Natuurlyke historie van Holland. Deel 3
(1772-1776)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 436]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Zesde hoofdstuk.
| |||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+stededan van hier omtrent uit te weiden, zullen wy ons, met betrekking tot dit onderwerp, maar terstond wenden tot onze Hollandsche Natie; welke, uit hoofde der reeds betoogde Volksvermenginge, mede zeer natuurlyk eene aanmerkelyke verandering in haare oorspronglyke Gestalte, enz. ondergaan moet hebben. Dat dit ook zekerlyk plaats heeft is buiten kyf; maar 't is 'er tevens zoo mede gelegen, dat de allerschranderste, en alleroplettendste, geheel buiten staat zy, om het spoor der Natuure op dit pad volkomen te volgen. De blyken zyn over het geheel onwederspreekelyk; maar derzelver bepaaling in de byzonderheden is even zoo twyffelagtig, als in die der voortteelinge zelve. De natuurlyke eigenschap, welke een kind van Vader en Moeder in de geboorte ontvangt, is een zeker bewys van de vermenging der beide Sexen; dog de uitbreidingen dier eigenschappen, in het Nageslagt, zyn voor geen sterveling nagaanbaar; en dus zou het, indien wy zulks wilden onderneemen, ook boven ons bereik zyn, om 'er, ten aanzien van de vermenging der Hollandsche Natie met Vreemden, een volkomen leidraad van te spinnen. Ondertusschen blyft dit egter waar, dat 'er, voor zoo verre 'er alomme in den Natuurlyken Volksaart eene zekere overeenkomst van Natie is, ook ten opzichte der oude en hedendaagsche Ingezetenen van dit Land, al vry wat natuurkundige byzonderheden voorkomen, die | |||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+onzer oplettendheid overwaardig zyn; van welker onderzoek en beschryving wy hier mede een aanvang zullen maaken. Ga naar margenoot+ Het eerste en aanmerkelykste, dat in deezen onze aandagt trekt, is de bekende beschryving van tacitus, wegens de gestalte der oude Batavieren. Deeze, in dit stuk de voornaamste en geloofwaardigste Schryver, van de Duitschers in 't gemeen, en zoo als het by alle Oudheidkundigen word opgenomen, ook van de Batavieren spreekende, geeft 'er deeze byzondere beschryving van. ‘Dat sy met geene vreemde Houwelyken altoos van eenige andere uitheemsche Volkeren bevlekt zyn geweest, maar altydts geweest zyn een eygen suyver Volk, en 't welk derhalven alleenlyk malkanderen gelyk zy. Sulks dat het hier van daan syn oorspronk heeft, dat sy alle gelyk in sulken grooten meenighte en oneyndelyken getale van Menschen, eenderley gestaltenisse van lichamen hebben; want sy hebben een wreedt gesight en hemelsblauwe ooghen, geel blinkend hayr, groote lichamen, en geweldigh, doch alleenlik tot een heftighen aanval’, enz. - Dit berigt van tacitusGa naar voetnoot(*), raakende deeze kloeke en ryzige gestalte der Duitschers en Batavieren, is | |||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+eenstemmig met het getuigenis van verscheiden andere Schryveren. Dus vind men, in de beschryving der Fransche Oorlogen, van julius caesar, gemeld; hoe Ga naar margenoot+'er een groote neerslagtigheid onder zyn heir ontstond, om dat eenige Kooplieden en Franschen zeiden: ‘Dat de Duytschen waren, grote kloeke Mannen, van zware ende grote lichamen, van ongelooflyke dapperheyt, en welgeoeffentheyt in de wapenen: dat sy menigmaal tegens haar gestreden hadden, dog dat haar schriklyke opslag, en ysselyke oogen, niet te verdragen waren’. Van hier die Ga naar margenoot+ taal van Koning agrippa tot de Jooden; ‘Wie heeft niet gehoort van de groote menigte der Duytschen, van hare kloeckheyt? en de grootheyt haarer lichamen, meyne ik, hebt gy ook dikwils gezien’. Dit word ons daar en boven bevestigd door plutarchus, in het Leven van marius; wanneer hy meld, hoe de Romeinen, uit de grootheid der lichaamen, en den schriklyken opslag van oogen, der Cimbren, oordeelden, dat zy Duitschers waren: op eene dergelyke wyze, als tacitus, in 't Leven van agricola, schryft: ‘Dat het gout geel, hayr en de seer groote leden der Schoten hare Duitsche afkomst bewyzen’. Dit eenstemmige berigt, en 't gewag van de verwondering der Romeinen, over zulk eene groote en grove gestalte onzer Landzaaten, heeft sommigen onzer Schryveren doen beweeren, dat men de Duitschen en | |||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Batavieren van die dagen voor Reuzen had te houden. Een bygeloof, dat door eenvoudigen te gretiger wierd aangenomen; om dat men zig tevens beriep op de tichelen en steenen van sommige Gebouwen, welken men van die dagen nog overig vond, en ongemeen groot waren. Zekere oude muur, om de overblyfselen der Rhynsburgsche Abdye, uit zulke groote steenen gemetseld, waarschynlyk de overblyfsels van een Romeinsch gebouw, dat men te Rhynsburg, ten tyde toen Brittenburg in vollen staat was, gehad heeft, draagt nog heden, Ga naar margenoot+ om gemelde redenen, den naam van 't Reuzen gebouw. Dan wel verre van aan die beuzelingen eenig geloof te slaan, hebben wy, zoo ik agtte, overvloedige redenen, om die grootheid en kloekheid der Duitschen niet boven den natuurlyken Volksaart te stellen. Ook heeft men, van deeze kloeke en ryzige gestalte der Duitschers en Batavieren, in die dagen, geene buitengewoone oorzaak te zoeken; de oorzaak van deeze hunne gestalte is ongetwyffeld geene andere, dan die, welke nog heden stand houd. Het gaat immers by alle Volkskenners, en oplettende Natuurkundigen, door, en de ondervinding bevestigt het, dat die Volkeren van Europa, welken het noordelykste woonen, en de anderen in arbeidzaamheid overtreffen, de grootste lichaamen hebben. Zoo zien wy, nog in onze dagen, hoe de Duitschen, over 't geheel genomen, | |||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+de Italiaanen, de Franschen, en vooral de Oostersche Volken, te boven gaan, in kloekheid van gestalte, breede schouderen, fieren opslag en heldhaftigheid. Ja, met betrekking tot de Duitschen zelven, byzonder van hun, die aan onze Landen grenzen, kunnen de Hessen, de Brunswykers, de Lunenburgers en Hanoveraanen, als mede vooral de Westfalingers, wel byzonder, als kloeke en wakkere menschen, in aanmerking komen. Onder deeze Volkeren ziet men nog heden, hoe een zwaare arbeid, eene onagtzaame leevenswyze, en het harden der natuure, door zig te gewennen aan ruwe spyze, koude en ongemak, niet weinig toebrengt tot een sterken wasdom en grofheid der Ledemaaten. Deeze natuurlyke reden hier van heeft tacitus, ten aanzien der Duitschen van zynen Ga naar margenoot+tyd, reeds aangevoerd; als hy zegt, ‘Dat zy, die zig gemeenlyk geneerden met slechte spyse, wilde appelen, een versch wilt gedierte en geronnen melk, de kinderen naakt en onachtsaam opvoeden; en dat zy daarom uitwiesschen tot sodanighe grove leden, en tot sodanige sware lichamen, dat 'er de Romeinen sig over verwonderden’. En in hoe verre dit onderscheid van zwaare robuste Menschen, by onze hedendaagsche Hollanders, uit hoofde van den zwaaren arbeid, ruwe spyze, enz. ook hier te Lande plaats heeft, kan niemand onbekend zyn, die slegts een aandagtig oog slaat, op onze Zee- en Land- | |||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||
lieden; Ga naar margenoot+en vooral op onze Geldersche nagebuuren, die vry algemeen, boven onze Stedelingen, als wakkere kloeke mannen uitblinken: dog hier van by eene volgende gelegenheid breeder. Het bygebragte zy voor tegenwoordig genoeg, om 'er uit af te leiden, dat men den Duitschen en Batavieren, schoon zy den Romeinen zoo geweldig en kloek scheenen, geene reusagtige grootte behoeft toe te schryven: maar volstaat met te denken, dat zy eene voor de Romeinen ongewoone kloekheid en gestalte bezeten hebben; even zoo als onze Landzaaten, die, hoewel misschien uit hoofde der verbasteringe, in een minder trap, nu nog bezitten. Dewyl 'er ondertusschen, in de vermeldingen van tacitus, caesar, en anderen, slegts van de Duitschen in 't algemeen gesprooken word, zou iemand veelligt denken, dat men dit niet veilig op onze Batavieren kan toepassen. Maar als men nagaat, dat die Schryvers, op andere plaatsen, by uitstek, gewag maaken, van de kloekheid en sterke gestalte der Duitsche Ruiterye; en dat de Batavieren, onder de Duitsche Ruitery, altoos als de voornaamsten geagt wierden, van wegens hunne wakkere kloekheid, om met hunne paarden en geheele wapenrusting, in geslooten geleden, de loopende Rivieren over te zwemmen: dan is 'er geen de minste reden om te twyffelen, of onze Batavische Voorouders, by uitneemendheid, onder deeze | |||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+fiere Volkeren betrokken wierden. Om eene menigte van voldoende bewyzen, uit verscheiden gevallen van Veldslagen, Lyfschutselen der Roomsche Keizeren, enz., die aan dit gedeelte deezer Verhandelinge gewigt zouden kunnen byzetten, daar te laaten; willen wy ons vergenoegen met het bybrengen van maar één aanmerkelyk staaltje, van der Batavieren uitneemende kloekheid, en hoogagting by de Romeinen, byzonder betreffende hunne vaardigheid in den wapenhandel, en 't overzwemmen der Ga naar margenoot+Rivieren in volle wapenen. Men hoore dan, hoe Keizer hadrianus zig, tot lof van soranus den Batavier, in Heldendigt heeft uitgedrukt.
Ille ego, Pannoniis olim notissimus oris,
Inter mille viros primus fortisque Batavos,
Hadriano potui qui judice vasta profundi
AEquora Danubii cunctis tranare subarmis,
Emissumque arcu, dum pendit in aëre telum,
Ac redit, ex alia fixi fregique sagitta;
Quem neque Romanus potuit, nec Barbarus unquam,
Non jaculo miles, non arcu vincere Partbus:
Hîc situs, bîc memori saxo mea facta sacravi.
Viderit, anne aliquis post me mea facta sequatur.
Exemplo mibi sum primus, qui talia gessi.
Dat is. ‘Ik, die eertyds, als de aanzienlykste en dapperste onder duizend Batavieren, zeer bekend was in de Pannonische Gewesten; die, volgens | |||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+het getuigenis van den Keizer hadrianus, in volle wapenrusting, de wyde breedte van den diepen Donauw heb overgezwommen; en die een pyl, uit den boog geschooten, zo als dezelve nog in de lugt hong, en wederom nederdaalde met een anderen pyl getroffen, en aan stukken geschoten heb: ik, die nooit door een Romeinsch of uitheemsch Soldaat, noch door een Parther, in het hantteeren van den werpspies of den boog, heb kunnen overtroffen worden, leg hier begraaven; zynde myne Heldendaaden in deezen gedenksteen vereeuwigd. Laat my iemand vry beproeven of hy myne bedryven kan navolgen; daar ik, dusdanige daaden verrigtende, my my zelven tot een eerst voorbeeld gesteld heb’.’ Deeze bedreevenheid, die soranus bezat, waar door hy uitmuntte, boven de Romeinen, Parthers, en uitheemsche Soldaaten, was des onder duizend Batavieren gemeen; en hy was onder die duizend een der voornaamsten. Dit toont ons blykbaar genoeg, dat de Batavieren met allen recht geteld mogen worden, onder die wakkere en sterke Helden, welken by de Duitschers uitgemunt hebben: overeenkomstig waar mede zy ook by caesar, onder den naam van Nederlanders (Belgae,) dikwerf voorkomen; Ga naar margenoot+en dion. cassius getuigt, dat de Batavieren, uit het Rhynsche Eiland, voornaame Ruiters waren. Ga naar margenoot+Dog laat ons wederkeeren, ter verdere beschouwinge hunner gestalte. Zy hadden, naar de bygebragte beschryving van taci- | |||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||
tus, Ga naar margenoot+benevens die groote kloeke gedaante, een wreedt gesight en hemelsblauwe ooghen: een opslag, die den Romeinen zeker zeer geweldig gescheenen moet hebben; aangezien zy 'er dus by uitstek van spraken. En voorwaar, heldere hemelsblaauwe Oogen, in een heldhaftig Voorhoofd, geplaatst, onder dik gehairde Wenkbraauwen, en blinkende tusschen zwaare zwaaiende Hairlokken, en lange Baarden, gevoegd by eene in de lugt verharde bruine Huid, maaken eene ontzaglyke eigenschap van eene verschrikkelyke gedaante. Zoodanig een gezigt moet de Romeinen te meer getroffen hebben; nademaal, zoo als nog heden, de heldere blaauwe oogappelen iets zeldzaams in Italiën zyn: dat minder vreemd is onder de Duitschers; die men, vooral by 't Landvolk, nog meestal blaauwoogig vind. En voor zoo verre myne geringe oplettendheid hier omtrent werkzaam geweest is, meen ik op goeden grond wel te mogen schryven; dat de meeste Nederduitsschers, Westfalingers, enz. ten minsten wel voor het drie vierde gedeelte, blaauwe Oogen en ros Hair hebben. By onze Gelderschen, Zuid-Hollanders, Noord-Hollanders, ontmoet men de blaauwe Qogen, in veel meerder getale, dan de bruinen of zwarten: en die geenen onder hen, welken al eens voor half bruin doorgaan, zyn gemeenlyk vermengd, met een bruin Oogstipje op een donkerblaauw Netvlies. 'Er blyft dus, in dit opzicht, een volkomen | |||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+natuurlyk onderscheid by ons doorstraalen, dat steeds het spoor van den ouden Volksaart aantoont; dat de Nederduitschers in 't algemeen, en onze Hollanders in 't byzonders, wel zeer natuurlyk onderscheid, van de bruinoogige Franschen, Italiaanen, Saxen, en Hungaaren, als mede van de zoo aanmerkelyke zwartoogige en zwarthairige Luikenaars, en andere Nagebuuren aan dien kant; terwyl wy weder met de Engelschen vry veel gemeen hebben. Dan hoe zeer de gemelde blaauwe Oogen als nog by onze Natie de overhand hebben, en wy dus ook hier in zekerlyk een zweem van den ouden Volksaart blyven behouden; is dit egter thans zoo algemeen doorslaande niet, als het in de dagen van tacitus was; nademaal hy deeze koleur der Oogen aanvoert, als een bewys van een eigen zuiver Volk, zynde allen elkanderen hier in gelyk. Het onderscheid, dat tegenwoordig daar omtrent plaats heeft, is een natuurlyk gevolg van de ondergaane en reeds betoogde Volksvermenging, waardoor die gelykheid trapswyze verbasterd is geworden; hoewel zoo niet, of 'er zyn nog overblyfsels van te vinden; die men in eenige onzer Hollandsche streeken bestendiger dan in anderen bespeurt; waar van vervolgens nog wel iets naders zal voorkoomen. Ga naar margenoot+Eene derde byzonderheid van die eenerleie Volksgedaante, op welke de voorgestelde beschryving van tacitus ons stille doet staan, is het geel blinkend hair der Ba- | |||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||
tavieren. Ga naar margenoot+De koleur van geel, of geel blinkend Hair, is eene zo aanmerkelyk byzondere natuurlyke eigenschap der Batavieren, dat zy, boven alle Duitsche en Nederduitsche Volkeren, deswegens den naam verkreegen hebben, van Auricomi Batavi, Ga naar margenoot+goudhairige Batavieren, gelyk silius italicus hen noemt, waar op ook het bekende puntdichtje van martialis slaat.
Ga naar margenoot+Sum figuli lusus, rufi persona Batavi,
Quae tu derides, haec timet ora puer.
Dat is. ‘Ik ben een pottebakkers spel, het momaangezigt van een rossen Batavier: het aangezigt, daar gy om lacht, doet den kinderen schrikken’.’ Of men nu hier ros voor rood, of wel voor geel rood, goud geel, in welken zin het Latynsche woord rufus, in onze taale ros, zeer wel vlijt, neemen moete, wil ik niet beslissen; dog ik kan niet ontveinzen, dat my het laatste, de betekenis van goudgeel, meest behaagt. Men kan tog, op een algemeenen grond, hier veel gereeder denken om goudgeel hair, dat natuurlyker aan den Mensch is; dan om rood hair, 't geen onnatuurlyker, ten minsten ongemeener, is: ook geeft de bynaam auricomi Ga naar margenoot+Batavi duidelyker de koleur van goudgeel, dan die van rood te kennen. Voeg hier by dat tacitus meld, hoe civi- | |||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||
lis, Ga naar margenoot+na het verslaan der Romeinsche Legioenen, zyn lang gekemd (rutilatum) goudblinkend hair afleiGa naar voetnoot(*). Als mede dat caligula, de Franschen, toen hy hen te Rome, Ga naar margenoot+voor egte Duitschers en Batavieren wilde doen doorgaan, gelastte, om hunne hairen (rutilare) geelblinkend te maaken. Men merke ter deezer gelegenheid nog aan, dat de Romeinsche Vrouwen, toen de pragt haar met der Batavieren Hairlokken deed Ga naar margenoot+pronken, gelyk ovidius zingt;
Jam tibi captivos mittit Germania crines:
Culta triumphatae munere gentis eris.
