne Gemoedsneigingen. Ook zyn ze, in gevolge hier van, wat minder eenvoudig, schoon ze egter, ten aanzien van 't laatste, nog merkelyk verschillen van de Inwoonders der opgemelde groote Plaatsen. Wat hunne gestalte betreft, dezelve is ook al vry overeenkomstig met die der Overmaazen. Alleenlyk meen ik opgemerkt te hebben, dat ze juist niet van de kloekste gestalte, maar veel eer aan den gedrongen kant zyn, en zeer naby aan onze Zeelieden komen. Zy hebben breede Schouders en Heupen; groote breede Handen, en al vry doorgaande gekruld bruin Hair; men ziet 'er weinigen met recht stokkig Hair, maar veelen met digt gekroesde Hairlokken. Voorts hellen zy allen naar het bruin blonde, en hun opslag geeft eene ernstige Vriendlykheid te kennen. Het komt my voor niet ongegrond te mogen gissen, dat ze, byzonder die van Vlaardingen en Maaslandsluis, en vooral de Visschers, uit de bewoonders van onze Zeestranden voortgesprooten zyn: te meer daar ze nog heden hunne Buizen met de zulken bemannen; en vry veelen van dezelven nu en dan hier met 'er woon blyven. Overeenkomstig daar mede zyn 'er veelen, wier | |
[pagina 758]
| |
Ga naar margenoot+Tronien frisch, gewoonlyk vol, en gezond van aanzien zyn; het Voorhoofd is by veelen kort, zoo dat de Kuif van 't Hair meest al maar even onder de Muts of den Hoed staat. Dit ziet men inzonderheid by die geenen, welken zig met de Haring- en Cabeljaauw-Visschery ophouden. Dezulken, meestal uit de Visschers Buurten aan onze Stranden oorspronglyk, bewaaren deeze hunne soortgelykheid dermaate wel, dat men na genoeg in den eersten opslag bemerke, als men verschillende Inwoonders deezer Streeke ontmoet, wie hunner uit Zeevolk, of uit eigentlyke Delflanders, gebooren is; zynde de laatsten veelal tengerder, en gantsch niet van de kloekste gestalte; dog ze zyn niet te min zeer vlug, en alzoo vaardig als de eersten. Onder hunne Vrouwen is dit onderscheid mede eenigzins te bespeuren; dan over 't geheel zyn zy tenger, en de engheid haarer netgereegen Lyven, daar ze, vooral de deftigsten, zeer in uitmunten, veroorzaakt al vry wat bekrompenheid aan de Middel en de Heupen. Zy hebben, byzonder de vermogendsten, hier mede zoo veel op, dat iemand, die by uitstek smaak heeft in een dun toegehaald Middeltje, met eene wyders bekoorelyke Talie, zekerlyk zal moeten toestaan, dat deezen den prys van alle Hollandsche Vrouwen stryken. Hier by komt nog, dat ze meerendeels blank en poezel van vel, mitsgaders zeer net en fyn besneeden van Tronie zyn. Daar bene- | |
[pagina 759]
| |
vens Ga naar margenoot+hebben ze ligt bloozende Wangen; en sommigen zyn donker blaauwoogig; maar veelal vind men ze met heldere blaauwe Oogen, en blonde Hairen. Ze zyn van een vriendlyken opslag; haar Boezem is gemeenlyk wat tenger, en niettemin zoogen ze meestal zelven haare Kinderen; dog eenigen zyn nog al vast en sterk van Boezem. Haar gang is niet zeer vlug, maar wat sleepende, met korte treedjes; evenwel, voor de geenen die daar op gesteld zyn, effen en netjes. En Mannen en Vrouwen zyn ongemeen keurig op de schoeijing der Voeten; draagende de Mannen nette kleene Schoentjes, met laage Hieltjes; hoedanigen ook de Vrouwen hebben, met nette ligte Muiltjes; dat over 't geheel nog al iets bekoorelyks heeft. De Mannen zyn wel wat zwaaiagtig in hunnen gang, zoo als dit veel plaats heeft by onze Zeelieden. De spraak en stem van de Bewoonderen deezer Streeke is zagt; en de Vrouwen hebben een welluidenden lieflyken tongval. De klinkletter é spreeken ze niet sterk maar wat gebroken uit, en de i klinkt hier zagtjes en niet straf; by eenigen, die wat dieper in Delfland woonen, word de e wat straf geboogen op den klank van a; en dit bespeurt men volkomen by de Delvenaars, die, als ze by voorbeeld Delft zeggen, deezen naam bykans uitspreeken, als of ze Daelft zeiden. Aan den kant van 't Westland, byten ze de y wederom zeer kort af, en zeggen, gelyk | |