Dat is ruimschoots, Germanje schenkt u 't hair van zyn gevangen Heeren,
Gy tooit u met de lok, waar meê wy triumpheeren.
dat deeze Dames, zeg ik, toen reeds leerden hunne hairen geelblinkend te maaken; en dat de goudgeele hairlok der Batavieren te Rome in ruim zoo veel aanziens was, als het goudkoleurige Barnsteen; 't welk de Romeinen diestyds hooger dan goud schat- | |||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||
teden; Ga naar margenoot+misschien, om dat de schoone Barnsteenen goudglans best by de goudgeele vlegten van 't Jufferschap voegde. De Batavieren dan hadden goudgeel hair; en deeze hairlokken droegen zy wyders niet onagtzaam verward om het hoofd; maar dezelven hingen lang, welgekemd, en streelende nederwaards. Hier van verzekert ons het voorgevallene onder caligula; want toen die Vorst, als gezegd is, den Franschen gelastte, om hun hair geel te maaken, op dat ze Duitschen of Batavieren zouden schynen; zoo beval hy tevens (summittere comam) het zelve welgestreeld te laaten hangen; overeenkomstig, waar mede ook civilis (propexum rutilatumque) geel lang welgekemd Hair droeg. En 't is ook zeker natuurlyk te denken dat de Romeinsche Vrouwen, die zulk eene Batavische Hairlok tot hun hulsel begeerden, 'er geen behaagen in zouden geschept hebben; indien dezelve niet vergezeld ware van eene bevallige krulling en streeling; die bekwaam was om aan het poezele Vrouwenvel eene aanminnige hoedanigheid by te zetten. Van zulk een goudgeel blinkend Vrouwen-hulsel vind men in onze dagen nog eenige voorbeelden onder de Noordhollandsche Vrouwen, of wel byzonder by die van Ameland en Schokland; onder welken het goudkoleurige hair nog heden in zulk eene hoogagting is, dat zy, wanneer de Natuur zoodanig eene verwe aan haare hulsels weigert, de konst te hulp roepen, | |||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+om het goudkoleurig te maaken: dog hier van meerder ter zyner plaatse. Wat verder onze oude Batavieren, in dit stuk, betreft, het is zoo verre van daar, dat zy onagtzaam op deeze hunne schoone Hairen geweest zouden zyn; dat ze 'er in tegendeel als ten volle blykbaar is, by uitstek veel werks van maakten; zoo met opzicht tot het lang groeien, als ten aanzien van het vlegten. Hierom is 't ook dat de Romeinen de hoofden van een welgehairden Batavier, niet als schrikgrynzen, gelyk martialis wil, maar als een sieraad lieten bootzeeren en afbeelden. Men vind zelfs dat zy dusdanige beeldtenissen, aan de zilveren steelen van hunne lepels lieten uitbeitelen of afgieten; hoedanig een Lepel 'er onder de oudheidkundige zeldzaamheden van een uitsteekend Liefhebber nog voorhanden geweest is; volgens het berigt van den geleerden claudius salmasiusGa naar voetnoot(*) die zig deswegens aldus laat hooren. Si viverent hodie illi prisci & fortes Batavi, fratresque Romanorum, non permitterent sibi Cirros fluentes recidi, quos temt studio & cura colebant, ut comam vinculo religarent supra verticem pressius, & quod ex vitta eminebat; Barbam vero iidem promissam, & per gradus decenter ornatam, & propexam in pectora gerebant. Caput Batavi ita comp- | |||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||
tum Ga naar margenoot+adeo pulchrum videbatur Romanis, ut hujusmodi oris figuram curarent exsculpendam in manubriis Cochleariorum & cultellorum, decoris gratia. Talem mihi ostendit nuper, in antiquarii cujusdam suppellectile, vir doctissimus & totius antiquitatis summopere peritus, j. smithius, Pastor Neomagensis. Dat is. ‘Indien de oude en gedugte Batavieren, de Broeders der Romeinen, heden nog in weezen waren, zy zouden geenzins gedoogen, dat die schoone golvende Hairlokken wierden afgesneeden, die zy met zoo veel oplettendheid en zorg lieten aanwassen; die zy, met een gevlogten band, op de kruin, als een krans, samenbonden, terwyl ze, 't geen uit den hairband uitstak nederwaards lieten vlijen; en met hunnen zeer langen baard, deftiglyk nederdaalende, versierd, de borst bedekten. Zulk een Batavisch gelaat wierd by de Romeinen zoo heerlyk geagt, dat zy 'er werk van maakten, om de gedaante van zulk een deftig weezen, in de handvatselen van hunne Lepels en hunne Messenhechten tot een sieraad te doen graveeren. Hoedanig een Lepel my nog onlangs, in de verzameling van een Oudheidkundigen, vertoond wierd, door den geleerden en in de Oudheid by uitneemendheid bedreeven j. smithius, Leeraar te Nimwegen’. Daar nu de Romeinen zoo veel agting hadden voor eene Batavische tronie; zoo | |||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+kan men ligtlyk begrypen, hoe het gebootzeerde of gebeeldhouwde momaangezigt van martialis in de waereld gekomen is. En 't is tevens aanneemelyk, dat die Schimpdichter dit afbeeldsel tot een onderwerp van zyne spotterny genomen heeft; om dat de deftige en kuische Batavieren, welken zoo gezien waren aan 't Hof, en als Lyfwagten om 's Keizers tafel stonden, een afkeer hadden van zyne onkuische en dartele dichtstukjes. Ten bewyze hier van strekke zeker Puntdichtje; 't zy men 't zelve houde voor dat van eenen gelyktydigen Dichter met martialis, welke hem eene streek heeft willen geeven; 't zy dat men 't, naar 't gemeene gevoelen, aan martialis zelven toeschryve, en oordeele, dat hy de Batavische strengheid heeft willen gispen. Wat ook hier van zy, het bedoelde gedeelte van dat Puntdichtje luid in deezervoege. - – - -
Tune es, tune, ait, ille martialis,
Cujus nequitias, jocosque novit,
Aurem qui modo non habet Batavam?
Dat is. ‘Zoo, zegt hy: zyt gy, ja zyt gy niet die martialis, wiens geile Verskens en snaakeryen bekend zyn by ieder een, die maar geen Batavisch oor heeft’?’ Men kan, hoe men 't inzie, daar uit ge- | |||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||
reedlyk Ga naar margenoot+afneemen, dat de geile versjes van martialis, by de Batavieren, in eene geringe agting waren. Sommigen zouden dit wel willen toeschryven, aan hunne woestheid en onkunde in de Latynsche Taal: maar als men in aanmerking neemt, dat zy, door langduurigheid van tyd bedreeven genoeg waren in de Romeinsche Spraak; en, uit hoofde van hunnen vryen ommegang aan 't Hof, wel wisten wat 'er omgong, kan men zulks, naar 't my voorkomt, niet wel beweeren. Daar en boven is 't, zoo uit de samenspraaken van ariovistus met caesar, als door de briefwisseling met civilis en andere Batavieren, met de Romeinsche Veldöversten, buiten tegenspraak zeker, dat zy diestyds zoo onkundig niet waren in de Romeinsche spraak, als de zulken wel voorgeeven. 't Is derhalven natuurlyk te denken, dat zy, uit hoofde van hunnen aangebooren kuischen aart, de vuile dichtstukjes van martialis veragtende, door hem, die het met de dartele ongeschooren vlasbaarden en Jongens hield, in 't eerstgemelde dichtstukje, als leelyke grynzen wierden uitgeschilderd, die den kinderen schrik aanjoegen. Men vind 'er, (om dit niet geheel onaangemerkt te laaten,) die Pater, in stede van Puer, in dat Puntdichtje leezen; wanneer de zin zou zyn, dat de Batavieren, door hun fier en reeds beschreeven ontzachelyk en Manlyk gelaat, 's Keizers Vader een schrik ten oorloge hadden aangejaagd: welke uit- | |||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||
legging Ga naar margenoot+niet van allen schyn ontbloot is; dog wy kunnen ons, als doende zulks niets tot onze zaak, hier mede niet breeder ophouden. Wanneer wy nu al het bovengezegde by elkander trekken, is het blykbaar, dat de oude Batavieren, onze eerste en alleroudste bekende Landzaaten, waren, Mannen van een kloeke en ryzige Gestalte, fier van opslag, met hemelsblaauwe Oogen, en goudgeele lange Hairen, die op de kruin opgehouden wierden, en voorts nederwaards zwaaiden; welk laatste nog zeer in gebruik is by de hedendaagsche Duitschers; onder welken men 'er veelen vind, die de Hairen tot agter langs de heupen neder laaten hangen, of tot een staart in een zwart lint te samenvlegten. Voorts waren zy natuurlyk blank van huid, en hadden zwaare lange welgekemde Baarden, die hen tot over de borst hingen. Kortom, zy vertoonden zig in alles als welgeschaapen kloeke, deftige en dappere Mannen; wier gestalte, gedaante, moed en deugd, boven alle Duitsche Volkeren, by de Romeinen in aanzien is geweest. Ter voltrekkinge van dit berigt, hebben wy voorts nog goedgevonden, hunne afbeelding uit de gemelde beschryvingen, voor zoo verre dezelve bondig zyn, en door eene geregelde tekenkonst gevolgd kunnen worden, in de Eerste hier bygevoegde Plaat, zoo tot cieraads, als tot nut mede te deelen; in vertrouwen | |||||||||||
[pagina *7]
| |||||||||||
Verklaaring van plaat I.Deeze Plaat stelt ons voor oogen, de Gestalte, de Kleeding, en de Wapenrusting der oude Batavieren, naar de aanneemelykste berigten. Men ziet hier een gebaarden roshairigen Batavier, met zyn Wapenrokje, zyn van Beestenvellen bereiden Kolder, en zyne soortgelyke Schoenen: hy heeft zyne Dagge op zyde; rust met den rechterarm op zyn Schild, en houd in de linkerhand zyne Javelynen of Pfriemen: breedvoerig beschreeven in het Zesde Hoofdstuk, Bladz. 436. en vervolgens: byzonder Bladz. 455-471. Op den voorgrond zit eene Bataafsche Vrouwe, in haare gewoone Kleeding; laatende haar Kind, op een Schild, in den Rhynstroom dryven; waar over men kan nazien, vooral Bladz. 455, 465 en 471. In 't verschiet ontdekt men, onder een Boom, twee Batavieren, naar de zonderlinge meening van sommige Schryvers; waarvan wy gewag gemaakt hebben, Bladz. 458-460. Eindelyk vertoonen de opgeslaagen Hutten hunne Woonsteden, en het Vee duid hunnen gewoonen Veehandel aan. | |||||||||||
[pagina *9]
| |||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+dat zulks den Leezer niet onaangenaam zal zyn. Wat nu verder betreft de daar by gevoegde Vrouwelyke en Mannelyke kleedy Ga naar margenoot+en wapenrusting; dezelve is geschikt naar de zekerste beschryving, welke men hier van vind, in het verhaal van tacitus, dat deswegens aldus luid. ‘Aangaande de kleedinghen der Duitschen, sy hebben in 't gemeen voor Opperkleet Ga naar margenoot+(Tegumen) een Kasjak (Sagum,) die sy aan haar lichaam met een gesp, of by gebrek van dien, met een doorn vast maken. De vorder deelen van hare lichamen zyn niet bedekt met eenige kleedinghen: daar over dat ook haar gebruyk is gantsche dagen aan den haert of by het vyer te sitten. Doch de rykste werden uit hare kleedinghe onderscheyden. Het maaksel van die is sodanigh dat deselfde niet wydt of floddrig zyn, gelyk by den Moskoviters en Partners, maar eng om haar lichaam gesloten, sulks dat deselfde merkelyk alle de deelen van haar lichaam uytdrucken. Sy dragen ook vellen van Dieren: maar eenigen aan den Rhynkant woonende, syn onachtsaam in het dragen derselver: maar die geenen die diep in 't land woonen, syn leer hoovaerdig daar in, want sy weten van geen andere kleederen, alsoo sy door middel van Koopmanschap met andere Volkeren niet handelen. Wyders kiezen sy de beste Dieren uyt, en | |||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+haar vellen afgestroopt zynde, besprenkelen sy deselfde met verscheyde vlakskens ingewrogte vellekens van zeer groote Beesten, die den uytersten Oceanus, en die onbekende Noortzee voortbrengt. De Vrouwen hebben geen andere kleedinghe dan de Mannen, uitgezondert, dat de Vrouwen ten meestendeel met linde kleederen gekleed gaan: die in 't gemeen doorwerkt zyn met purper. Aan het bovenste deel van dese hare kleedinghen hebben sy geene mouwen, ja is ook naast by den ermen bloot, het bovenste deel van hare borst’. Deeze beschryving van de kleederen der oude Duitschen is op zig zelve zoo klaar, dat het niet noodig zy 'er veele aanmerkingen by te voegen: egter zyn 'er hier en daar nog eenige byzonderheden in, die een kort woordje ter opheldering vereischen. De benaaming van Kasjak, by tacitus een Sagum, of Wapenrokje, duid een kleed aan, dat even op dezelfde manier gemaakt was, als de ledere Wapenrokken of Pantsers der Romeinen. Deezen slooten naauw Ga naar margenoot+om het lichaam, en hadden eene nederhangende slip, die rondsom de heupen tot aan de knien nederwaards hing, voorts de schamelheid en de dyen bedekte. Het eenige onderscheid der Duitschen, in deeze kleeding, bestond dan, zoo verre men 't uit deeze beschryving kan opmaaken, alleen daar in; dat zy onder die Wapenrokjes geene onderkleederen droegen; en dat ze | |||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+uit Beestenvellen waren toegesteld. Hier omtrent schynen die geenen, welken aan den Rhyn woonden, dat eigentlyk onze Batavieren aangaat, onachtzaam geweest te zyn; dog de keurigsten waren 'er nogtans op gesteld, om dezelven te vermengen, met ingewrogte velletjes van zeer groote Beesten, die in den uitersten Oceaan huisvesten. En deezen zyn, gelyk ik zeer gaarne met den Nederduitschen Aantekenaar op tacitus, geloove, waarschynlyk geweest de afgestroopte Vellen van Zeehonden: welke Vellen nog zeer laat, hier te Lande, in gebruik geweest zyn, tot het bekleeden van Schilden, en 't maaken van Wapenrokken. Ook zyn ze, buiten dat dezelven by de Laplanders nog voor hunne eenige kleedy gehouden worden, by de Embder-Vriezen, de Overysselfche Visschers, en die aan den kant van Hamburg de Zeekusten bevaaren, in gebruik. Ze maaken 'er wel inzonderheid Mutsen van, die ze met een rand van Vosse- en Kattevellen bekleeden; mitsgaders eene zekere soort van Scheepsbroeken en Wambuizen, die ze Bazeroentjes noemen. Men vind deeze Vellen, die veelal met gantsch geen onaardige vlekjes besprengeld zyn, zeer geschikt, om den regen, de koude en het zeewater te wederstaan. Men gebruikt ze wyders thans in Holland nog al dikwils tot het bekleeden van Reiskoffers, Valiezen, enz. Deeze Vellen dan, als natuurlyk aan dit Land zynde, heeft men waarschynlykst | |||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+te houden, voor die Vellekens, welken de Volkeren, die dit Land bewoonden, met de andere Beestenvellen, daar zy zig mede kleedden, vereenigden. Twyffelagtiger zou het mogen schynen, van welke Vellen zy zig bediend hebben, in 't maaken van hunne kleeding zelve. Eenige meenen, om dat 'er by uitneemendheid wilde Dieren, (Feroe) genoemd worden, hier grond te hebben, om te vooronderstellen, dat een bloot vel een geheel kleed onzer Batavieren uitmaakte. Men heeft dan, hunnes oordeels, vooral te denken, op Ossen- of Koe-huiden, als Dieren, welken by de Duitschers en Batavieren zeer gemeen waren. Uit dien hoofde worden de oude Batavieren dikwerf afgebeeld, omhangen met eene Koehuid, aan welke de Hoornen nog verknogt zyn, die dan op het hoofd onzer Landzaaten geplaatst worden, vervolgens hangt men de Hakken en Pooten, dooreen geknoopt, over de Schouders en Armen; laatende tevens, ter voltooijinge van dien opschik, den staart agter aan sleepen: door welk alles zy eerder gehoornde en gestaarte Monsters, dan Menschen, gelyken.Ga naar margenoot* Dan wy houden dit alles voor eene verdichte kleeding, als strydende met de natuur der zaake. Een zoo wakker, vlug en strydbaar Volk heeft zig onmogelyk, door zulke harde, stroeve en onhandelbaare Vellen, kunnen belemmeren: en de Romeinen, zouden van zoo zeldzaam eene toerusting wel uitdrukkelyk gewag gemaakt hebben. Alleen | |||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+heeft 'er, om dit ter deezer gelegenheid in 't voorbygaan aan te merken, zekerlyk iets van die natuur plaats gehad, met opzicht tot de Helmetten of Hoofddeksels der Batavieren in den stryd. Van yzeren Helmetten hebben zy, naar 't my voorkomt, weinig gebruik gemaakt, 't Is evenwel denkelyk, dat zy die van de Romeinen ook overgenomen zullen hebben: men schryft 'er althans een aan civilis toe; en verbeeld hem, by alting en cluverius, met een ter wederzyde gevleugeld Helmet. Dan, op wat grond dit ruste weet ik niet; veelligt raamt men zulks alleen, uit de Helmetten der Romeinen, met welke hy gemeenzaam was; en naar welker wyze, gelyk men gissen moge, hy zig in dien tyd geschikt zal hebben. Dog wat hier van ook zy, ik vind geene voorbeelden van zulke groote zyvleugelen; en zou dus daar omtrent vooral geene bepaaling willen maaken. Liever zou ik gissen, dat de Batavieren, ingevolge van het gebruik aller Volkeren, die zig met Vellen van Dieren kleeden, ook eene soort van Mutsen of Kappen tot Hoofddeksels in den stryd gehad hebben, welken naastdenkelyk met Snuiten en Hoofden van Dieren opgetooid waren. Wy ontkennen derhalven niet, maar betuigen veel eer te gelooven, dat zy zig, in navolging der Scyten en oude Grieken, van welke Volkeren nog eenige kennelyke gebruiken onder de Duitschers waren, ook van de Hoofden der Dieren bediend zullen | |||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+hebben, om 'er hunne Galeae, of Stormhoeden mede te versieren: dog het komt ons geheel onnatuurlyk en ongeloovelyk voor, dat zy de geheele Huid der Dieren, met Pooten, Staart en al, tot hunne kleeding gebruikt zouden hebben. Niet buiten alle waarschynlykheid zou men nog mogen denken, dat zy de afgestroopte Hoofden der Dieren zoodanig hebben weeten te bereiden, dat zy, met hunne Mutsen of Stormhoeden op 't Hoofd, het verschrikkelyke aanschyn der Dieren eenigermaate vertoonden. Ga naar margenoot+Van zulke Krygsmutsen spreekt virgilius, als hy zegt: - – -: fulvosque lupi de pelle galeros
Tegmen habet capiti. -
Dat is. ‘En heeft tot een Hooftdeksel eene Muts van een vaale Wolvenhuid’.’ Ga naar margenoot+En even zoo gewaagt propertius van een
Galea hirsuta compta lupina juba.
Dat is. ‘Een stormhoed, met een ruig Wolvenvel versierd’.’ Ga naar margenoot+En wat bepaaldlyk de Duitschen betreft, alexander neapolitanus meld ons onder anderen, dat de Cimbri & Teutones | |||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+horrentium hiatibus animalium contexere Galeas. Dat is ‘Dat de de Cimbren en Duitschers hunne Helmen met vreesselyke opgespalkte Dierenmuilen bekleed hadden’. Dewyl nu de Wolven, Vossen, wilde Zwynen, Beeren, Rammen, Ossen, Zeehonden, enz. Duitschland meest eigen waren, is 't natuurlyk te denken, dat zy de Koppen deezer Dieren gebruikt zullen hebben; en wel inzonderheid die van Rammen of Ossen; welke Dieren het overvloedigst onder hen voorkwamen. Zoo onwaarschynlyk dan als 't is, dat de Batavieren zig door eene geheele Beestenkleeding mismaakt zouden hebben; zoo waarschynlyk is 't aan de andere zyde, dat zy, even als andere oude Volkeren, gelyk den Oudheidkundigen bekend is, 'er werk van gemaakt zullen hebben, om hunne Galeae, of Krygsmutsen, met de Koppen hunner Dieren te bekleeden. En in dat geval zal een ieder, naar zyne byzondere zinlykheid, zig bediend hebben van de Hoornen der Ossen, der Rammen; of ook wel van de Koppen der Wolven of Zeehonden en dergelyken. 't Is verder twyffelagtig, of zy, in navolging der Romeinen, ook Voetzoolen droegen; dog dewyl 't van eenige Sueven en Menapiers bekend is, dat zy eene soort van Laarsjes van Beestenvellen bereidden, zoo is te vermoeden, dat ook de Batavieren een soortgelyk gebruik van hunne Beestenvellen gemaakt zullen hebben. | |||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Dan, laat ons nu wyders wat bepaalder nagaan, hoedanige Beestenvellen het waren, van welke onze Landzaaten zig bedienden, in het maaken van hunne kleeding zelve. Volgens het berigt van caesar was hunne kleeding dikwerf zoo kleen, Ga naar margenoot+‘dat een groot gedeelte van hun lichaam naakt en bloot bleeve; en hunne kleederen, zegt hy verders, waren vellen en kleene omhangselen van Vagten en Pelsen der Schaapen en der Geiten’. Dit berigt komt beter met den aart en natuur der zaaken overeen, dan de voorgemelde afbeelding. Alle Volkeren tog, die zig oudtyds met den Veehandel geneerden, hebben, door de natuur, het gebruik en het bereiden van de Vellen der Lammeren en Geiten, tot hunne kleeding geleerd. Zoodanig een kleeding was reeds die onzer eerste Ouderen, naar 't verhaal van moses, Gen. III: 21. ‘Ende de HEERE God maeckte Adam ende synen Wyve rocken van vellen, ende toogse hen aen’. Dit was vervolgens een algemeen gebruik by de oudste Volken; die trapswyze gevorderd zullen zyn, in de konst om de Vellen der Geitjes en Lammeren op eene geschikte wyze te bereiden; waar door ze eerlang de bekwaamheid verkreegen, van dezelven tot de zagtheid van eene hairige Menschenhuid te brengen. Een aanmerkelyk voorbeeld hier van levert ons het bedrog dat Rebecca, Isaaks Huisvrouwe, pleegde; toen zy het vel van twee goede Geiten- | |||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||
bokskens Ga naar margenoot+bereidde, om de gladde huid van Jacob, voor de hairige van Esau, by haaren man te doen doorgaan, en, door dit middel, den vaderlyken zegen op haaren geliefden Jacob deed nederdaalen, volgens Gen. XXVII. En dat zulk eene kleeding van de vagten deezer Dieren ook by de Duitschers plaats gehad heeft is zeer eigen; nadien ze afkomstig waren van noachs Zoon, japhet; wiens afstammelingen gemeenlyk den Veebouw tot hun onderhoud hadden; des zy zig natuurlyk van de Schaapen en Geitenvagten, boven alle andere dekselen tot hunne kleedy bediend zullen hebben. Deeze kleeding nu, schoon ze voortyds mede die der Romeinen, gelyk van alle andere Volkeren, in derzelver eersten oorsprong geweest ware, liep den Romeinen van dien tyd boven al in 't oog, uit hoofde der kortheid; het welk caesar deed opmerken; dat ze slegts een gering gedeelte van 't lichaam bedekten. Dit naamlyk verschilde zeer veel van de lange, witte, ruim geplooide Tabbaarden der Romeinen, daar 't geheele lichaam als in gewonden was, welken diestyds by hen in gebruik waren: des zulk eene ligte kleeding, die de Armen, de Borst en de Voeten bloot liet, hun zeer vreemd moeste toeschynen. Verder staat omtrent deeze kleeding nog aan te merken, dat de Batavieren mede de konst bezaten, om deeze Vellen leenig en handelbaar te bereiden; want zy wisten ze zoo dun te maaken, | |||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+‘dat sy eng om haar lichaam slooten, sulks dat deselfde merkelyk alle de deelen van haar lichaam uitdruckten’. Dit gezegde van tacitus toont ten allerklaarste, dat die kleeding bestond uit Vellen, welken door de kunst daartoe geschikt waren; dat ons geenszins op ruwe Ossenhuiden, maar, overeenkomstig met het berigt van caesar, op welbereide Geiten- en Schaapenvellen doet denken. Daar en boven was hun vernuft, volgens tacitus, insgelyks hier in werkzaam, dat ze die bereide Vachten, of uitgekoozen Vellen, wisten ‘te besprenkelen, met verscheyden vlakskens ingewrochte vellekens van seer groote Beesten’. Daar toe bedienden zy zig waarschynlyk vooral van Zeehonden Vellen, als reeds gemeld is; om dat deeze Dieren juist verschillende aardige vlakjes in hunne huid hebben. Dog men mag wyders wel denken, dat zy, als liefhebbers van de Jagt, in dit geval ook wel gebruik gemaakt zullen hebben van Harten-, Vossen-, Wolven- en Dassen-Vellen. Deeze Dieren immers behoorden onder de natuurlyke Jagtdieren van 't Gewest onzer Landzaaten; en derzulker Vellen, van verschillende koleuren, waren recht geschikt, om, door inwerking en samenvoeging, te dienen, tot het maaken van die veelkoleurige kleederen, welke men hun toeschryft. Deeze kunst schynt dan diestyds by hen reeds plaats gehad te hebben; op eene dergelyke wyze als de Noordsche Volkeren nog he- | |||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||
den Ga naar margenoot+by uitstek bedreeven zyn, in het bereiden van pelteryen. En 't is ten deezen opzichte aanmerkelyk, dat caesar, ten aanzien der Duitschers, uitdrukkelyk genoeg gewag maakt van de Pelten en Vachten van Schaapen en Geiten; mitsgaders van Beestenvellen in 't algemeen; 't welk niet slegts op eene soort van Vellen, maar op die van allerleie Beesten toepasselyk is. 't Staat derhalven, op de overweeging van dit alles, by my vast, dat noch de Duitschers, noch de Batavieren, zoo ruwe en onbereide Vellen gedraagen hebben, als men ons uit de woorden, Vellen van Dieren, wel zou willen wys maaken. En oordeelt men dit bygebragte nog niet voldingende, men neeme dan tevens in opmerking, dat ze zelfs bedreeven geweest zyn, in het bereiden en draagen van Linnen Kleederen; hoedanige Menschen niet wel geschikt zyn, om eene ruwe Ossenhuid om 't lyf te slingeren. De Vrouwen althans gingen, volgens tacitus, ‘ten meesten deel met Linde kleederen gekleed’. En wat zal men van hunne slordigheid in kleedy met grond mogen aanvoeren, daar marcus annaeus lucanus, die, in 't negen- en dertigste jaar onzer gemeene tellinge, gebooren wierd, en dus bloeide, toen de Batavier civilis, met zynen broeder paulus, te Rome, mitsgaders de Batavische Lyfwagten en derzelver bystanden, ter dier plaatse reeds gemeen bekend waren; daar deeze Dichter, zeg ik, van de Batavieren uitdrukkelyk | |||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+meld, dat ze de gewoonte hadden van broeken te draagen.
Et qui relaxis imitantur Sermata braccis
Ga naar margenoot+Vangiones, Batavique truces.
Dat is. ‘De Vangionen en Batavieren, die, gelyk de Sermaten, (of Moskoviters) wyde Broeken hebben’.’ Dit getuigenis verzekert ons, dat de Batavieren, in die dagen, reeds eene beschaafder kleedy onder zig hadden. Dog men behoort omtrent dit alles wel in agt te neemen, dat 'er vermoedelyk geen gering onderscheid plaats had, tusschen hunne huislyke kleeding, en die, welke ten oorloge geschikt was. Ongetwyffeld hebben zy zig, van die algemeene losser kleeding in Beestenvellen, met welke zy meest bekend waren, by wyze van Kolders of Oorlogspansers, en Wapenrokjes bediend; terwyl ze van eenige andere kleederen, naar ieders rang en staat, bovenal hunne Edelen en Vorsten, een byzonder gebruik gemaakt zullen hebben. Zoo tog gewaagt ook tacitus van eene onderscheiding der ryksten en der minderen: ‘De rykste droegen enge kleederen, die niet wydt of floddrig waren’; en by gevolg hadden de gemeene ruimer en minder pragtige kleederen. Daarenboven waren hunne Druïden of Priesters met veelverwige Kleederen gekleed; en | |||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+hunne Vrouwen droegen Linnen met Purper doorwerkt: welk alles ten ontegenzeggelyken bewyze van eene zekere geregelde kleeding der Natie verstrekt. Ondertusschen was dit dier kleedinge vry algemeen eigen, dat ze niet dan het bovenlyf, de Borst, den Buik, de Schaamdeelen en de Dyen bedekte, terwyl de Beenen, de Armen, de Schouders, de Hals en de bovenborst meestal naakt bleeven. Dog dit, dat den langgekleeden Romeinen het vreemdst voorkwam, ontstond niet uit onvermogen, uit een mangel van langer kleedy, maar uit eene verkiezing, om, dus gekleed zynde, het lichaam hard en bestendig tegen de lugt en andere ongemakken te maaken, en te houden. Even dit zelfde gebruik vind men nog by de hedendaagsche Bergschotten; welken niet onwaarschynlyk mede van Duitsche afkomst zyn. Deeze Menschen draagen, schoon ze in 't koude noordergedeelte van Schotland woonen, slegts een dun linnen kleedje, met een kort veelkoleurig kleedje, als een Sagulum, tot over de schamelheid; en hebben voorts het onderlyf geheel naakt. Dit Volk, tegen allen leed gehard, staat bekend, als het kloekste, dapperste en onversaagdste Volk, dat wy thans in Europa hebben; willende liever sterven daar zy staan, dan Ga naar margenoot+wyken; waar van men een treffend voorbeeld gezien heeft, in de verrassinge van Bergen op den Zoom. By deeze kleeding, welke wy dus genoeg | |||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+beschreeven agten, droegen onze Batavieren, om van eenige andere zaaken, die hunnen Landarbeid, Veebouw, en dergelyken, betreffen, te zwygen, hunne zo zeer beroemde Wapenen. Dezelven bestonden voornaamlyk in een Schild, een Pfriem, en eene Zwaarddagge, die zy als een Huwlyksgift van groote waarde ontvingen, (welke die Batavische benaaming van dat Wapentuig, door 't woord Framea in 't Latyn overbrengt.) Deeze Pfriemen zyn, volgens tacitusGa naar voetnoot(*), ‘halve Spiessen, welken op het eynde een kort en smal Yzer hebben; van sodanige scherpte en gedienstigheyt ten Oorloge zyn, dat sy met dit geweer, na dat de gelegentheyt vereyschte, beyde van naby en van verre, wisten te vechten. Ja selfs de Ruiters, zegt hy, vergenoegen haar, so wanneer sy alleenlik een Schildt en soodanig een Pfriem hebben’. Dan, buiten dit, behandelen zy, gelyk hy vervolgens meld, ‘ook allerley Werpgeweer; (missilia) en een man alleen konde met groote kracht zeer verre veele stukken te ghelyk uitwerpen’. Dit toont ons, dat ze, buiten het maaken der gemelde Pfriemen, niet onbedreeven waren in het smeeden van allerlei Wapentuig: van waar ook tacitus en caesar gewag maaken van | |||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+hunne Gladii, of Zwaarddaggen; die zeer veel overeenkomst hadden met de hedendaagsche Pooken; als zynde breede, scherpe, korte, recht spits toeloopende Degentjes; hoedanigen onze Voorzaaten nog lange, zelfs in de XIVde en XVde Eeuw, gedraagen hebben. Wyders hadden zy steeds aan hunne zyde, ‘een schild, 't welk sy met uytgelesene verscheydene verwen heerlik vercierden’. Deeze Schilden hebben zy, naar 't my voorkomt, van teenen ryzen gevlogten; die zy dan vervolgens met Koehuiden overtrokken, en met allerleie verwen beschilderden. Ik word te meer tot deeze gedagten geleid; nadien 't bekend is dat zy zeer handig waren in het vlegten van teenen; zoo dat eenige Duitschers zelfs de gedaante van Mannen te samenvlogten; of, (het geen ik egter den Batavieren in geenen deele toeschryf,) dat ook eenigen, die Menschen, zoo men wil, tot hunne offeranden gebruikten, en die ongelukkige slagtoffers met teenen omvlogten. Dog het geen my voornaamlyk in dat gevoelen versterkt, is, dat de meeste Volkeren, buiten de Romeinen, in die dagen zulke Schilden van teenen Ryzen hadden; waar van men by ammianus, in zyn XXIVste Boek, een voorbeeld kan vinden, als hy zegt; Obtecti erant Scutis vimine firmissimo textis, & crudorum tergorum densitate vestitis. Dat is. ‘Zy dekten zich met Schilden van teenen, vast in één gevlogten, en met digte ruwe vellen bekleed’. Dee- | |||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||
ze Ga naar margenoot+Schilden waren verder groot en lang; denkelyk op die maat, dat ze 'er op rusten en agter schuilen konden. Zulk eene lengte was te noodzaaklyker, om dat de Batavieren en Duitschers gewoon waren, ten einde aan hun krygs-geschreeuw te geweldiger klank te geeven, den mond op hunne Schilden te leggen, om dus het geluid te sterker brommende en vreesselyk te maaken. Men kan ook uit het tegengestelde, van 't geen by de Britten plaats had, afleiden, dat de Batavieren, toen ze caesar tegen de Britten behulpzaam waren, groote Schilden hadden; nademaal den Britten zeer kleene Schilden worden toegeschreeven; waar door deezen dan tegens de Batavieren en Romeinen, die groote Schilden hadden, niet bestand waren; als kunnende den heftigen aanval en slagen, van hun, die zig met groote Schilden bedekten, niet wederstaan. Wat eene nadere bepaaling der hoegrootheid betreft; dezelve was zekerlyk naar gerade van hunne kloeke gestalte. By de Romeinen had een groot Schild, volgens polybius, Latitudo in gibba superficie duorum pedum & semis, longitudo pedum quatuor. Dat is. ‘De breedte, over den bult of holte gemeeten, van twee voeten en een half, en de lengte van vier voeten’: daar benevens vind men by livius aangetekend, ‘dat de krygsknegten, stantes, capite super marginem scuti posito, dormivisse, met hun hoofd op den boord van 't schild leunende, stonden te slaapen’, 't welk | |||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+ons, dewyl men gewoon was de Schilden op de aarde te doen rusten, aanduid, dat ze zig genoegzaam tot op de hoogte der elleboogen of schouderen uitgestrekt zullen hebben. Wanneer men dit nu overbrengt tot de Batavieren, en hunne kloeke gestalte gadeslaat, mag men wel stellen, dat hunne Schilden geenszins van de kortsten geweest zullen zyn. Agtervolgens dit verslag hebben wy onzen afgebeelden Batavier op zoodanig een Schild rustende, en voorts met zyn Pfriem gewapend, vertoond. Nevens hem zit eene Bataafsche Vrouw, die haar Kind, op den voorgrond, op een Schild in den Rhyn laat dryven: 't welk, zoo men wil, onder hen gebruikelyk was, als eene proeve van de egtheid der kinderen; toen 't bygeloof leerde, dat de egte Kinderen dreeven, maar de aterlingen zonken: dog anderen beweeren, dat zulks geschiedde, om de Kinderen van den beginne af te harden. Voorts hebben wy de kleeding afgemaald: zoo als ze van tacitus beschreeven is, en ons natuurlyk voorkomt. Wel inzonderheid hebben wy in agt genomen, om haar met ontblooten hoofde en losse Hairvlechten te verbeelden; dewyl de Batavische Vrouwen hier in groote eere stelden. Het was naamlyk een teken van erkende kuischheid, dezelven onbelemmerd over den blooten boezem en schouders te laaten hangen; dewyl men gewoon was zulke Vrouwen, die op onkuischheid of overspel betrapt waren, | |||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+de hairen af te snyden, op dat ze kenbaar, en dus ten spot van anderen zouden zyn. Om die redenen dekten ook de kuischste Vrouwen gemeenlyk haare hoofden niet, maar droegen dezelven als een teken van kuischheid gantsch bloot. Eene gewoonte die eertyds omtrent eenige ongehuwde Meisjes in Noord-holland min of meer in gebruik was, en by veelen onzer Eilanders nog heden stand houd; by welken men de ongehuwde Dogters, aan de vlechtinge der hairen, van de gehuwde Vrouwen onderscheid. Dan laat ons, op dat wy niet te verre uitweiden, hier van afstappen, en liever overgaan, om, na de beschouwing van de Gestalte, de Kleeding en het Wapentuig onzer Batavieren, nog eenige melding te maaken, van hunne natuurlyke eigenschappen en geneigdheden, mitsgaders van hunne Spyze en Drank; om dus op eene geregelde wyze af te handelen, het geen tot den Natuurlyken Staat der Hollanderen behoort. Ga naar margenoot+Gelyk 'er in de lichaamlyke gestalte der Volkeren eene zekere soort van eenheid van gedaante en hoedanigheden plaats grypt, die, het zy dezelve uit het klimaat of uit de leevenswyze ontstaat, aan ieder Volk alleen, of ten minsten, by uitsteekendheid, boven anderen, eigen gesteld mag worden; even zoo is 't ook gelegen met den natuurlyken inborst, en de hoedanigheden van den geest, met de gemoedsbeweegingen, of met het geene men ei- | |||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||