[pagina 760]
| |
Ga naar margenoot+de Hagenaars, veelal kik of kiek voor kyk: al 't welke schynt af te hangen, van eene soort van gemeenzaamheid onder de Inwoonders van deeze of geene Streek. Wat wyders hunne Liefdedriften betreft, daar van kan ik zoo bepaald niet oordeelen. Dog zy schynen my naast toe wat koel te zyn; schoon de Jeugd 'er anderzins zeer gesteld zy op vrolyke gezelschappen en Bruiloftsvermaaklykheden; ook heerscht 'er de kuischheid zeer, en de huwelyksband is 'er sterk. Raakende de Vrugtbaarheid, en verdere byzonderheden wegens de Kinderdragt, heb ik niets te melden dan 't geene zy met de Overmaazen meestal gemeen hebben. Alleenlyk is 't my voorgekomen, dat zy, die in 't Westland woonen, als eenigzins sterker van gestel, wel wat vrugtbaarder zyn: men wandelt ten minsten in die Streek niet, of 't krielt 'er alomme van gezonde Kinderen; terwyl die langs den Dyk zig vry wat slapper voordoen. Even dit zelfde bespeurt men ook in de Getemperdheid van deeze onze Landzaaten. De Vrouwen wel byzonder, en veelal ook de Mannen, zy ongemeen Phlegmatiek; en eenigermaate loom en langzaam in al hun doen. Het zy men 't nu aan dit Temperament, of aan iets anders hebbe toe te schryven, men vind ze althans zeer doordringend en bestendig van oordeel; ook zyn ze in 't geheel niet veranderlyk, noch haastig of opvliegende; maar als hun geduld uitgerekt | |
[pagina 761]
| |
Ga naar margenoot+word, toonen ze zig standvastig in 't wreeken der belediginge hun aangedaan. Men zal een Maaslandsluizer of Vlaardinger niet dra in pleitzaaken inwikkelen, maar als hy 'er inkomt, staat hy 't rond, en houd zyne zaak vol. Dit Volk is ongemeen openhartig en gastvry voor de Natie; dog niet zeer op Vreemden gesteld. In hunne Huizen en aan hunne Haardsteden woont de reinheid zelve; ook munten hunne gemeene wegen, de Dorps- en Stads-Straaten uit in zindelykheid; zoo dat ze de Noord-hollanders, in dit stuk, de loef schynen af te willen steeken. Voorts zyn zy zeer liefderyk, mededoogend en weldaadig jegens hunnen medebehoeftigen Mensch: en neemen edelmoedig deel in alles dat het gemeene welzyn van hunnen Burgerstand betreft; zynde onderling zeer verbonden door eene gewillige dienstvaardigheid voor elkander. Tot een uitmuntend voorbeeld hier van strekt het gedrag van den Heer govert van wyn, te Maaslandsluis; die de Kerk en de Diaconie zeer versierd en ondersteund heeft, draagende verder het grootste aandeel in eenige kosten, tot sieraad der Plaatse en gemak der Ingezetenen, aangewend; dat zyne nagedagtenis, als die van een edelmoedig Weldoener, nog bestendig in 't hart van ryk en arm doet leeven. Ze zyn daar benevens ongemeen yverig en naarstig in hunnen handel; en tevens winzugtig en spaarzaam, maar niet gierig; als durvende, schoon ze niet gewoon zyn overdaadig te | |
[pagina 762]
| |