gentlyk Ga naar margenoot+het Temperament noemt. Hier van bedient men zig zelfs tot onderscheidinge der Natiën van geheele Waereldgedeelten: en dus noemt de Ridder linnaeus de Amerikaanen Cholerik, toornig; de Europeaanen Sanguineus, bloedryk of driftig; de Aziaanen Melancholik, droefgeestig; en de Afrikaanen Phlegmatik, traag, enz. Dog deeze zoo algemeene bepaalingen, schoon ze, over 't geheel genomen, eenigen schyn hebhen, zyn aan veelvuldige uitzonderingen onderworpen; aangezien men de Temperamenten, onder de verschillende Volkeren van het zelfde Waerelddeel, zeer vermengd ontmoet, en 'er onder ieder zoo wel vluggen, toornigen en driftigen, als droefgeestigen en traagen gevonden worden. Duidelyker ziet men, dat 'er, hoewel ook dit nog al merkelyke uitzonderingen hebbe, dat 'er onder de Volkeren van ieder Waerelddeel verschillende gemoedsneigingen heerschen, naar maate dat ze digter by een koud of heet klimaat woonen. Dit onderscheid gaat in Europa, om ons binnen ons Waereldsgedeelte te bepaalen, al vry algemeen door. Dus vind men, by voorbeeld, de Spanjaarden en Portugeezen, die over 't geheel, mager, taai en droog van Spieren zyn, gewoonlyk vlug en fyn van oordeel, dog van een wreeden aart; de Italiaanen, die zeer aandoenlyke Zenuwen hebben, veelal agterdogtig en listig; de Franschen, die in een bloedryk gestel vlugge geesten bezitten, vlug van | |||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+oordeel, maar wat onbestendig. En zoo zyn de Duitschers, om eindelyk wat nader tot onze oorspronglyke Natie te komen, doorgaans van een gemengd bloedryk en wateragtig Temperament. Hier door levert ons deeze Natie sterke, groote, kloeke, moedige, manhafte Menschen; die, alhoewel ze met de vlugge, fyne, en schielyke geestigheid der overige Europische Volkeren min begaafd schynen, niet te min van een bestendiger gedrag, van een vaster en bondiger oordeel dan veele anderen zyn; en hunne gemoedsdriften, op eene langzaame welberedeneerde overweeging, standvastiger en geregelder bestieren. Men vind hen over 't geheel afkeerig van onmenschelyke wreedheid, en niet wraakgierig, dog moedig en yverig ter handhaavinge hunner algemeene Vryheid en Welvaart. Ze zyn gastvry, openhartig, kuisch, eerlyk en getrouw aan hunne Verbonden; in 't kort, men ontmoet in hun die hoedanigheden der menschlykheid, welken, volgens de natuurlyke ingeschapenheid, geschikt zyn, om iemand tot een natuurlyk goed Mensch te maaken. En in dat eigenste licht mogen wy ook onze Batavieren beschouwen. Afstammelingen van de Voorzaaten onzer Broederen, de Duitschers, zynde, vind men hen ook, door de natuur, met die voortreffelyke hoedanigheden beschonken. Zoo vertoonen ze zig aan ons in dien tyd, toen ze, door geene vreemde Natiën verbasterd, in hun- | |||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||
nen Ga naar margenoot+eeuvoudigsten Natuurstaat, een wonder van Deugd en Menschlykheid in der Romeinen oogen geweest zyn. Men hoore tacitus deswegens van de Duitschers getuigen, ‘dat by haar de goede zeden van meerder krachte zyn dan elders de goede Wetten’: welke lofspraak ten hoogsten roem strekt van een Volk, dat toen op zig zelve stond, en met geene vreemdelingen vermengd was. Men vind tog by meest alle Volkeren, die door geene beschaafde Wetten en Zeden, als men 't zoo noemen moet, bestuurd worden, eene soort van woestheid en ongetemde vryheid; hoedanig iets geen plaats had by onze Voorzaaten. Zy verleenden in tegendeel alleszins de uitsteekendste blyken van een natuurlyk weldenkend Volk; 't geen men gedeeltlyk voor eene eigenaartige uitwerking hunner temperamenten mag houden, en verder aanzien als het gevolg van eene zekere aankleeving, aan de Zeden en Wetten der Godvrugtige kinderen van Noach, of die der Aartsvaderen. Onder het Godsdienstige aankweeken van het natuurlyk ingeschapen denkbeeld van een eeuwig onbegrypelyk Opperweezen, dat door geen aardsch vernuft te bevatten is, namen zy de pligten der Menschlykheid bestendig in agt. Zy beledigden niemand, dan die hen beledigde; en schoon ze heldhaftig en oorlogzugtig waren, vlogen zy egter niet ter heirtogt, zonder te overweegen, of zy een regtvaardigen oorlog voer- | |||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||
den. Ga naar margenoot+Zy namen ook geene Landen in bezit, dan zulken, die hun, door het regt der Natuure, als eerste bezitters toekwamen. En, 't geen hier wel byzonder aanmerkenswaardig is, men vind niet, dat onze Batavieren ooit meerder begeerd hebben, dan in de regtmaatige bezitting van hunne eigen Landpaalen te blyven; zelfs verkoozen zy, in de schoonste gelegenheid, om over andere Volkeren te kunnen heerschen, een getrouw Bondgenootschap, boven de Opperheerschappy. Dit zag men, toen civilis, met zyne Batavieren, de Triersche, Fransche, Langresche, Drentsche en andere Volkeren onder zig getrokken had; alle die Volkeren bleeven niet te min onder hunne eigen Oversten en vastgestelde Regeering; en civilis haakte naar geen meerder invloed op hen, dan dien van een Beschermer en getrouwen Bondgenoot. De Batavieren, wel verre van zig, door hunne eigen magt en kragt, eenig Opperbewind over hunne nagebuuren aan te maatigen, stelden hunnen grootsten roem in anderen te helpen; en waren, uit dien hoofde, by alle Volkeren, zeer hoog geagt, als getrouwe Vrienden en Beschermers. Ja, dat meer is, zoo men de berigten van hunne oorlogen en daaden opmerkzaam naleest, zal men wel vinden, hoe andere krygslieden, in of na de veldslagen en overwinningen, op roof en buit verhit, zig in redenlooze moordenaaryen te buiten gingen: maar nooit ziet men zulks | |||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+van onze Batavieren vermeld, hoe geweldig zy ook het doodslaan in den stryd oeffenden. Ook namen zy hun deel van den buit niet dan regtvaardig: en zyn woord te breeken, zelfs aan den verwonneling, was ter onuitwischbaare schande: dit verweet civilis, met afkeer, zynen Bondgenoot classicus, toen de Roomsche benden, tegen woord en eed, na de overgave van (Vetera) Zanten, vermoord geworden waren. Het eens gegeeven woord was in 't geheel ten hoogsten heilig; dat hielden zy ongeschonden tot op den dood; van waar ze ook, wanneer zy hunne vryheid door het spel, op 't welk zy zeer verslingerd waren, verbeurd hadden, de slaverny liever aannamen, dan dat zy hun woord niet gestand zouden doen. Voorts wierd de kuischheid als eene der grootste deugden onder hen geroemd. Niet tegenstaande de aanlokselen der natuure, by de schoone Kunne, op den ontblooten boezem, en door het eng sluitende gewaad heen dartelden, was nogtans de Huwelyksband, by de Gehuwden, heilig en onbevlekt; en de Eerbaarheid het bestendige sieraad der Maagden en Jongelingen. Deezen, door geene onrype driften afgemat, beteugelden hunne driften, tot dat de manbaare ouderdom de kragt der lendenen bevestigd had, ter voortteelinge van gezonde en sterke Kinderen: ook mogt geen Jongeling zig, voor den ouderdom van twintig jaaren, in den Egt begeeven. De liefde | |||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+tot hunne Ouders en Geslagt was de band van eendragt der Huisgezinnen, in Vrede, en de prikkel tot Heldenmoed, in Oorlog. De Menschliefde in 't algemeen, en wel byzonder de weldaadigheid en herbergzaamheid aan de vreemden, waren de wagters aan hunne huizen. Een vreemdeling wel te doen, merkten zy aan als eene bron van zegen voor hun huisgezin. Hem van den eenen gulhartigen disch tot den anderen geleidende, was 't hun genoeg een dankbaar hart te ontmoeten; en den ondankbaaren aan de straffe van zyn eigen gewisse over te laaten. Ook waren zy zelven ten uitersten dankbaar voor genooten weldaaden: die een Batavier wél deed, kon staat maaken, op een dankbaar hart, eene gastvrye tafel, en beschermende wapenen. Zelfs waren ze deswegens erkentelyk aan hunne vyanden: civilis spaarde Keulen, in vergelding der weldaad, die ze voorheenen aan zynen Zoon beweezen had. Hunne vermaarde dapperheid in 't stryden, en onvertsaagdheid voor den dood, was het uitwerksel van een heldhaftig gemoed, dat zig geener misdaaden bewust was. Voor de edele Vryheid hadden zy eene onoverwinnelyke zugt: maar dezelve wierd, als zynde zy verre van dat doldriftig denkbeeld, dat veelen aan het woord Vryheid hegtten, door hunne Oudsten en Edelsten geregeld bestuurd; en hunne Princen handhaafden den luister dier Vryheid, door haar te beschermen, en zelven boven anderen | |||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+in deugd en heldenmoed uit te munten. Willekeurige ongebonden Vryheid was hun afschuwelyk; maar de Vryheid aan haard en disch, in de ongekrenkte behouding van den eerlyken en natuurlyken eigendom hunner bezittingen, was de waare Vryheid, die ze ten allen tyde zoo standvastig en getrouw handhaafden. Goud en en schatten begeerden ze niet; elk was vergenoegd met zyn deel: des ontrustte de Woeker of Gierigheid hen niet in hunne bezittingen; en de Tyranny knevelde onze Landzaaten in geene banden eener willekeurige Opperheerschappye. Overeenkomstig met dit alles, mogen wy zekerlyk op de Batavieren, onze oudste Landzaaten, roemen, als Menschen, die zeer verheven en natuurlyke deugden bezaten: dog ondertusschen verdenke men my niet, als wilde ik hen voor volmaakt in alle deelen doen doorgaan. Dit zou gewis het Menschlyke te boven streeven. Neen! onze Batavieren waren Menschen; en de natuurlyke driften, die, zelfs in den volmaaktst deugdzaamen Mensch, nu en dan of te sterk of te slap werken, stelden hen, met alle Adamskinderen, bloot aan het onvolmaakte. Dit getuigen ons hunne Wetten; welken hier, gelyk by alle andere Volkeren, haaren oorsprong verschuldigd zyn, aan voorkomende wanbedryven. Hunne straffen tegens de onkuischheid geeven te kennen, dat, hoe zeer zy in deeze Deugd uitmuntten, 'er nogtans onder hen | |||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+waren die hunnen zuiveren staat bevlekten: het vonnis der Luiaards meld ons, dat 'er traagen waren: de schande van Bloohartigheid, en de Onëere hun gedreigd, die 't Vaderland en den Oversten ongetrouw waren, verstrekt tot een blyk dat 'er ook somtyds bloohartigen en trouwloozen onder hen gevonden wierden: en de boeting van de zulken, die de geheiligde plaatsen oneerbiedig bezogten, toont, dat 'er insgelyks by sommigen onagtzaamheid op dit stuk plaats had. Daar benevens kan men hen niet wel vryspreeken van eene al te verregaande speel- en dobbelzugt; mitsgaders van eene al te sterke neiging tot slemppartyen, en eene overdaadigheid in 't drinken op hunne Gastmaalen; waar omtrent egter de natuur van 't klimaat, in hunne omstandigheden, eenigermaate ter hunner verschooninge kan dienen. Kortom, men bespeurde ook wel alle menschlyke gebreken, waar tegen de Wet der Natuure haare billyke grondregels stelt, onder dit Volk; dan 't bezat, uit hoofde van eene over 't geheel deugdzaame gemoedsgestalte, van een ongeveinsd en goed hart, minder Ondeugden dan andere Natiën; en veele misdaaden, die laatere dagen eerst in zwang gebragt hebben, waren hun onbekend. Ook wist men van geen yverende Zielenbeheerschers, van geen heirkragt van Rechtsgeleerden, van geen Gedingbezorgers, of Gerechtsdienaaren, welken, uit heerschzugt of eigenbelang, de eenvoudige ge- | |||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||
breken, Ga naar margenoot+die, uit een vriendschaplievend hart, met een, ik vergeef het u, myn Vriend, myn Broeder, konden beslist worden, tot misdaaden hervormden. Het natuurlyke een of tweevoudige, in 't wedergeeven van het ontvreemde of vermiste, was hun Hoofdwet, en eene bezadigde kastyding, zonder personeele wraak, strekte ten steun hunner Vierschaare. Wy willen derhalven onze Batavieren niet vry pleiten van alle gebreken, maar meenen, op al het bygebragte, grond te hebben, om staande te houden, dat zy, niet tegenstaande hunne gebreken, boven veele Volkeren van dien tyd, door hunne goede hoedanigheden, uitmuntten. En hier mede zouden wy van dit onderwerp afzien, was 't niet dat eene beschuldiging van Luiheid, den Batavieren aangetygd, ons noodzaakte daarop nog kortlyk staan te blyven. Men beroept zig in deezen op tacitus, die zegt, dat sy buiten den oorlogh haar tydt meest overbrenghen met ledigheyt; de luyheyt beminnen; dat haar gebruyk is gantsche dagen aan den haert, of by het vyer te sitten, en dikwils tot laat op den dag te slaapen’. Dan, deeze beschuldiging Ga naar margenoot+strookt niet wel met het geen ons tacitus tevens van hun meld, wanneer hy schryft; ‘Dat ze de leuie, en slappe bloode Menschen, en die in onnutte ledigheyt ydel en eerloos henen loopen, verdrenken in modderigh water en moerasschen, duykende hare hoofden onder water, en | |||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+werpende een horde op deselfde’: en verder zegt: ‘Indien het Vrydom, waar in sy gebooren zyn langhen tydt door gestadighe vrede en ledigheyt als slaperigh wordt; soo trekken vele van de edelste Jongelinghen van selfs na die volkeren, die als dan eenighe oorloghe voeren: want ruste is gantsch onaangenaam voor dit volk’. Dit getuigenis verbreekt zekerlyk genoegzaam de kragt der beschuldiging van Luiheid, zoo algemeen opgenomen; als zynde zulk eene strafoefening en zulk eene werkzaamheid volstrekt oneigen aan een Volk, dat zig aan de Luiheid overgeeft. Dan 't is niet noodig tacitus, in dit geval, zig zelven te doen tegenspreeken; nadien men 't aangehaalde, waar op men eene beschuldiging van Luiheid grond, zeer gemaklyk in een goeden zin kan verstaan. Als men maar agt geeft op de onderscheiden manieren en zeden van de Romeinen, en die der Duitschers, zal men terstond kunnen bemerken, dat 'er niets ten nadeele van onze Batavieren in opgeslooten ligt. Zy tog hadden geen Schouwspelen, geen dagelyksche Volksvergaderingen, geen ontellyke Vierdagen van Goden en Godinnen, geen Philosophische Schoolen, en wat 'er meer van dien aart by de Romeinen te vinden was, in één woord, zy hadden geene andere uitspanningen, dan die de eenvoudige. Natuure hun aan de hand gaf. Indien ze het noodige voedsel voor hun huisgezin verzorg- | |||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||
den, Ga naar margenoot+ten dien einde slegts eene kleine streek lands bearbeidden, en een vereischt aantal van Vee voor hunne huisgezinnen bezaten, verzuimden ze, wanneer 'er op alles goede orde gesteld was, in 't stuk der Huishoudinge niets. In zoodanigen toestand waren ze wel te vrede; genoeg was hun genoeg, en schatten hielden ze voor een lastigen overvloed. Zulk een Volk nu besteedde het overige van den tyd natuurlyk, met aan hunne lichaamen rust te geeven, hun gemak te zoeken, zig door den slaap te verkwikken, en verder alles aan te wenden, wat ter hunner verfrissinge en versterkinge kon dienen: hoedanig eene leevenswyze den arbeidzaamen Duitschers nog heden eigen is. Een Westfalinger arbeider, by voorbeeld, staat in onze dagen bekend, voor sterk, yverig en kloek in zynen arbeid: hy zal, weeken agter een, 's avonds ten negen uuren ter ruste gaan; 's morgens voor den dageraad den arbeid weder aanvangen; en den gantschen dag met eene ongeloovelyke kragt doorwerken. Maar als de arbeidstyd voorby is, wanneer hy den hooi- en koornbouw in dit Land heeft helpen volvoeren, dan trekt hy 's winters naar huis, en verteert aldaar zyn gewonnen voorraad, met vrede en rust, onder zyn huisgezin. Hy slaapt dan onbekommerd de geheele lange winternagten door, houd zig by daag ledig in huis, en vernieuwt zyne kragten tegen den zuuren arbeid van den aanstaanden zomer. | |||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Geen Schouwspelen, drinkgelagen, of andere afleidingen, die de dartele Stedelingen voor bezigheden willen doen doorgaan, stooren hem in 't zoeken van gemak en rust. En even zoodanig een denkbeeld heeft men zig, myns agtens, van onze oude Batavieren te vormen. Zy waren van natuure niet lui en traag; die verdenking vervalt van zelve, door het getuigenis van hunnen yver en hunne vlugheid in alle lichaamlyke oeffeningen: maar ze beminden de Rust, als de Arbeid onnoodig was. En voorwaar, wie is 'er onder ons, die hen hier in niet navolgt? Hoe menig Hoveling en ryk Koopman in 's Hage, Amsterdam, Rotterdam, en elders, blyft niet, als zyne omstandigheden het hem toelaaten, aan het zagte en warme dons tot diep in den dag gekluisterd? En wie onzer Natie durft op eene altoos in agt genomen waakzaamheid, op eenen steeds aanhoudenden yver roemen, zonder dat, om ons Hollands spreekwoord te gebruiken, het bedde zulks hoore, en 'er middaguiltjes geknapt worden? En zou men ondertusschen onze Hollanders niet te kort doen, indien men ze daarom van eene haatlyke Luiheid beschuldigde? Gewislyk ja; dit tog is niet te wraaken, als men zig voor 't buitenspoorige wagte: ons klimaat, ons lichaamsgestel vordert zulks vry algemeen, en heeft het dus ook natuurlyk van onze Voorvaderen geëischt; des zy daarom niet te berispen zyn. Wanneer men dit gadeslaat, bemerkt | |||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+men, hoe men tacitus moet verstaan, als hy zegt: ‘Een wondere verscheydentheydt van natuyren, dat dese selve Volkeren de luyheyt soo beminnen, en de ruste soo seer haten’. Een op zig zelve tegenstrydig gezegde, dat, zoo wy vertrouwen, niet wel te verstaan, of gemaklyk overeen te brengen is, dan volgens de voorgestelde opheldering; des wy ons over deeze beschuldiging niet verder behoeven uit te laaten. Verder staat ons hier, ten slot der beschouwinge van de natuurlyke hoedanigheden der Batavieren, nog aan te merken, dat zy, ten opzichte van hun verstandlyk vermogen, ook aller agting verdienden. Zy waren natuurlyk begaafd met een schrander, bezadigd oordeel, als mede vol beleid zoo in hunne geestlyke en burgerlyke zaaken, als in hunne krygshandelingen: waar van ons de Geschiedenissen overvloedige blyken verleenen. En schoon men niet kunne zeggen, dat zy veel werks maakten van de beschaavende Weetenschappen, 't welk aan hunnen toestand niet eigen was, zoo weet men egter, dat zy geen gering vermaak schepten in de Dichtkunde; het uitwerksel niet van een loggen en traagen Geest, maar van een wel vergenoegd en vrolyk gemoed. Het dichten en zingen van allerleie Liederen en Heldenzangen, naar hunne Barden of Dichters, Bardzangen geheeten, verleevendigde hun hart, en was byna onafscheidelyk van hunne | |||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+vrolyke maaltyden en uitspanningen; ja, vergezelde hun in den stryd. Het zeggen van den Engelschen Dichter dryden, ‘dat de zaaden der Dichtkonste het Menschdom, zelfs het allerwoestste gedeelte, ingeplant zyn’, is eene grootsche lodspraak der Poëzy; van welke bondigheid onze, hoewel min of meer beschaafde, Batavieren ook ten bewyze verstrekken: want zy bezaten, niet zoo zeer door aangekweekte konst, als wel door de Natuur, eene zugt tot het zingen en dichten van Liederen, het maaken van Verskens en Rympjes; dat ook nog heden by uitstek aan de Duitschers, en bovenal aan onze Hollanders, eigen is. Dan wy stappen hier van af; als kunnende ons ter deezer plaatse niet wel breeder ophouden, met byzonderheden, welken ons ongevoelig zouden inwikkelen, in de verhandeling en vergelyking der Zeden onzer Landzaaten, die vervolgens in 't voorbygaan nader aangeroerd dienen te worden. Het dus ver flaauwlyk geschetste zy dan genoeg, om, naar 't bedoelde oogmerk, een algemeen denkbeeld te geeven van de voornaamste gemoedsbeweegingen, die, zoo uit de natuur onzer oude Natie, als uit den aart des Lands zelven, voortvloeiden. En dit, ten opzichte van de Batavieren, als de eerste en zuiverde Inwooners van dit Land, kortlyk voorgedraagen hebbende, zouden wy nu, ingevolge van den leiddraad van het voorige Hoofdstuk, zulks ook | |||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+moeten naspooren in de verdere voorgevallen Volksvermenging. Dog hier toe ontbreekt het ons aan genoegzaame berigten; en 't zou dan daar en boven noodig zyn, de gestalte en den aart der nabuurige of overgekomen Volkeren onderscheidenlyk na te gaan; 't welk geheel buiten ons bestek zou loopen. Wy laaten dit derhalven liever onaangeroerd; te meer, daar de voornaamste Volksvermenging tog onder de oorspronglyke Duitschers zelven gebleeven is; en het geen wy uit tacitus en caesar op de Batavieren betrekketyk gemaakt hebben, veelal de Duitschers, en byzonder de Nederduitschers, in 't algemeen betreft. Men vind, ik weet het, hier en daar nog al onderscheiden beschryvingen van eenige byzondere Volkeren, vooral van de Vriezen, Kaninefaaten, Menapiers, enz. dan wy vinden ze gemeenlyk te duister, om 'er in onze Natuurlyke Historie van Holland bepaaldlyk gewag van te maaken. Wyders zyn ons niet onbekend eenige afbeeldingen van de gestalte, dragten, en wapenrustingen, der Gepiders, Herulers, Sueeven, Gothen, Wandaalen, Markomannen en Quaden, welke Volkeren geagt worden hier te Lande mede gehuisvest te hebben. Men vind ze by elkander in zeker niet onverstandig geschreeven Werkje, getyteld, de Nederlandsche Oudheden, uitgegeeven door j. van royen. Dan die afbeeldingen, schoon 't Werkje zelve zyn waardy hebbe, beschouwen wy | |||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+als versierd; ze steunen ten minsten op gantsch geenen grond, en zyn geheel ontleend, of uit de herssenbeelden der tekenaaren, of uit eenige laatere dragten; als die der Hollandsche Graaven, der Panduuren, Croaaten, Hussaaren, Uhlaanen, en soortgelyken, welken overvloedig te vinden zyn. Die 'er egter iets mede op mogte hebben, kan ze in 't gemelde Geschrift nazien; maar beter, overeenkomstig met onze afbeelding en de waarheid, kan men in dit opzicht met elkander vergelyken, de beeldjes en sieraaden in de Kaarten van alting, waarin naauwkeuriger gevonden kan worden, het geen men hier omtrent, naar de verandering der tyden, bovenal heeft gade te slaan. Dan, voor zoo verre wy liefst het onzekere voorby stappen, zullen wy alle die twyffelingen laaten rusten, en ons wenden tot de beschouwing van de kleeding en de hoedanigheden der Hollandsche Natie; zedert die tyden dat ze, onder den naam van Hollanders, in 't algemeen, door Europa bekend, en als een eigen, uit de Batavieren, Franken en Vriezen oorspronglyk Volk tot op deezen dag Ga naar margenoot+gebleeven zyn: welk tydstip, volgens het gezegde in het voorgaande Hoofdstuk, aanvanglyk te brengen is, tot de Agtste, Negen de en Tiende Eeuw. Ga naar margenoot+Dit onderwerp ligt mede onder eene merkelyke duisterheid; dog laat ons bezien, hoe ver wy 'er in konnen doordringen. Men vind, om dit voor af in agt te nee- | |||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||
men, Ga naar margenoot+ter Stede Amsterdam, een zeker Beeld van een hoogen ouderdom, dat nog heden een overtuigelyk bewys draagt, van de gestalte en kleeding der oude Nederlanders, in de Agtste Eeuw, na christus geboorte. Dit Beeld staat voor de stoep van een oud Gebouw, op de Nieuwezyds Voorburgwal, over de Kolk, en draagt heden den naam van Steenen Roeland. Het zelve is ongetwyffeld de afbeelding van zekeren roeland of roland; beroemd door veele heldendaaden en lotgevallen, die aanleiding gegeeven hebben, tot het versieren van veele avontuurlyke ontmoetingen, die hem overgekomen zouden zyn; waar mede wy ons niet zullen ophouden. Het zekere dat ons de Historien, hem aangaande, opleveren, komt kortlyk hier op uit. Hy was een Graaf van Angers, en een Neef van charlemagne, of karel de groot. Men stelt zynen dood, omtrent het jaar 778, wanneer hy, na 't bedryven veeler heldendaaden, uit Spanje te rug keerende, door de Gasconjers in 't Pyreneesche gebergte verslaagen zou zyn. Deszelfs roem en agting is verder zoo groot geweest, dat men, ter zyner gedagtenisse, zyn Beeld, aan verscheiden openbaare Marktplaatsen, heeft opgerigtGa naar voetnoot(*): by welke gelegenheid dan ook dit Roelands-beeld, zoo als de Heer | |||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+wagenaar, in zyne Beschryving van AmsterdamGa naar voetnoot(*), met recht naastdenkelyk oordeelt, ter gemelder plaatse te Amsterdam gesteld zal zyn; als zynde die plek, gelyk hy gegrond vermoed, eertyds eene openbaare Marktplaats geweest. Voor 't overige kunnen wy, even zoo min als de schrandere wagenaar, de volstrekte tydsbepaaling der opregtinge van dit Beeld aanduiden; dan wy houden het niet te min voor zeer waarschynlyk, dat men 't niet lang na 's Helds overlyden geplaatst zal hebben. Wanneer men nagaat, dat het Steenhouwen, naar den Gothischen trant, in die dagen reeds zeer gemeen was; en dat men verscheiden ruime, groote Gebouwen en Kerken begon te stichten, in welker nissen allerleie Beelden van Heiligen en Christengeloofshelden geplaatst wierden; als mede dat men diestyds gewoon was de beeldtenissen van groote en beroemde Helden, op open plaatsen en markten te stellen; zoo zal men 't met my, vertrouw ik, zeer waarschynlyk vinden, dat ook de gemelde roeland, omtrent dien tyd, door de oprigting van dit Beeld, in zyne natuurlyke gedaante en wapenrusting, vereeuwigd is geworden. Ons hier op verlatende, mogen wy het zelve aanzien als een Gedenkstuk, dat ons een merkwaardig bewys van de gestalte onzer Landzaaten in die dagen aan de hand geeft: | |||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+en het toont ons dan, als men 't opmerkzaam beschouwd, dat ze van zulk eene buitengewoone grootte en kloekte niet waren, als sommigen den ouden Duitschen toeëigenen. Want dit Beeld van roeland, die, met de overige Franken onder charlemagne, gelyk ook die Vorst zelve, van Duitsche afkomst was, (als bestaande de Natie uit Duitsche Batavieren, Franken, Vriezen, enz.) brengt ons geen Reuzengestalte, maar alleenlyk de gedaante van een kloek welgemaakt Mansbeeld, van eene sterke en ryzige Mansgestalte, onder 't oog; hoedanigen 'er nog heden veelen in ons Land te vinden zyn. Immers beloopt de gantsche lengte, zoo ik het wel hebbe, de voeten, die in den grond staan, daar by geraamd zynde, niet boven de zes voeten: eene vry doorgaande kloeke gestalte onder onze Natie, of de Duitschers. Aanmerkelyker is de forsheid en de breedte van de schouders en de Borst; dan het Pantser, dat hy aan heeft, vergroot dit niet weinig. En wat de verdere kleedy betreft, die houden wy voor egt oud Hollandsch of Nederduitsch; dewyl de laatere kleeding 'er eenige betrekking op heeft, en dezelve den overgang van die der vroegere Volkeren van dit Land, en van de Romeinen, volstrekt aantoont. Want onder het Pantser, of het Borstpantsier, dat naar den Romeinschen en ouden Bataafschen trant, zonder mouwen, met een open hals, het lichaam bedekt, bespeurt men | |||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+een nederhangenden (Sagulum) of Wapenrok; die, met vry ruime plooien, van de heupen tot aan de kniën nederhangende, de schamelheid geheel bedekt. Voorts schynt het Beeld bloote dyen en beenen te hebben, of liever lange koussen, die tot hoog aan de dyen opstroopten, te vertoonen: welk laatste ik voor waarschynlykst houde, te meer, om dat zulke lange koussen, in en na dien tyd, in gebruik geweest, en gebleeven zyn; van waar men de oude Franksche Koningen, en onze eerste Graaven mede aldus afgebeeld vindGa naar voetnoot(*). Wyders vertoont het Beeld aan de armen een Onder-wambuis, met geplooide mouwen; en het heeft, volgens wagenaar, dat ik uit den stand insgelyks geloof, een opgeheven zwaard in de hand gehad. Ten laatste is voor een beschouwer van dit Beeld nog byzonder aanmerkelyk, de Hoed of Bonnet, die gantsch naby komt aan de Mutsen of Kaproenen, welke in de Twaalfde en Veertiende Eeuw hier te Lande zeer gemeen waren; zynde eene ronde kalot, met een uitsteekenden rand en hoeken; waar van wy vervolgens nader zullen spreeken. Men vind dus in dit Roelands-beeld, dat by ons, zoo | |||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+uit den tyd als verdere omstandigheden, doorgaat, voor een zuiver overblyfsel der Oudheid, van de Agtste Eeuwe, eene genoegzaam duidelyke egte afbeelding van de gestalte en wapendragt onzer Volkeren van dien tyd. En men merke daar omtrent aan, dat de toestel in laatere dagen, schoon dezelve veel prachtiger wierd, en door een toeneemenden zwier niet weinig veranderde, nogtans deezen zelfden trant een langen tyd vertoonde. Hy, dien 't geluste, kan dit nagaan, door 't beschouwen van de afbeeldingen der Graaven, zoo by goudhoeven en scriverius, als wel byzonder by ludolf smids, in zyne korte Leevensschets en Afbeeld. der Graaven van Holland. En men zal aldaar de Afbeeldingen van aarnout, dirk den IV, floris den II, vooral die van dirk den VII, en willem den I, zeer naby vinden aan 't bovenste gedeelte van dit Beeld van roland of roeland; dien wy, met al het overige der twyffelagtige Eeuwen, nu verder daar zullen laaten. Men zie alleenlyk nog een schetsje van zyn Beeld, in 't verschiet van ons tweede Plaatje; welks twee Hoofdbeeldjes ons nu leiden, ter beschryvinge der dragten onzer Natie van wat laatere Eeuw. Maar mogelyk oordeelen sommigen, dat wy eenigermaate buiten onze taak gaan, met ons zoo ongevoelig in te wikkelen in het naspooren van de kleeding onzer Voorzaaten. Dit schynt, ik beken het, in den eersten opslag al vry wat gronds te hebben; nademaal | |||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+de Modes geen natuurlyke voortbrengsels, maar Menschlyke verkiezingen zyn; waar omtrent, gelyk men zegt, zoo veele hoofden, zoo veele zinnen, gevonden worden. Dan, wy vertrouwen dat men 't ons, indien men 't stuk nader overweegt, niet ten kwaade zal duiden, dat wy ook dit onderwerp in ons bestek ingevlogten hebben. De Menschlyke kleeding tog, ons boven alle Dieren eigen, is een uitwerksel der natuurlyke begeerte, om onze gestalte te versieren; en ons gestel, daar wy geschikt zyn, om verschillende Gewesten der Aarde te bewoonen, tegen de ongestadigheid der Lugt te beschermen; en in zoo verre is de beschouwing der kleeding reeds niet geheel buiten de taak der Natuurlyke Historie. Daar en boven dient ook de kleeding ter onderscheidinge der Volkeren; en 'er is niets, terwyl de Kleederen, gelyk men zegt, den Man maaken, dat de Volkeren zigtbaarder onderscheid; waarby nog komt, dat de Kleeding ons dikwerf deeze en geene byzonderheden van de neiging eener Natie aanduid: des het, in eene beschryving der Natuurlyke Historie van een Land zeer eigen zy, ook hierop agt te geeven. Dit nagaande, hebben wy te gereeder onze gedagten over de Kleeding onzer Natie onverhinderd laaten speelen, en 'er voorts in dit Werk gebruik van willen maaken; te meer daar 'er, zoo wy wel meenen te weeten, nog niets van dien aart het licht ziet, buiten eenige denkbeeldige Printen, zonder verklaaring. En | |||||||||||
[pagina p.t.o 494]
| |||||||||||
[pagina *11]
| |||||||||||
Verklaaring van plaat II.In 't bovenste Vak ziet men de ryke Adelyke dragt der Hollanderen, van de Negende tot na genoeg in de Veertiende Eeuw.
| |||||||||||
[pagina *12]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+wy zullen, naar 't ons voorkomt, onze verdere aandagt hierop niet geheel onnut vestigen. Ik vlei my althans met het denkbeeld van den Leezer, ook in dit gedeelte, de hoedanigheden onzer Voorzaaten nader te zullen doen opmerken, door eene aangenaame Beschryving, van fraaie Afbeeldingen vergezeld. Ik zeg, door eene aangenaame beschryving, om dat ik de meeste en zekerste berichten by onze Dichters heb moeten opzoeken; die de daar toe behoorende byzonderheden nu eens ernstig, dan eens boertende beschreeven hebben; het welk my de gelegenheid zal verschaffen, om dit anders zoo stroef onderwerp op eene bevallige wyze te verhandelen, en den Leezer, zoo ik hoope, tevens nuttig en vermaaklyk te zyn; door hun de oude Hollandsche deftigheid naar eisch voor te draagen. Ga naar margenoot+Het eerste Tafereel, dat zig deswegens opdoet, is de dragt van den Adel, van den Burger- en Boerenstand, van de Elfde tot in de Veertiende Eeuw: waar omtrent wy in de Elfde en Twaalfde Eeuw, reeds vroeger voorbeelden ontmoeten van de Mans kleedy der Edelen en Grooten. Die van dirk den I, en zynen Opvolger, is bekend, onder de afbeeldingen der Graaven; dan buiten die hebben wy, volgens de aftekening van een zeer oud glas, op den Huize van Oud Teilingen, overeenkomstig met eenige tekeningen in een oud op Francyn geschreeven Boek, de Gestalte en Kleedy | |||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+van dien tyd, op Plaat II. Fig. 1. afgemaald. Het Mansbeeldje draagt op 't hoofd eene Muts, die met kerven of inzetselen aanéén gevoegd is. Deeze Mutsen of Bonnet (den naam van Hoed nog onbekend zynde) bereidde men in dien tyd van Fluweel of Laken; men droeg ze van allerleie verwe en sieraad, naar den stand der Persoonen, en zy wierden gevoerd met eenige styve Stoffe of hard Linnen, om vast op 't hoofd te staan. De Adel droeg ze ook van Zyde, en, als gezegd is, met veele inkervingen: de Burgertrant was eenvoudiger, zonder inkervingen, dog met een rand. Men noemde ze in die dagen Bonnetten, gelyk ze dus dikwerf in 's Lands oude Historien voorkomen, wel byzonder in de verhaalen van den twist der Hoekschen en Kabeljaauwschen, die zig door hunne roode en graauwe Bonnetten onderscheidden; dat de Dichter verhoek, in zyn Karel de Stoute, welk Tooneelstuk een aanéénschakeling van bestudeerde Oudheidkunde behelst, dus uitdrukt. - - - -
Als Kabeljouwsche nu de Hoeksche roô bonetten,
De Hoeksche wederom, om hun betaalt te zetten,
Haar graauwe, sluks den kruin uitsneeden, naar het viel,
Dat yders Lieverei in 't vechten 't lyf behiel? -
Deeze Bonnetten, die in de Veertiende Eeuw, toen de Hoeksche twist op 't he- | |||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||
vigst Ga naar margenoot+was, overvloedig bekend waren, zyn zedert nog lang in gebruik geweest; dewyl men ze in de tekeningen der Vyftiende en Zestiende Eeuwe nog doorgaans afgebeeld ziet. 't Ontbrak ook in die oude tyden aan geene sieraaden, die men op dezelven plaatste; de Edelen versierden ze met goude gespen, juweelen en pluimen; als in het origineele afbeeldsel van jan van wassenaar, op onze derde Plaat te zien is. Hoedanige Bonnetten wel byzonder den naam van Duitsche Mutsen droegen; dat zeker Fransch Schryver doet zeggen; Ga naar margenoot+Un Chappeau de Soije grize fait a l' Allemande, avec un grand cordon d'argent, & des plumes, d'aigrettes bien argentées. Dat is. ‘Een Hoed of Muts van gryze zyde, op Duitschen trant gemaakt; met een groot lint van zilver, met pluimen, en ryk verzilverde bouquetten’. Ook waren de Roozen op de Mutsen toen zeer gemeen; waar van de Engelschen, in hunne bekende verdeeldheden van de witte en roode Roos, zelfs een veldteken maakten. Daar benevens gewaagt men in die tyden, welken omtrent gelykstondig waren, met de dagen toen de Hoeksche en Kabeljaauwsche twist in vollen gloed stond, van de Vlaamsche witte Kaproenen, welke beiden de gemelde verhoek aldus afschetst. De Witte en Roode Roos ontvonkten Engeland;
Den witte Kapperoen stak Vlaanderen in brand;
| |||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Hier Schieringers, daar weer Vetkopers by de Friezen;
Bronkhorsten, Heekers, 't vuur in Gelderland opbliezen;
Gelyk de Kabeljouwsche, en Hoeksche hier verwoed
Het veld doen rooken van het laauw gestorte bloed.