Ga naar margenoot+leeven, 'er deftiglyk van teeren. En zeker, zoo men eenigen onzer Landzaaten moge aanpryzen, als voorbeelden van een geschikten Volksyver en Naarstigheid, dan zyn 'er gewis deeze Maaslanders onder te tellen, en vooral met naame de Maaslandsluizers; wier woonplaats, in weinig jaaren, van een kleen Buurtje, tot een zeer aanzienlyk Dorp, niet ongelyk aan menig eene genoegzaame volkryke Stad, is aangegroeid: terwyl ook de noeste Vlaardingers, in hunne aloude Stad, niet weinig in Inwoonders en Welvaart zyn toegenomen. Voorwaar, een onwederspreekelyk getuigenis van een yverig en naarstig Volk; dat hen onder onze Natie der algemeene hoogagtinge waardig maakt. In 't stuk van Godsdienst zyn zy zeer bedreeven, en yverige voorstanders. Ja, indien men eene aanmerkelyke onderzoeklievendheid, buiten onze groote Steden, vry algemeen wil zoeken, zal men 't naauwlyks ergens meerder vinden dan by de vermogendsten van Maaslandsluis en Vlaardingen, benevens die van Schiedam en Delflshaven. Men vind ze gewoonlyk leesgierig, zeer gesteld op wat nieuwe Schriften, en 't naspeuren van nuttige Weetenschappen; bovenal maaken ze veel werks van Godgeleerde en Historische Boeken te leezen. Dit maakt veelen hunner, in verscheiden opzichten, zoo wel gevat, dat een twistgraage Wysneus zeer gemaklyk een Maaslander aan deezen kant kon aantreffen, die hem met reden en onder- | |
[pagina 763]
| |
vinding Ga naar margenoot+ten bondigste staan zou. Zulks zou vooral plaats kunnen hebben, indien hy een bejaard deftig Man sprak; want men vind de opgemelde geoeffendheid hier meest by bejaarde Lieden; alzoo dezelven hunne nog overige dagen der ruste toewyen; zy laaten dan 't bewind des handels aan hunne Zoonen over, en slyten hunnen leeftyd doorgaans met een eerlyk tydverdryf en in nuttige bespiegelingen. Onder anderen schynt ook de Dichtkunst haare natuurlyke bloempjes hier mildlyk te strooien. Men vind 'er althans veele Liefhebbers der Poëzy: en wie weet niet hoe Vlaardingen roem draagt op haaren Hoogvliegenden hoogvliet? Wyders bespeurt men in deeze Streek doorslaande blyken van de inschiklykheid in de Huishoudingen, en de eensgezindheid onder de Kinderen: de Mannen laaten aan de Vrouwen het huislyke bewind volstrekt over, en bemoeien zig alleen met hunne Hantteering; evenwel zyn zy zoo verwyfd niet, of zy handhaaven met bescheidenheid hun Manlyk gezag; het welk te ligter geschied, om dat de Vrouwen aan de andere zyde den Mannen zeer veel toevieren. De Vrede woont hier des, als men eenige knorrige humeuren, en ongelukkig geschikte Huwelyksvereenigingen, die tog overal zyn, buitensluit, in de Huisgezinnen; en zoo ook de Vriendschap in de Buurten, mitsgaders de Godsdienst in 't Hart; terwyl de vrolyke vergenoeging zig alomme op de Straaten ver- | |
[pagina 764]
| |
toont; Ga naar margenoot+nadien de naarstigheid in de Pakhuizen, of op de Kaaien, en aan 't Boord der Schepen, den arbeid der Inwoonderen beloont, met welvaart en voorspoed, die men ook, met eene Recht Hollandsche deftigheid, in hunne kleeding ziet uitblinken. De Mannen van eenig aanzien, die vry wel gegoed zyn, hoedanigen 'er veelen gevonden worden, draagen eenen netten Lakenschen Rok, die noch naar den nieuwsten, noch naar den oudsten smaak, maar egter eenigermaate op de hedendaagsche wyze van de kleeding der Stedelingen gesneeden is. Zy houden nogtans niet van korte uitsteekende Panden, en groote Opslagen, maar wel van best fyn Laken; en gewoonlyk staan zy nog al op het Inlandsche. De meesten hebben zwarte zyden, damasten of greinen Kamizoolen, die mede niet kort gemaakt zyn. In de Boordmouwen pronken zy met Gouden Knoopen, aan de Broek met Gouden Gespen, en op de Schoenen met zwaare Zilveren. Eenigen hunner, dog weinigen, versieren zig met Paruiken, die ze veelal kort en geschooren draagen: eene Zakparuik, of eenige andere dergelyke soort, is by hen belachelyk. Ook maaken zy geen werk van witte Koussen, maar kiezen veel eer blaauwe of zwarte zyden Koussen: en eenigen, van wat laager stand, draagen ze wit en zwart gebloemd of gestreept, als mede graauw en paerelkoleur, enz. | |
[pagina 765]
| |
Ga naar margenoot+De Vrouwen zyn alleszins weezenlyk kostbaar gekleed. Het fynste Linnen en Neteldoek, met de ouwerwetsche fyne Chits, behaagt haar, en haare verkiezing valt verder op de beste Zyden Stoffen, vooral op de Gros du tours, in de blaauwe, zwarte en purpere koleuren. De Keurslyven der Vrouwen deezer Streeke zyn, als boven gezegd is, zeer eng en net gemaakt; en haar Boezem is met een fynen Neusdoek naauw en eerlyk gedekt. Eenigen draagen nieuwmodische Kuifmutsen; dan veelen houden zig aan de kostbaare gladde Kappen, die met een breed Goud Hoofdyzer vast op het Hoofd staan, en agter aan de kluit ryklyk met Paerlen, en by sommigen met Diamantspelden, bezet zyn. De Oorbaggen, die aan de Tooken van 't Hoofdyzer afhangen, zyn doorgaans Diamanten, of ten minste zwaare Gouden Bellen. Haar Halssieraaden zyn Gouden Ketenen, met een Diamanten Dop; en de zeer vermogenden draagen een Paerelsnoer; ook is derzulker Borst versierd met een Diamanten Gesp, terwyl de minderen dus met een Gouden pronken. Een Gouden Beugeltas by de Vrouwen, en een Goud Horologie by de Mannen, benevens veele andere kostbaarheden, naar gerade, verstrekken hier alomme ten blyke van een voorspoedigen Handel; van welke wy op zyne plaats, als zynde een van de voortreffelykste onderwerpen der Na- | |
[pagina 766]
| |
tuurlyke Historie, Ga naar margenoot+breeder hoopen te spreeken. Wat verder de dragt der Lieden van een laager staat betreft, dezelve is meer in den smaak van den Boerenstand, of wel dien der Zeelieden geschikt; en deeze heeft bovenal invloed by de meeste Inwoonders. Derzelver kleeding bestaat gemeenlyk uit een bruin Lakens- of zwart Sergie-Wambuis, met een ruime Broek van dergelyke stof, en een Chitzen of witten Hemdrok; hier by hebben ze veelal een wit Dasje, of een bonten Doek om den Hals, welke met twee Gouden of Zilveren Knoopen in 't Hemdsboordsel versierd is; en eindelyk dekken zy het Hoofd met een Schippers Mutsje, dat met een zwart zyden Lint pronkt: zoo dat ze in alles nog al vry na blyven aan de oude Hollandsche dragt. Men ontmoet hier ook nog veelen met lange Schippers Rokken; dat wel byzonder de kleeding van dezulken is, die als Boots- of Stuurlieden vaaren: onder welke soort men hier by uitneemendheid kundige en moedige Mannen heeft; die zeker des noods nog zulke braave Zeehelden zouden kunnen uitleveren, als wy voormaals aan haar' wakkeren piet hein, te Delfshaven gebooren, gehad hebben. De Vrouwen van den gemeenen Burgerstaat volgen in haare kleeding mede veelal den trant der Zeevrouwen; draagende Sergie- of Saaie-Rokken en Jakken; dog het gebloemde Catoen, of een stemmig Chitsje, komt allengskens meerder in zwang. 't Pleeg | |
[pagina 767]
| |