Deeze Kaproenen, van welken de Dichter hier gewag maakt, waren Hoofddekzels, die de oude Hollanders en Vlaamingen droegen, lang voor dat ze dezelven in Mutsen hervormden; wanneer ze echter by eenige Vlaamingen nog in gebruik bleeven. Men wil dat ze van het zelfde maaksel geweest zyn, als de Kappen der Monniken, die nog heden den naam van Kaproenen draagen; dat is, dat zy als eene Muts op 't hoofd slooten, en tevens agter aan de kleederen vast waren. Hoedanig een hoofddeksel de Monniken zekerlyk, uit hoofde hunner aankleevinge aan de dragt hunner Patroonen, en de kleedy van die dagen, toen dezelven leefden, tot heden toe bestendig zullen gehouden hebben; gelyk de Franciscaaner Monniken, by voorbeeld, nog heden de dragt van St. Franciscus navolgen. Men heeft ze naderhand, of wel in dien tyd, by de Hollanders Mutsen, dog by de Franschen Aumuces genaamd: immers zoo vind men, dat de Monniken van St. Germain, in Vrankryk, Ao. 1254, aan den Paus verzogten, om voor de koude te mogen draagen, des Aumuces; welke Aumuces, volgens fili- | |||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||
bien, Ga naar margenoot+niets anders waren dan une espece de camail de drap simple, ou fouré des peaux; qui servoit a couvrir la tête & les epaulesGa naar voetnoot(*). Dat is. ‘Eene soort van Mutsen of Kapotten (des Camails) van enkeld Laken of gevoerd met Vellen; dienende om het hoofd en de schouders te dekken’. Men kan hier uit zeer klaar afneemen, dat de Kaproenen hoofddeksels geweest zyn, die tevens over de schouders hingen: overeenkomstig waar mede men ook van dezelven gemeld vind, dat zy om den hals gedraaid wierden; waar uit blykt, dat het nederhangende Kappen geweest zyn; niet ongelyk aan de bekende Noordhollandsche Kappen of Kapers: waar van men, naar 't my voorstaat, nog wel voorbeelden in oude Schilderyen aantreft. Deeze Kaproenen schynen vervolgens van de overige kleedy afgescheiden geraakt, en toen veranderd te zyn in Mutsen; die, of zonder afhangsel, eenvoudig op 't hoofd stonden, als by onzen Boer, op Plaat II. Fig. 6; of met wrongen, randen en insnydingen voorzien waren, zoo als ze zig op dezelfde Plaat, Fig. 2. vertoonen. By de Franschen is 'er zekerlyk, in het woord Chapeau, nog een spoor van het woord Chaperon, Kaproen, overgebleeven; en men vind het ook nog by ons in de benaaming van Kap; die, niettegenstaande den | |||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+naam en de dragt der Bonnetten, tot diep in de Zestiende Eeuw, zeer gemeen aan onze Hollanders gebleeven is. Zelfs heeft dit Hoofdsieraad, na dat het by de Edelen en den Burgerstand in onbruik geraakte, nog tot diep in de Zeventiende Eeuw stand gehouden, by de Rechtsgeleerden en gepromoveerde Doctoren; die het zelve als een eerwaardig teken by den Tabbaard voegden; gelyk uit veele afbeeldingen van Geleerden van dien tyd te zien is. Wyders droegen eenigen van ouder dagen daar onder nog eene soort van mutsjes, als Oorlappen. Met zulk eene voor een ieder nog dagelyks te beschouwen Kap, pronkt het hoofd van het metaalen standbeeld van den grooten erasmus, te Rotterdam. Voorts is in onze dagen die soort van deksel geheel buiten het gemeene gebruik, en men bedient 'er zig alleen van by uitsteekende gelegenheden, wanneer zig iemand, gelyk men zegt, met de Kap, in welken naam de Bonnet veranderd is, laat promoveeren; het welk, zoo veel ons bewust is, het laatste plaats gehad heeft, by de Promotie van den zeer beroemden en geleerden Heer daniel van alphen, Griffier, mitsgaders zeer getrouw en kundig Historieschryver der Stad Leiden. Een Man, die, nog heden, de Vaderlandlievende blyken van eenen dus te recht gekroonden schedel zynen Medeburgeren aan den dag legt; en wien wy toewenschen, dat hy zyn aangenomen arbeid, ter liefde myner Vaderstad, tot in hoogen | |||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+ouderdom, volvoerd, en met eene algemeene goedkeuring toegejuichd moge zien. Eindelyk kan ik, by dit beschryven van het oude Hollandsche Hoofddeksel, niet wel nalaaten, in 't voorbygaan te gedenken aan die zoo uitmuntende Bonnet, welke ons de vrye Maagd op 's Lands Stempel vertoont. Dit zinnebeeld der Vryheid by de oudste Volkeren ontstaan, uit de dienstbaarheid der Slaaven, die geen Hoed of Bonnet op 't hoofd mogten hebben, voor dat ze als vrygemaakten erkend wierden, is zeer natuurlyk by onze oude Landzaaten aangenomen, en vooral zedert dat deeze Landen vrygevogten waren; toen 's Lands Staaten, op hunne Gedenkpenningen, de vrye Maagd, met een Bonnet of Hoed, in 't midden eener veilige omtuininge, deeden nederzitten. Deeze omtuining, die haaren oorsprong ontleent van de overwinning, welke Graaf willem de VI, in 't jaar 1405, op het Slot Hagestein, behaalde, toen hy zulk eene omtuining, met zyn wapen in 't midden, op zyne Munten liet slaan, verkreeg onder het vrye bestier van 's Lands Staaten, den naam van den Hollandschen Tuin; en men zag 'er met recht, in stede van 't Graaflyke Wapen, de vrye Maagd, met eene Bonnet op de Speer, als 't eenvoudigste teken van Vryheid, in 't midden geplaatst: even als de oude Hessen, Katten en Batavieren, eene Kat, tot een zinnebeeld hunner Vryheid, op hunne Blazoenen vertoonden. | |||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Dog laat ons, hier mede van de Bonnet afstappende, voortgaan ter beschouwinge van 't Hoofdhair, dat zy bedekte. Dit droeg men diestyds onbelemmerd; alleenlyk de Vrouwen vlogten het samen; maar de Mannen liepen met ongevlogten hair; echter wierd het, zoo als ons alle afbeeldingen van die en laatere tyden toonen, tot op eene zekere langte gesnoeid; men krulde het Hair niet, maar liet het slegt en recht hangen, tot op de Schouders. Voor 't overige ging nogtans hunne agting voor het Hair zelfs zoo hoog, dat men de Vorsten en Edelen wel, naar de verw of koleur van 't zelve, onderscheidde; door hun den bynaam van den rossen, den zwarten, den kaluwen, den ruigen, enz. te geeven: waar uit eenigermaate blykt, dat de oude eenstaltige gelykheid der rosse Batavieren toen reeds zeer verbasterd was. Het wierd in die dagen voor zeer deftig en eerlyk gehouden, zyne natuurlyke Lokken net en wel te bewaaren; en tevens de Manlyke agtbaarheid in een zindelyken baard, die zig tot op de borst vlydde, te vertoonen. En nadien onze Voorzaaten zulk eene groote eer in dat natuurlyk sieraad stelden; zoo was 'er ook by hen niets hoonender, dan deeze Manlyke staatlykheid te onteeren. Uit dien hoofde vind men, in de oude Hollandsche Wetten uitdrukkelyk verbooden, en voor ten hoogsten strafbaar verklaard, iemant, in arremoeden te grypen by de haijren; item, wie soo den andren | |||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+by den haire grypt, te verbeuren vyf om te beteren tot tien schellingenGa naar voetnoot(*). Wyders noemde men de hairen in de oudste tyden ook wel Manen: boxhorn althans maakt gewag van de benaaming van Locken, Mannesmanen, Wyvesmanen, Junghersmanen, dat zoo veel zegt, als Manshairen, Vrouwenhairen en Jongenshairen. Wat nu de verdere Kleedy der Mannen, in die dagen, betreft, zy droegen toen nog een zoo eng om 't lyf gespannen Wambais, dat het de ledemaaten, en vooral de borst, uitdrukte; het wierd veeltyds toegereegen; en was van vooren langs de borst, over den buik, bezet met een lint of strook, en by de Edelen met goud of zilver. De Mouwen waren 'er aan vast: en op de Schouders, aan den arm, was een hoog opgefronselde pof, of eene troes, (dat de Franschen noemden un habit troussé,) met dwarsse insnydingen. De mouwen zelven stonden strak om den arm, strekten zig tot digt aan de hand uit, en hadden hier en daar langwerpige insnydingen; welken gemeenlyk, op eene voering van eene andere koleur, afstaken, of ook wel saamgesteld waren, uit onderscheiden koleuren van laken; gemeenlyk naar de koleuren van de Steden, of Banieren, of van de Lievreien der Heeren; veelen egter droegen ze ook naar hun welgevallen; dog allen | |||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+hadden ze die soort van doorgesneeden Kleederen, 't zy met weezenlyke insnydingen of aaneengezette Lakensche stukken. Dus vind men, in de Beschryving van Dordrecht, hoe 'er, op den zesden Maart veertienhonderd twee- en tachtig, gebooden Ga naar margenoot+wierd, ‘dat alle Poorteren van Dordrecht, boven de twintig en beneden de sestig jaeren, die ter heirvaart moesten, hun zouden laaten maeken doorsnede klederen, van half rood en half wit’. Dit heeft men, zoo wy meenen, te verstaan van eene beurtlingsche verzetting der strooken, nu eene witte dan eene roode strook: schoon anderen hier door eene volstrekt half witte en roode Kleeding aangeduid agten; op die wyze als de Weeskinderen aldaar gekleed zyn; dan dit is van een laater gebruik; en de eigenschappen der doorgesneeden Kleederen vereischt dit niet. Volgens het geen wy uit verscheiden afbeeldingen dier soorte van Kleederen kunnen opmaaken, oordeelen we veel eer dat ze geweest zyn in dien smaak, zoo als zyne Doorlugtige Hoogheid, willem de IV, hoogloffelyker gedagtenisse, zig een honderdtal van Hellebardiers opgerigt heeft, die met zulke ingezette strooken, van orange blanche bleu, der Ouden Vorstelyke Staatsche vlag en veldteken aanduiden; en, zoo door hunne Mutsen, Hoedjes of Bonnetten, als door de getroeste Broek, en Roozen op de Schoenen, veel meer de oude Hollandsche dragt, dan die der Zwit- | |||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||
sers, Ga naar margenoot+hoewel eenigzins daar mede overeenstemmende, vertoonen: en dus, in plaats van Cent suisses, den naam van Cent Hollandais, of les Cent Bataves, zouden kunnen voeren. Voorts waren, buiten deeze pracht van gekoleurde, fluweele, zyde, of lakensche ingesneeden Kleederen, de zoomen en saamenvoegsels, by den Adel, ryklyk met goud of zilver bezet; dat 'er van geslaagen goud opgenaaid of in geberduurd wierd: voorondersteld zynde, dat het gouddraad trekken hier nog onbekend was; waar aan ik voor my twyffel; overmits 'er, gelyk de geleerde Heer frans burman te recht aanmerkt, in 't jaar 1486 reeds van Borduuren met Gouddraad gemeld word: ook was het weeven van allerleie gebloemde stoffen ten minsten niet zeldzaam; dan of ze gouden galonnen weefden is duister; maar dit alles doet hier weinig of niets ter zaake. Zeker is het, dat ze hunne Kleederen met Goud en Zilver bezet hadden; en dat ze dezelven dus beslagen noemden: want zoo vind men gewag gemaakt van Ga naar margenoot+‘Covels met silvere loveren seer sierlyck gemaeckt ende beslagen’; welk beslaan, ten opzichte van weeke stoffen, als fluweel, zyde, of laken zeer oneigen is; indien men 'er niet door verstaan mag bezetten of ophegten. Voor 't overige houden wy het daar voor, dat dit beslaan, bezetten of ophegten, en versieren van de Kleederen met goud en zilver, door de Romeinen | |||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+hier te Lande ingevoerd zal zyn; nademaal onze Batavieren, volgens tacitus, niet veel op hadden met goud of zilver, en 'er alleen door den omgang met de Romeinen kennis van kreegen; zoo dat ze het allengskens van waardy begonden te agten; vooral wanneer hun eenig heerlyk wapentuig vereerd wierd. En wat was tog gemeener by de ryke Waerelddwingende Romeinen, dan Kleederen of Pantsers met goud of zilver Ga naar margenoot+beslaagen? - Zoo immers schetst virgilius zynen AEneas,
Tum geminas vestes ostroque auroque rigentes
Extulit AEneas; quas illi laeta laborum,
Ipsa suis quondam manibus Sidonia Dido
Fecerat, & tenui telas discreverat auro.
't welk vondel dus vertaalt. ‘Daar na broght Eneas voor den dagh een paer kleeden van de Sidonische Dido, heel zinnelyck op dat werck, eertyts voor hem, met haer eige handen, op purper met goude bloemen zoo ryckelyck gewroght, dat ze styf stonden van gout’.’ Indien 't verder waar is, dat men eenige gouden gallonnen in het opgedolven Herculaneum gevonden heeft, dan vind ik geen zwaarigheid om te stellen, dat de Romeinen eerst, en daar na onze Landzaaten, ervaren geweest zyn in de konst om handelbaar Gouddraad te maaken en te bewerken. Te meer, daar onze Voorzaaten, | |||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+als uit verscheiden oude Gothische gebouwen blykt, de konst van goudslaan en vergulden, by uitneemendheid, verstaan hebben: waar van ook nog getuigen die vergulde beeldjes, welken men op de oude geschreeven overleveringen der Monniken vind. Daar benevens heb ik zelve, in myne jeugd, onder eene zeer oude Hollandsche kleedy, door mynen Grootvader j. berkhey, uit eene oude Hollandsche Adelyke Stamme gekogt, zeer konstig gewerkte Passementen en Knoopjes van Gouddraad gezien: welke Kleederen zeer lang onder ons bewaard geweest, dog, by zekere boedelscheiding onder myne Familie, tot gangbaar goud versmolten zyn. Dog al genoeg hier van. Dit Wambais, om weder bepaalder ter zaak te komen, welks doorsnydingen, by onzen ouden Adel, langs de openingen met koord of gimp omboord waren, was niet langer dan van de schouders tot de heupen, en strekte zig, met zeer korte pandjes of falbalaas, even over den broedsband. De Broek zelve was in die dagen van een allervreemdst maaksel. Ze bestond, ruim en wyd zynde, uit verscheiden lange smalle inzetsels, die veeltyds, byzonder by de Grooten, even als van 't Wambais gemeld is, uit allerleie koleuren byeengeschikt waren; zoo dat men een rood inzetsel naast een wit, en zulk een naast een blaauw of geel geplaatst zage. Deeze zeer ruime Broek wierd aan de dyen gantsch hoog op- | |||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||
gebonden, Ga naar margenoot+en vervolgens om de heupen vast gemaakt; juist zoo als de Koordedanssters, welken dergelyke broekjes in hunne Spelen gebruiken, nog heden doen. Men vind zulke Broeken vooral by onze Toneelspeelers, als zy, in de oude Hollandsche Spelen, de kleeding van dien tyd vertoonen. En deeze Broeken draagen als nog den naam van Troessen; uit het Fransche woord, trousser des trousses; dat eene losse opgepofte kleeding van linten betekent; zoo als men nu zegt, poffen, gepoft. Dan het allerbyzonderste, en 't geen by de Hollanders en Duitschers van dien tyd alleen in gebruik schynt geweest te zyn; (want ik vind zulks onder de oude Franschen en andere Natiën niet) was eene zekere soort van bekleedsel, waar mede de schaamdeelen afzonderlyk bedekt wierden. By de Duitschers droeg het den naam van Doedelein of Hoorntje, in onze taal schynt men 't de Putse genoemd te hebben: ook is het hier te Lande tot in de vyftiende, ja tot aan de zestiende Eeuw, by de Boerenlieden nog zeer gemeen in gebruik geweest. 'Er zyn my nog wel sommige oude Versjes op dit stuk bekend; maar ze zyn te onbescheiden om ze hier te plaatsen. Het volgende alleen kan ik, zonder een Batavisch oor te ontstichten, wegens het gebruik hier van melden: dat het naamlyk geschikt was, om de Mannen gevoeglyk hun water te doen ontlasten, zonder de geheele wyde Broek los te maaken: ten welken einde 'er | |||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+een zeker hoorntje of buisje in gewrogt was, door 't welke men zyn water kon slaan, zonder eenige ergernis aan kuische oogen te geeven. Edoch, schoon 't dus tot een goed einde strekte, moet het egter niet heel fraai gestaan hebben, de gedaante dier ledemaaten zoo uitdrukkelyk, in eene uitwendige kleeding, te vertoonen. Dan de gewoonte stelde dit buiten argwaan; tot dat in laatere dagen de Rederykers, of wel hunne zogenaamde Zotten of Hansworsten deeze Mode, door dezelve schandelyk en bespottelyk te misbruiken, hebben doen afneemen, tot dat ze ten laatste onder ons geheel een einde nam. Men voege ter deezer gelegenheid hier nog by, dat dit gebruik ook nog heden gedeeltelyk te vinden is by de Hongersche Hussaaren, en sommige Hoogduitsche Ruiters, welken zig van zodanige Hoorntjes bedienen; om dat ze, door dit middel, hun water gereedlyk kunnen maaken, zonder zig te besmetten, of van het paard te stappen. En mogelyk is men dit gebruik, aangezien onze oude Hollanders uitsteekende Ruiters waren, hier aan verschuldigd geweest. Voorts hadden zy, boven dit gemelde bekleedsel, hunne Geldbeurzen; die op dezelfde plaats, boven de schamelheid, aan den broeksband geplaatst wierden. Zyzakken en Beursjes in de Broeken waren toen onbekend; en 't was gevolglyk niet oneigen het geld te bewaaren, op eene der zekerste en gevoeligste plaatsen des lichaams. Een gebruik, dat ook | |||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+tot heden, onder de meeste onzer Boerenlieden, en vooral de Vriezen, vry algemeen plaats heeft; om naamlyk hun geld, agter den broeksband en klep, te draagen, 't geen overvloedig bekend is. - Onder deeze Broeken of Troessen hadden ze voorts lange Koussen, die, tot hoog aan de dyen, eng en glad opgestroopt waren, zonder eenige Kousseband aan de kniën te draagen. Deeze Koussen maakten met de Schoenen één lichaam uit; want als de voetzool 'er onder aan gehegt was, behoorde de bovenstoffe der Schoen tot de Kous zelve: en dit bovenste gedeelte wierd, op de toonen, mede met insnydingen gepoft; het welk aan den voet eene ruime en gemaklyke beweeging gaf, welk alles uit onze Figuur duidelyk is af te neemen. Hier mede dagten wy van de Koussen af te zien; maar de aanmerkelyke benaaming van Hoozen, welken men in die dagen aan deeze Koussen gaf, verdient nog een kort woordje. De oorsprong der benaaminge is by de oude Franken te vinden: die, daar de oude Duitsche Volkeren, als boven getoond is, de dyen en beenen slegts met een Sagulum of Wapenroksken bedekten, en ledere Schoenen of Vellen om de voeten droegen; in de Agtste en Negende Eeuw alrede overgegaan waren, tot het draagen van lange Koussen of Laarzen, die van de voetzool af tot de heupen opklommen, en dus de dyen geheel bedekten. Deeze lange Koussen nu noemden zy in 't | |||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Frankisch, Houzes of Huezes, en naderhand Huesces, enz. Immers zoo vind men, ten tyde dat de Franschen, in 't begin der Dertiende Eeuwe, Constantinopolen veroverden, gewaagd, van roode Hoozen des Huezes vermeilles; en ten tyde van karel de VI, die in 't jaar 1380 de Regeering aanvaardde, dat al zyn volk met Koussen gekleed was; que toutes ses gens estoient HousézGa naar voetnoot(*). Hier uit is naar onze gedagten af te leiden, dat het in die dagen nog wat zeldzaams was, eene geheele bende met Koussen of Hoozen gekleed te zien: ten zy men 'er gelaarsd of gesteveld door verstaan wil; dat my egter niet waarschynlyk voorkomt; om dat men in den ouden Franschen text Chaussé te uitdrukkelyk vind voor gelaarsd, of liever, zoo ik denk, geschoeid. Morchuflex chaussa les Huezes. ‘Morchuflex schoeide de Hoozen’. Dus geraakten dan, mag men denken, onze oude Landzaaten, door de Franken, tot het gebruiken van Hoozen; die, 't geen aanmerkelyk is, overeenkomstig met de roode Hoozen, (Huesces vermeilles) der Franschen, zoo als ik dezelven in alle oude Schilderyen gezien heb, doorgaans Vermilioen rood of vleeschkoleurig waren: naastdenkelyk om in dit geval de natuurlyke vleeschkoleur na te volgen; op dat het | |||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+zoude schynen als of men, op den ouden trant, nog met ontblootte beenen en dyen gong; welk gebruik men ook nu nog somtyds by de Franschen vind. Dit alles heeft, naar ons inzien, vry wat schyns: edog, hoe men 'er ook over moge oordeelen, 't is althans zeker, dat de naam van Hoozen hier te Lande zulke lange Koussen betekend heeft; en naderhand ook wel op de Schoenen en Koussen te gelyk toegepast is; van waar onze Dichter cats, in zyn Openbaer gebrek heimelyk geneezen, ook schryft; ‘De Meester doet den Man zyn hoozen straks ontbinden’. enz.