Ga naar margenoot+bykans algemeen te zyn, en 't is nu nog al sterk onder de gemeene Lieden in de Mode, dat de Vrouwen allen met roode Rokken, van fyne of grove Baai, gongen; ook draagen de meeste bejaarde Mannen zulke Onderbroeken. De Keurslyven deezer Vrouwen zyn insgelyks wat Boerscher en ruimer, en op verre na zoo net niet gemaakt als die der meer gegoeden. Voorts zyn de platte Kappen, met Gouden of Zilveren Tooken aan de Hoofdyzers, by haar gemeen; dog de geringen draagen, gelyk de Overmaazen, Langetten Mutsen, enz. De Vrouwen van deezen rang zyn wyders, even als die uit de Overmaasche, al vry wat aan de Thee en Coffy-Tafel verbonden; daar ze niet zelden, onder elkander snappende en praatende, den tyd onnut doorbrengen; schoon ze zig anders, ten opzichte van den handel, niet traag betoonen: dewyl de winzugt haar ook beheerscht, en ze voor 't overige gemeenlyk spaarzaam zyn. Men heeft, ten besluite, dit Volk over 't geheel aan te zien als egte, onvermengde, opregte, welmeenende, Vryheid en Godsdienstlievende Hollanders; gelyk ook de onmiddelyk met hun vereenigde binnenlandsche Schie- en Delflanders, byzonder die geenen, welken onder den naam van Westlanders voorkomen. Ga naar margenoot+Betreffende de Ingezetenen van het tierige en vrugtbaare Westland heeft men, ten aanzien hunner gestalte, weinig op te | |
[pagina 768]
| |
Ga naar margenoot+merken, dan 't geen ook op de Delf- en Rhynlanders in 't algemeen betrekkelyk is; waarom wy 't niet noodig oordeelen daar van afzonderlyk gewag te maaken. Zy hebben over 't geheel gantsch geen zwakke gestellen; Mannen en Vrouwen zien 'er gezond en welgemaakt uit; en dezulken, die dagelyks in de Boomgaarden en Moestuinen arbeiden, hebben, gelyk alle Menschen die veel in de Aarde werken, zwaare breede Handen en kloeke Vuisten. Men vind ze ongemeen bedreeven in 't delven, waar mede zy zeer veel bezig zyn, door het hier en daar afzanden en bebouwen der Zandheuvelen. Ook maaken veelen der Inwoonderen deezer Streeke, zoo ik het wel hebbe, hun werk van het aanneemen van zwaare Heiwerken aan de Maasdyken en tot Fundamenten voor Sluizen; waar toe zeker geen zwakke gestellen in staat zyn; des men ligtlyk erkenne, dat 'er gezonde en sterke Gasten moeten huisvesten. Ze zyn voorts by uitstek arbeidzaam en naarstig, waar van de Westlandsche vrugten tot getuigen strekken. Onder alle de Hollandsche Ingezetenen ten platte Lande weet ik niet, dat ik doorgaans gulhartiger Menschen gevonden heb, dan in deezen Oord. Op een beleefd verzoek, en een vriendlyk woord, staat voor een ordentlyk Man hun Boomgaard open: hy mag op eene bescheiden wyze, zonder een gulzig misbruik van hunne vriendlykheid te maaken, ongestoord de vrugtryke Tuinen doorwandelen. | |
[pagina 769]
| |
Ga naar margenoot+Lacht hem een rype Suikerpeer of bevallige Appel toe, 't word hem gegund dien te plukken: bloozen de wangen eener beluste Vrouwe, op het zien van eene sapvolle Kers, frisch bedaauwde Pruim, of een goudgeelen Abricoos, zy mag haar lust vrylyk voldoen; om, het zy dan waan of waarheid, 't geen ze draagt te paaien met den voorsmaak dier aangenaame vrugten. Treed ze met haare jonge Kinderen den Boomgaard in, men geeft aan die Wigtjes vryheid, om, op de hurken in 't zand gezeeten, de voor 't kinderlyke oog zoo bekoorelyke, en voor den mond zoo verfrisschende, Aalbeziën te plukken, of zig te vermaaken met uitgezoogen Klapbeziën op te blaazen; om, terwyl ze die op de hand doen klappen, van verre te laaten hooren, waar omtrent zy zig onthouden. Zoodanig eene heuschheid is zeker recht Hollandsch, en heeft ook plaats by de reeds beschreeven hooge Zuid-hollanders, in derzelver Kerssen- en Ooft-Boomgaarden; dan hier in deeze Streek is my zulks het meest gebleeken. Van hunne overige Geneigdheden kan ik het volgende nog kortlyk melden. De Menschen zyn hier in 't algemeen zeer oprecht in hunnen handel en wandel; dog veelen, en vooral de Mannen, zyn vry stout, ver van toeschietende als zy zig beledigd agten; in eenige opzichten al wat hoofdig, en niet gemaklyk van hun stuk te brengen; ook zyn eenigen hunner gantsch | |
[pagina 770]
| |
Ga naar margenoot+niet bloode, of ligt vertzaagd in eene twist-party; dan voor 't overige gedraagen zy zig, in gewoone omstandigheden, anders ongemeen heusch bescheiden en vriendelyk. Men ontdekt dit zeer klaar, als men ze in de Steden met hunne Fruiten en Groenwaaren ter markte ziet, ter plaatse daar zy met allerleie Appelwyven en Straatraveelen te doen hebben. Men hoort hen dat volkje vriendelyk behandelen, en als de marktprys bepaald is, kreunen zy zig aan geen spytig bod, of het overschreeuwen van een vloekend wyf; maar tragten ieder door een bescheiden antwoord te overtuigen. Ik wil niet beweeren, dat 'er geen één onder hen gevonden word, die, gelyk ze elders ook zyn, wel eens haastig of wat kregel is; maar ik kan verzekeren, dat ik 'er myn werk van gemaakt heb, om menigwerf op de zoogenaamde Westlandsche Markt te Leiden te zyn, ten einde op den aart van dit Volk te letten; en dat ik het over 't geheel weezenlyk zoo bevonden hebbe als ik het hier opgeef. In 't stuk van Godsdienst betoonen zy zig, zoo Protestanten als Roomschen, zeer yverig, en ernstig: de laatsten, wier aantal vry groot is, zyn in deeze Streek nog al wat heviger Roomsch, dan elders. In 't gemeen heerscht 'er onder hen allen zeer veel bygeloovigheid; en 'er rolt in de meeste Dorpen gewoonlyk het eene of andere Spook- of Grolvertellingje rond. Dit was hun van ouds reeds eigen; zy vertelden toen, en sommigen gelooven | |
[pagina 771]
| |
Ga naar margenoot+'t nog heden, dat 'er geheel iets byzonders plaats heeft, onder de oude Grondvesten van het Graaflyke Slot Hennenberg; het welk, zoo men wil, op zekeren terp of eene hoogte, by Loosduinen, die men nog Hennenberg noemt, gestaan heeft. Men wil dat 'er onder dezelven veele Gouden en Zilveren Schatten bedolven liggen, dog dat de spaden en schuppen van den geenen, die 'er naar delven wil, aan stukken breeken. Wyders dat iemand, die des middernagts met zyn rechteroor op den grond van deezen berg nederliggende luistert, op het hooren van den klokkenslag één, onder den grond het gerammel van loopende Braadspeten, Schotels, Borden, en het kooken van Potten, enz. duidelyk hooren kan. Dit sprookje was al oud in de dagen van westerbaen; die de Westlandsche Streeken in zyn Ockenburgh beschryvende, 'er dus van gewaagt: Weet, dat die 's middernacht, juist als de klock in 't slaen is,
Legt met zyn Oor, dat ver van 't slincker niet van daen is,
Op dees begraesden bult, die duist noch veeren heeft,
En dikwils is het bed van die hy voedsel geeft,
Bescheidelycken hoort, hoe dat de speeten loopen,
Wat pott' en keetelen, en lepels om te droopen,
En braed-pan voor geraes daer in de keuckens maeckt:
Weet, dat so iemand komt die na de waerheid haekt,
| |
[pagina 772]
| |
Ga naar margenoot+En 't delven daer bestaet, en gaeren was aen 't vatten
Na Silvre Schotelen en de versoncke schatten,
Hy haest gebroocken ziet syn schoppen en syn spaên,
En even wys en ryck wel mag nae huis toe gaen.