Wyders droeg onze Adel om de heup een sierlyken Gordel, met een kort Degentje of een pook; welke niet op de linker zyde, zoo als men nu de degens draagt, maar vlak voor het lichaam recht nederhong. De Burgers en Landlieden hadden, in stede van zulk een Gordel, slegts een Riem, waar aan ze, op dezelfde wyze, een groot mes in zyne schede droegen; als op Plaat II. Fig. 6. te zien is. Daar benevens muntte de Adel op eene byzondere wyze uit, door zig te dekken met eenen Tabbaard of Mantel; welke diestyds voor een deftig Eerenkleed gehouden, by den Burger maar kortjes, en by den Boer in 't geheel niet gedraagen wierd. Men maakte deeze Tabbaarden zeer onderscheiden in pragt: de een droeg ze met lange losse slip- | |||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||
pen; Ga naar margenoot+die, of uitgeschulpt, of recht, of met franje en borduursels bezet warenGa naar voetnoot(*); anderen in tegendeel hadden ze gantsch eenvoudig, zoo als onze tegenwoordige Mantels zyn, en gelyk wy ze hier afgebeeld hebben. Wat de overige zeldzaame verscheidenheid deezer Tabbaarden betreft, daar van geeven ons de Afbeeldingen der Graaven een genoegzaam denkbeeld; terwyl ze ons ten overvloede toonen, hoe verschillende eene pragt 'er in dit Gewaad gebruikelyk was. In de Dertiende en Veertiende Eeuw wierden ze algemeen onder de Geleerden, als mede by de Rechters en Overheden. Men voerde ze toen met Bont, met Ermelynen vellen omboord. Koningen en Vorsten droegen ze in die dagen van wit Ermelyn, waarin de zwarte staartjes deezer Dieren gehegt wierden; en dit is nog heden het praalgewaad der Duitsche Vorsten en Keurvorsten. In ons Holland zyn de staatlyke Rechtrokken van der Steden Burgemeesteren, Schepenen en Vroedschappen, nog de echte Overblyfsels van dat aloude gebruik; en de Togâs der Professoren, mitsgaders de Mantels en Pleitrokken onzer Advokaaten bewaaren mede de oude deftigheid; dat insgelyks nog plaats heeft by de meeste onzer Predikanten en anderer Gezindheden, schoon sommigen hunner de Fransche Abbês navolgen, in het draagen van kleene Mantel- | |||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||
tjes: Ga naar margenoot+dan de Doctoraale Tabbaard is thans geheel buiten gebruik, by de Medicyn-meesters; die zig, oudtyds, by uitstek deftig vertoonden, door 't draagen van een zwarten Tabbaard, met Bont omboord. Dus was het eene algemeene gewoonte van deftige Lieden, gemanteld of getabberd in 't openbaar te verschynen; en wel byzonder behoorde een bonte gevoerde Tabbaard tot de gewoone dragt der Geestelyken, Rechtsgeleerden, en Medicynmeesters; van welk een en ander men veelvuldige voorbeelden kan vinden, in oude Schilderyen, Tekeningen en Prenten; die ons de deftige Lieden van allerleien stand dus afmaalen. Ook was deeze Opperkleeding, in de Veertiende Eeuw, in 't algemeen by dien naam bekend: althans ik vinde, dat gouthoeven, wegens den Schout van Geervliet aangetekend heeft, hoe hy by zekere Dieven gevonden had ‘drie lange gevoerde Tabbaarden’. Wat verder de overige Onderkleeding betreft, hier van kunnen wy, by mangel van voldoende berigten, geen byzonderheden van belang melden. Ondertusschen is 't egter zeker, dat het Linnen by hen zeer gemeen was; en dat de konst, om het zelve by uitneemendheid fyn te bereiden, namaals hier te Lande zoo hoog gesteegen is, als by eenige Europische Natie. Doch laat ons, dus ver de Manlyke kleeding beschouwd hebbende, nu nog eens het oog vestigen op den Vrouwlyken opschik. | |||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Ter aanleidinge hier van strekt het Vrouwenbeeldje, dat wy by No. 2. in dezelfde Plaat hebben voorgesteld. Het Tooisel van dit beeldje is een der oudste bekende Vrouwen-dragten van dit Land; welke in de Elfde Eeuw alhier ingevoerd is, door geertruid van sassen, of Saxen, Weduwe van Graaf floris den I, welker tooijing zedert zoo veel invloeds op de Natie gehad heeft, dat men ze nog grootlyks in onze dagen, by de West-Friesche Eilanders, kunne naspooren: 't welk ons te meer bewoogen heeft, om deezen opschik hier tot een voorbeeld te plaatsen. Wy hebben niet veel bescheids van de egte benaamingen dier Tooi; en zullen ons derhalven, in de verdere beschryving, met de thans verstaanbaarste uitdrukkingen moeten behelpen. Het Hulsel dan, om hier mede een aanvang te maaken, dat zeer opmerkelyk is, bestond voor eerst uit een plat Hoofdscheel, 't welk voortliep tot in eene hooge ronde Tuit, die een weinig agter over viel. Deeze Tuit, gevormd door het samenbinden der opgevlogten Hairen, was met een omgeplooiden doek van zwart Fulp of Zyde omwonden; welke op die wyze gevouwen wierd, dat 'er, ter wederzyde, eene slip op de schouders afhonge. Dit Hulsel stemt dus zeer na overeen, met dat van eenige ouwerwetsche Amelanders en Vlielanders; dog by uitstek met dat geen, 't welk de Hindelooper Vriesche Vrouwen nog algemeen draagen. Zoo ziet men in Amster- | |||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||
dam Ga naar margenoot+zeer veelen van die Vriesche Vrouwen, met eene hooge, ronde Muts, die ook, op de gemelde wyze, doorgaans met een roodbonten doek omspeld, met twee Zyslippen langs de schouders zwaait. By de Amelanders en Vlielanders is deeze Tooi, schoon ze nog onlangs zeer gemeen was, ingekrompen tot een korter en beknopter Hulsel. En uit de hooge ophulling van dit Kapsel is de benaaming van Tuit, onder de Vrouwen, ontstaan; overeenkomstig waar mede men nu ook nog spreekt van hoog op te tuiten; een omgevlogte hooge hairbos by onze Hollandsche Ga naar margenoot+Landlieden eene Tuit hiet: en de vlegten of hairkrullen, die over de Ooren hangen, Oorentuiten genoemd worden. Aan deeze Tuit of dit Kapsel was vervolgens een zeer lange fyne doorschynende doek gehegt; welke somtyds tot aan de hielen nederhong, dog veelal tot over de armen; en dien de Juffers wel eens voor de oogen haalden; op eene soortgelyke wyze als 'er heden, by onze Dames, op nieuw zulke gaaze afhangsels, die men Voiles noemt, in gebruik komen. Tot de overige kleeding behoorden wyders inzonderheid lange Rokken, en een zeer eng geregen Keursje, met mouwen, tot op de handen zeer eng geslooten. Een opschik, die weder zeer wel overeenkomt met de dragt der Vlielandsche en Hindelooper Vrouwen, waar omtrent egter dit onderscheid nog in agt te neemen staat, dat de Adelyke Dames van | |||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+ die oude dagen, veelal, eene geborduurde Japon, met een fulpen, bonten of goud geborduurden rand, over de andere kleedy heen droegen; die zy met een sierlyken gordel van goud of zilver, even onder den boezem vastmaakten. Voorts waren ze in deeze en in laatere dagen, in haare kleeding voor niets meer bezorgd, dan om den boezem zeer eng en digt tot om den hals beslooten te honden; en denzelven te versieren met eene soort van gouden of met edele gesteenten bezetten halsband, of gouden keten; waar aan een krucifix of eenige reliquie als een heiligdom gedraagen wierd; een gebruik, dat onder de meeste Roomschgezinde Natien, en ook hier by de zulken onder onze Hollanders vry algemeen stand gehouden heeft; waar van men in de kleedingen van verscheiden oude Afbeeldingen van Adelyke Dames, in de oude Familiën berustende, een aantal van voorbeelden kan vinden. Men vergelyke nu verder, by deeze Adelyke kleeding, die van den Burger- en Boeren-stand; zoo als wy dezelve, op dit eigenste Plaatje, uit zeer goede Afbeeldingen, by de bovengemelde gevoegd hebben; om het onderscheid te beter te doen opmerken, en dus de dragt van dien tyd duidelyk aan te toonen: als wel verzekerd zynde, dat de hier afgebeelde dragt, in de Veertiende Eeuw, zeer algemeen was. Ik zeg, met voordagt, dat ik my hier van wel verzekerd houde; om dat eenige Konstminnaars, | |||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+enkel en alleen op 't gezag van carel van mander, de Schilderkonst hier te Lande niet vroeger stellen, dan in de Vyftiende Eeuw. Maar dit betreft hoofdzaaklyk alleen de konst om met Olyverwe te schilderen op een geplumuurden grond; dat jan van eyck in 't laatst der Veertiende Eeuwe uitgevonden heeft. Want de konst om in fresco of op kalk te schilderen was reeds gemeen, en zelfs staat het by my althans vast, dat de Schilderkonst, ten minsten in waterverwe, van de oudste tyden af, onder onze Landzaaten, bekend is geweest. De Batavieren immers beschilderden hunne Huizen, en schilderden met allerleie verwen; en hadden afbeeldingen van Dieren op hunne Wapenen en Blazoenen. Ook lieten de Graaven, mitsgaders onze eerste en oudste Edelen hunne wapens schilderen. Voeg hier nog by, dat men in de oude Handschriften, lang voor dat de Graveeren Drukkonst bekend waren, de kapitaale letters, met uitneemend beeldwerk en heerlyk gekoleurde beeldjes, op francyn geschilderd, versierde. En zoo men dit al niet toestond, 't geen nogtans ongerymd zou zyn; dan zouden wy nog zeer wel staat mogen maaken, op de oude Munten en Beelden; die ons den hoogen ouderdom der konste, van menschlyke afbeeldingen te vormen, hier te Lande volkomen bevestigen. Daar benevens worden wy nog te meer verzekerd van de egtheid der overgeleverde gedaante der kleedinge onzer Voor- | |||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||
zaaten, Ga naar margenoot+daar uit ontleend; als wy nagaan, dat men dezelve in de Tafereelen, die in en na den tyd van gemelden jan van eyck gemaakt zyn, ten overvloede verbeeld ziet. De Schilders van dien tyd naamlyk, die de hoofdonderwerpen hunner stukken veelal uit de Kerkelyke Historien overnamen, bragten gemeenlyk in hunne Tafereelen de Afbeeldingen van de oude Hollandsche Soldaaten, Burgers en Edelen te pas; of bedienden zig zeer te onpas van dezelven. Zoo vertoonden ze, by voorbeeld, wanneer ze de kruisiging maalden, menschen, in eene oude Hollandsche wapenrusting en kleeding, in plaats van oude Romeinsche Krygslieden, of langgetabberde Jooden en dergelyken: hoedanige misstellingen in de oude Schilderstukken veelvuldig voorkomen; dog ons, in dit geval, van dienst zyn, om de oude dragt onzer Landzaaten te beter te leeren kennen. Zoo iemand, na dit alles, nog niet voldaan ware, zou men hem mogen vraagen, of hy wel zoo veel zekerheids hebbe, raakende de egtheid van de afbeeldingen der Grieken en Romeinen, Ga naar margenoot+die men grootlyks uit hunne Munten en Beelden moet afleiden? Dan dit in 't voorbygaan, om te toonen, dat wy niets roekloos ter nederstellen, maar het bygebragte op een goeden grond vestigen. Laat ons nu kortlyk de overige Beeldjes beschouwen, die ons op deeze Plaat II, als den overgang tot het volgende Tydperk maakende, voorkomen. De Afbeeldingen, in de | |||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+vierde en vyfde Figuur voorgesteld, verklaaren genoegzaam zig zelven. Men ziet in Fig. 4. een Mansbeeldje, het welk de gedaante van de Burgerkleedy der Mannen vertoont. De kleeding is over 't geheel ruimer, dog men bespeurt niet te min dezelfde insnydingen, aan het Wambais, de Mouwen en de Troes. Het voornaamste onderscheid tusschen deeze en de Adelyke dragt bestaat hierin, dat dit Beeldje geen Mantel heeft, dien de Burgers, of in 't geheel niet, of zeer kort droegen: ook hadden ze geen Degens, noch gouden Gordels, 't geen deeze Afbeelding zelve uitwyst. Het Vrouwenbeeldje by Fig. 5. toont wat meer verschils. De hooge opgetuite kap was in die dagen zeer ingekrompen; nogtans wierden de slippen, van den Doek om de hairen, die ze tot een Tuit gevlogten hadden, insgelyks ruim omgespeld, en hongen tot over de SchoudersGa naar voetnoot(*). Het Jak bestond uit een zeer gespannen Wambaisje, Jakje, Zieltje, of Keursje of Hongerlyn; welke benaaming, zints dien tyd, aan deeze kleeding gegeeven, zeer lang daarna heeft stand gehouden; tot dat het gebruik van styve gereegen Keurslyven en Corchetten, die namen heeft doen veranderen. Dan 't is ten deezen | |||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+opzichte zeer aanmerkelyk, dat men een Vrouwenrok, in Zeeland, eene Keuze of Keurze noemt, daar men 'er nu, in Holland, een toegereegen Bovenlyfje door verstaat. Ondertusschen leiden ons verscheiden omstandigheden, om te denken, dat een Vrouwen Rok, in die dagen, eene Keurze of Keuze genoemd wierd; nademaal men, het geen nu Keurs of Keurslyf heet, toen Zieltje, of wel een Onderzieltje of Hongerlyn noemde. Dit heeft de vernuftige Ridder cats, een Zeeuw van geboorte, aardig waargenomen, als hy, van een Vrouwen Rok spreekende, zegt: Zy liet haar Keurs vrypostig vallen.
Dat zoo veel is, als of wy nu zeiden, Zy liet haar Rok vrypostig vallen.
En even zoo gebruikt hy, in zyne Mandraagende Maagd, het woord Onderzieltje zeer wel ter sneede, daar hy 't oog heeft op een toegereegen Borstrok, zeggende: Hy ziet haer ongekleed, en lucht daer heenen gaen,
En 't scheen zy had alleen haer Onderzieltje aen.