De wyven swoeren 't my wel over veertig jaeren,
Die doenmaels na my heugt wel tweemael veertig waeren,
De mannen swoeren 't oock, en noch al sweert men 't my,
En d'ouden geven het haer kindren in den bry.
Dees had het van syn Bes, die van syn Bestevaertje,
En die weer van syn Noom, of van syn Meutje Maertje.
Maer noit vond ick 'er een, die om de proeve docht,
En elck had het gelooft, maer niemand onderzocht.
Van dergelyke soort is mede de zoo bekende fabel, raakende de Gravinne van Hennenberg, die men wil dat zoo veele Kinderen ter waereld bragt, als 'er dagen in 't jaer, dat is drie honderd vyf- en zestig, waren. Dit slag van vertellingjes schynt aan den Maaskant, en byzonder in 't Westland, zeer gemeen. Ze zyn ook, als men 't wel vat, in een zeker opzicht waar; dog het Gemeen begrypt zulks in den eersten opslag niet; en zelfs schynt de olyke Ridder westerbaen de kneep niet gevat te hebben. Het is zeer natuurlyk dat iemand, die met zyn rechter oor op den grond ligt, en letten moet op den klok- | |
[pagina 773]
| |
slag Ga naar margenoot+één, dat hy, tevens vooringenomen zynde met het denkbeeld van een onderaardsch gedruis te zullen hooren, zig dien klokslag één laat ontsnappen; ook kan hy denzelven met het rechter Oor niet hooren, nademaal het digt tegen den grond liggen moet. Het is dus een sprookje van denzelfden aart, als 't geen men den Kinderen vertelt, wegens het Metaalen Standbeeld van Erasmus te Rotterdam, dat hy een blad omkeert, en van den Steenen Roeland te Amsterdam, dat hy spreekt, als hy de Klok hoort slaan. En wat het breeken der Spaden in het delven aangaat; dit is niets meer dan een natuurlyk gevolg van de hardheid der oude Fundamenten. Op zoodanig eene wyze kan men ook de Historie der Graavinne van Hennenberg, zoo 'er in 't geheel iets waar in zy, zeer wel verstaan; 't is geen wonder dat eene Vrouw, die op den tweeden of derden, laat het den vierden January zyn, bevalt, twee, drie a vier kinderen, en dus juist zoo veelen ter waereld brengt, als 'er dagen in 't jaar zyn. Of laat het, zoo als men wil, geschied weezen, overeenkomstig met eene bedreiging of toewensching, op den 29 of 30 December; wat wonder dat eene Vrouw zoo veele Kinderen baart, als 'er diestyds nog dagen in 't jaar waren? Van zulk eene natuur zyn genoegzaam alle die Westlander Sprookjes, wanneer ze ontknoopt worden; en ik ben niet vreemd van te gelooven, dat ze door den eenen of an- | |
[pagina 774]
| |
deren Ga naar margenoot+gaauwaart onder de Monnikken, uit de Westlandsche Kloosters, welken voorheen vry luisterryk in die Streek waren, onder 't Gemeen verspreid, en zoo dubbelzinnig verhaald zyn in Delfland, als oudtyds de Delphische Orakels by de Grieken en Romeinen. Voorts vind men, deeze ligt- en bygeloovigheid buitengesteld zynde, de Westlanders in hunne overige hoedanigheden en gemoedsneigingen, gelyk aan de meeste Ingezetenen van het binnenste gedeelte van Zuid-holland, die wy in 't volgende Hoofdstuk nader zullen beschouwen. Wy bedoelen, (om dit met een kort woord te melden,) hier mede geen bepaalde afscheiding onzer Landzaaten; maar de verdeeling in Hoofdstukken ontstaat alleen uit de geschiktheid van ons Werk; die eenigermaate vordert, den Leezer eene soort van verpoozing, door zulk eene verdeeling, te geeven. Uit dien hoofde hebben wy de Ingezetenen langs de Maasdyken, tot in 't Westland, afzonderlyk beschouwd; en zullen nu, na een wyl tyds gerust te hebben, met onze Leezeren de eigentlyke Delflanders, mitsgaders een gedeelte der Schielanders, en vooral de Rhyn- en Amstellanders, benevens onze Strandbewooners, bezoeken. |
|