Zulk een Zieltje of HongerlynGa naar margenoot* nu, 't geen dus veel overeenkomst had met 't geen men thans een Jakje, Kassekyntje of Borstrok, enz. noemt, was eng om het lyf gereegen; niet ongelyk aan de nog gebruikelyke dragt veeler Geldersche en hooge Zuidhollandsche Vrou- | |||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||
wen; Ga naar margenoot+die geene Keurslyven, maar een vast gespannen Jak draagen; dat juist naar 't beloop der ledemaaten en van den boezem geschikt is. Alleenlyk staat hier omtrent nog aan te merken, dat de Vrouwen van dien ouden tyd, op de wyze der Mannen, ook ingesneeden poffen aan de gewrigten der Schouderen hadden. Onder dit Zieltje, of gespannen Jakje, droegen zy verder hunne Rokken, die ze zeer hoog tot boven de Heupen ophaalden, en zeer laag tot over de Hielen deeden nederhangen. Daar benevens hegtten ze voor de Borst eene Slabbe, die ze vast maakten aan een laager afdaalend kort Linnen Schortje; welk Schortje, met losse uitsteekende punten uitgesneeden, op de zyden overhong. Voorts was het diestyds by de Vrouwen algemeen in gebruik, eene koort of keten op de linker zyde te hebben; van welke zy haare Beursen boven op de Rokken lieten nederhangen. Deeze Beursen bestonden uit etlyke kleene lederen zakjes, welken veelal tot twaalf in getal waren; dienende om de verschillende Geldspecien afzonderlyk te houden; en voorts ter berginge van 't eene en 't andere Vrouwelyke gereedschap of snuisteryen; ieder deezer Beursjes wierd door een byzonder koordje toegehaald; en alle deeze koordjes wierden wederom met eene gemeene koord vast gemaakt. Ook waren zy gezamentlyk verbonden aan een houten handvatsel, met leder of laken bekleed, dat men den Stok | |||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+noemde; die aan de geheele Beurs den naam van Stokbeurs gaf. Deeze soort van Stokbeurzen is naderhand ook by de Mannen nog lang in gebruik geweest; de Kooplieden en Wisselaars droegen ze gewoonlyk in de hand, als ze ter Koopbeurze gongen. Men vind die Beurzen, in de oude Schilderyen der Vyftiende en Zestiende, ja nog in die van de Zeventiende Eeuw, en laater, zeer dikwils, by de afbeeldingen van oude ryke Besjes, Bestevaars, Gierigaards, en groote Geldhandelaars. Ze komen onder anderen veelvuldig voor, in de Schilderyen van breugel, adriaan brouwer, mieris, en meest altyd in Stillevens, die de ydelheid der rykdommen afbeelden. Wyders droegen de Vrouwen van dien tyd Lakensche Sokken, als Schoenen, en opgebonden Koussen, die ze Strompelingen noemden, en, onder die, lange Sloffen met platte hielen; hoedanige nog by de Noord-hollanders en elders in gebruik zyn. Het overige is duidelyk genoeg in de Afbeelding zelve te zien. Zie Plaat IV. Fig. 8. De verdere Figuuren, die in deeze Plaat II. by No. 6,7 en 8, de Boerenkleeding van dien ouden tyd vertoonen, hebben ook in 't algemeen geene nadere opheldering noodig. Het geen hier byzonder in 't oog loopt is de Bonnet of Kaproen, welke by dit slag van Volk, uit een enkelen, ronden, ongezoomden Lap, als eene slaapmuts gemaakt wierd. Ook was hun Wambais eenvoudig, zonder pandjes; zynde door mid- | |||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||
del Ga naar margenoot+van knoopen en bandjes aan de Broek verknogt; en by sommigen der oudsten bestonden Broek en Wambais slegts uit één stuk; bykans zoo als die nagtkleedy der Kinderen, die men Hansop noemt, welke van dit Boerenkleed dien naam verkreegen schynt te hebben. De Boeren, naamlyk, noemden in die oude dagen hunne Medgezellen veeltyds Hans; drukten aan één verbonden zaaken meermaals uit, door het woord hanse of hense; en dus is 't niet vreemd, dat ze ook aan dit gewaad, als zynde een aan één verbonden kleed, den naam van Hansop gegeeven hebben. Eene benaaming die de kleeding der Hansworsten, de Speelnarren der oude en heden daagsche Duitschers, mede nog behoud; op eene dergelyke wyze, als de Speelnarren of Potsemaakers van alle andere Natiën, ook andere benaamingen uit den ouden Boerenstand van hun Volk ontleend hebben: dus hebben de Franschen hun Pierrot, de Engelschen hun, George, en de Italiaanen hun Polichinel, enz. Daar en boven bragten de oude Hollandsche Boeren die benaaming van Hans ook over op de magtigste en rykste onder hen; van waar een groote Hans zoo veel zegt, als een ryke Boer of Landsheer. In dien zin neemt van hoogstraaten deeze spreekmanier zeer wel over, in de vertaaling van plautus, als hy de woorden magnum me faciam aldus overzet: ‘Ik zal voor eenen grooten Hans speelen’.
| |||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Ook is deeze benaaming van grooten Hans, in de betekenis van een groot Heer, in onze dagen nog over bekend: men vind ze dus gebruikt van rotgans, in zyne Boere Kermis. Daar staan twee jonge maats. Elk heeft wat raars te kyken.
D'een draait een poppekas, waar in de beelden pryken
Van weitsche Juffers, naar den nieuwen zwier vergult;
En groote Hanssen, mooi geschildert en vergult.
Hier mede op dit spoor gebragt zynde, kan ik niet wel nalaaten by 't voorgaande nog te melden, dat deeze benaaming van Hans, als die van een Medgezel, en die van grooten Hans, in de betekenis van een groot Heer, een bezitter veeier Landen, een Landsheer, enz. niet onwaarschynlyk, in onze Heemraadschappen, aanleiding gegeeven heeft tot het drinken uit een Hens- of Hansbeker; wanneer 'er een nieuw Lid in derzelver Maatschappy aangenomen word. Deeze Leden bestonden oudtyds, en ook nu nog, inzonderheid, uit de voornaamste Ingelanden en magtigsten der Edelen; die, als rechtschaape handhaavers der Landrechten, den naam van groote Hanssen, van groote Heeren, en van ryke Landsheeren, zoo als men nu spreekt, ten hoogsten verdienden. Dezulken, zig geenzins schaamende, om, als Hoofden van den Boeren- | |||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||
stand, Ga naar margenoot+en Beschermers van den Landbouw, de zenuw onzes Vaderlands, voor te komen, volgen nog heden het oude gebruik van het drinken van den Hans- of Hensbeker; en houden te gelyk, door het opdisschen van eene schotel met Melkpap, de eenvoudigheid, en weezenlyke waardy van het Landleeven in geheugen. Zoo bezit het roemryke Hoog-Heemraadschap van Rhynland eenen kristallynen Beker, welken zy drinken, ter gedagtenisse der instellinge, of liever der nadere bevestiginge, van dit Hoog-Heemraadschap, door den Roomsch Koning, Graaf willem den II; op welken de konstryke willem van heemskerk, met eenen diamanten stift, deeze naamspeelende Spreuk geschreeven heeft, Wel hem die wel wil.’ Men vind deswegens by simon van Ga naar margenoot+leeuwen, in zyn Batavia Illustrata, na dat hy gesproken heeft van de gewoone manier der Duitschers, van iemand, die in een gezelschap aangenomen word, met een Hensbeker te verhensen, het volgende gemeld. ‘Gelyke manier van doen is onder het Collegie van de Hoge Heemraden van Rynland, in Holland; onder dewelke als jemand nieuw aankomt, of andersints by haar ter maaltyd komt, die daar noyt meer geweest is, dezelven een doek werd omgedaan, en een grote kop met Melk-pap voorgeset, die hy tot | |||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+een teken van hunne voorsorge der Weylanden, en onderhoud der Melkbeesten, moet uiteten, en daar op een grote kop met Wyn, die zy Koning Willem noemen, om dat hy haar van Koning Willem, so men seid, vereerd is, moet uytdrinken’. Tot zulk een trap steeg oudtyds, en zoo staat nog heden, de agting voor den Landbouw: en 't kan dus niemand belgen, dat wy, ter gelegenheid van het woord Hans en Hansop, schoon tans wat vreemd voor hovaardige ooren, dit kleene Vaderlandsche uitstapje gedaan hebben; waar nevens het drinken van Hansje in den kelder ook nog al iets zou hebben kunnen opleveren; dog hier van ter zyner plaatse wel eens nader. Laat ons nu wederkeeren tot de eenvoudige kleedy onzer Boerenlieden. Dezelve bestond dan, als gezegd is, uit een Hansop, die Broek en Wambais vereenigde; en men was, dit kleed aangetrokken hebbende, gewoon, de lange Broekpypen, om de kniën, of, zoo men dezelven zeer laag droeg, by de Enkelen op te binden; als te zien is op Plaat II. Fig. 6. Onder deeze Broekpypen hadden zy verder hunne Hoozen of Koussen; en ze waren toen al bedreeven in 't maaken van zekere houten Klompen, die men Hoosblokken noemde; om dat 'er de Voeten met de Hoozen of Koussen in slooten: waar voor men nu, veelal, verkeerdlyk zegt, Holle blokken; als wierden ze dus geheeten, om | |||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+dat ze hol zyn en van blokjes hout gemaakt worden. Het draagen deezer Hoosblokken houd nog heden veeler handen aan den arbeid, nadien het zelfs een byzonder Handwerk uitlevert. Ze zyn in deeze Gewesten van een onbetaalbaar nut voor de Landlieden, en andere Arbeiders; die dezelven in vogtige laage Landen, in de Veenen, en op de Veestallen menigvuldig gebruiken. Daarenboven verstrekken ze, ter oorzaake van den goedkoopen prys, tot eene nuttige dragt voor de schamele Armoede, die 'er tegen opziet om lederen Schoenen te koopen. Buiten deeze, tot dus ver beschreeven, Boerendragt, vind ik nog eene andere in zeer vroege Afbeeldingen; die naderhand door breugel gevolgd zyn, in wiens tyd de aldaar afgemaalde dragt nog in zwang was. In die stukken staan de Boeren afgebeeld met halve toegereegen lederen Hoozen, of liever, zoo als men 't nu best begrypen zal, met halve Laarsjes. Wyders hebben zy aan de Broeken, die veel korter zyn, dan de bovengemelden, een Keursje; dat halverlyf tot aan de borst toegereegen Ga naar margenoot+is, en de Broek, waar aan zig by uitstek ook een Doedelyn vertoont, aan het lichaam verbind: juist zoo, als wy dit naauwkeurig, op Plaat II. Fig. 7, verbeeld hebben. Beide deeze hier afgemaaide Boerengasten staan in de eigenaartige gestalte van de zulken, die eene snyparty willen aangaan, om elkander een veeg met het | |||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Mes te geeven. Deeze zotte drift volgde men in vroegere dagen met een zinloos vermaak zoo greetig en algemeen, vooral onder de Boeren, hier te Lande in, dat zulke snypartyen zelfs nog heden in onze Gewesten min of meer stand gehouden hebben. Dog ze zyn, (dank zy der beschaaving der goede zeeden!) egter dermaate verminderd, dat ze thans niet dan by ongemeene of roeklooze gevallen gebeuren. In die oude tyden rekenden zeer veele Boerengasten het eene groote Eer, wanneer ze met veele Lidtekens van eene sneede met een Mes mogten pronken; en zulk een Borst had by de Meisjes dikwerf veel vooruit. 't Is niet onwaarschynlyk dat men den oorsprong hier van te zoeken hebbe in die Eer, welke onze vroegere Voorzaaten, de oude Batavieren, stelden, in het schermen; en met het naakte lichaam konstiglyk tusschen bloote zwaarden en gevelde Pfriemen te springen; 't welk, volgens tacitus, eene byzondere konst der Batavieren was, waar mede zy zig als een Spel gemeenlyk vermaakten. Ook is dit vegten met het Mesje nog heden aan onze Hollanders en Vriezen, benevens de Stichtsche Boeren, boven eenige andere Natie, eigen; inzonderheid aan de Hollandsche en Vriesche Zeegasten en Matroozen. Men verhaalt, en brengt het gemeenlyk by als een staaltje van de handigheid der Vriezen in dit stuk; dat zekere Vriesche Schipper, zig hier omtrent, by | |||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+uitstek kweet, na lang gesard te zyn, door een Haaneveer van een Voorsnyder, (want dus noemden zig die Baazen, welken met eene Haneveer op den Hoed gongen.) Onze Vries, geen Mes by de hand hebbende, nam, zegt men, zyne Slof of Muil in de vuist, en keerde dien Baas snyder zoo konstig en tevens gevoelig af, dat hy, met opgezwollen kaaken, beschaamd te rug week, zonder den gaauwen Vries te hebben kunnen kwetsen. Deeze buitenspoorigheid had oudtyds zoo grof plaats, dat 'er bykans geen Boeren Kermis of Bruiloftsfeest ware, op welken het niet den eenen of den anderen het leeven kostte; die dan als een Held met staatsie begraaven wierd. In den aanvang deezer Agttiende Eeuwe was het nog eene vry algemeene gewoonte, dat men voor de Herbergen een Zilveren Mes met gestrikte Linten uithing, tot een prys voor den besten Voorsnyder; en die dit Mesje slegts aanraakte, moest snyden of geld verbeuren. In zodanig een geval een keep, een jaap, of eene sneede in de wang te krygen, rekende men niet tot schande voor den geenen die ze kreeg, schoon 't hem, die ze gaf, ter eere strekte. Aardig schetst dit g.a. bredero, die leefde in 't begin der Zeventiende Eeuwe, toen dit snyden nog in vollen zwang was, aldus af:
Ga naar margenoot+Aelwaerige Arent, die trock het ierste mes,
Teuge Piete Kranck-hooft, en Korselige Kes;
| |||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Maar Brangt van Kaallenes
Die nam een greep, hy kreeg een keep,
Mit nog een boer vyf ses.
De Meisjes die liepen, en lieten dat geschil.
Kannen nog Kandelaers, noch niet en stonger stil:
Maer Kloens die stak en hil
Soo dapper uit, dat een Veen-puitGa naar voetnoot(*)
Daer doot ter aerde vil.
Dit konstige of hevige snyden is egter niet lang daar na, door de H. Staaten, ernstiger dan voorheen verbooden en geweerd; wordende ook de Herbergiers op zwaare boete gelast, geen Mesjes meer uit te hangen: dat evenwel nog lang ter sluik geschiedde, en tot in myn jongen tyd by de Gooilanders, en die boven Woerden, omstreeks Utrecht, woonden, in gebruik bleef; dog 't is in de laatste dagen hoe langer hoe meer afgenomen. Ons Boerenvolkje droeg, Ga naar margenoot+om dit ten slot nog te melden, gewoonlyk de Messen op zyde, in lederen Scheeden; waar van daan het Mes trekken ook wel genoemd wierd van Leer trekken. Maar sommigen, die hier op keuriger waren dan anderen, maakten Houten Scheeden, welken zy gantsch konstig met allerlei Beelden Bloemwerk besneeden; van hoedanig eene soort ik 'er nog een bezit, die zeer fraai gemaakt is. Deeze Scheeden hongen | |||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+zy aan den alvoorens beschreeven Gordel of Riem; tot dat de dragt van laater tyd dezelven in de zyzakken der Broeken plaatste, daar ze nu nog gemeenlyk gedraagen worden. Hier mede vertrouwen wy den Leezer alles voorgesteld te hebben, wat noodig was, om hem een denkbeeld te geeven van de oudste dragten onzer Edelen, Burgeren en Boeren, zoo ver de bygebragte Aftekeningen eenige opheldering noodig hadden; en wyzen hem voor 't overige na de Figuren zelven; onder welken hy, tusschen de twee laatstgemelde snydende Boeren, nog een Scheidsvrouwtje van dien tyd kan bespeuren; welker kleedy zig zelve uit het voorige genoeg verklaart. Dus de oudste dragten, zoo veel ons mogelyk was, nagespoord hebbende, komen wy vervolgens tot die van wat laater tyd, van welken wy met volle zekerheid spreeken kunnen. Ga naar margenoot+Wy hebben, tot een bepaalder overgang van de dragt der Vyftiende, tot die der Zestiende Eeuwe, goedgevonden, op onze derde Plaat te brengen, eene fraaie Afbeelding ten voeten uit, van jan, Baanerheer van Wassenaar laatsten Burggraaf van Leiden, uit dien Stam, Ridder van de Orde van 't Gulden Vlies; en Kapitein Generaal van zyne Koninglyke Majesteit in Vriesland, Ao. 1521; - zoo als dit Afbeeldsel nog heden, op den Adelyken Huize van Warmond, te zien is. Men kan, op de eerste beschouwing deezer Beeldtenisse, uit | |||||||||||
[pagina *13]
| |||||||||||
Verklaaring van plaat III.Het bovenste Vak vertoont de Ridderlyke gestatte en dragt der Zestiende Eeuwe.
In het middenvak doet zig op de Dragt der oude Hollanderen, van het laatste der Zestiende tot in het begin der Zeventiende Eeuwe In 't verschiet ziet men twee op schaatsen rydende Beeldjes; dat diestyds, zelfs onder den deftigen Stand, zeer gemeen was.
| |||||||||||
[pagina *14]
| |||||||||||
Het onderste Vak verbeeld de gedaante en kleeding van den ouden Zuid-hollandschen Boerenstand, omtrent het begin tot in 't midden der Zeventiende Eeuwe.
| |||||||||||
[pagina *15]
| |||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+de wapenrusting en kleeding van deezen egten, doorlugtigen Hollandschen Edelman, van den alleroudsten Stam, die in 't Vaderland bekend is, terstond ten klaarsten nagaan, de instandhoudende overneeming van de oude toerusting en dragt der Batavieren, tot in 't begin der Zestiende Eeuwe; dewyl men 'er om de heupen nog ziet het Sagulum, of Wapenrokje, dat en Batavier en Romein altoos droeg. En schoon de overige rusting een Yzeren Harnas verbeeld, dat met vergulde of gouden sieraaden op de gewrigten beklonken is, vertoont het egter nog ten sterkste de buiging en beweeging, mitsgaders den vorm der Ledemaaten: 't welk ons zeer duidelyk bewyst, dat de Edelen en Ridders van dien tyd zig nog bedienden van eene vlugge en heldhaftige kleeding, naar der Voorvaderen trant gevormd. En vermoedelyk waren de Lederen Pantsers of Kolders, of de Vellen van Dieren, onder hen in zwang gebleeven; zoo niet de uitvinding van het Buskruid, en het schieten met Kogels, die rusting, welke veeltyds tegen een houw, een hak, of eene werpspiets bestand was, in een Yzer Harnas had doen verkeeren. Eene toerusting, die ondertusschen evenwel te zwak was, om de eisselyke kragt van het Buskruid en der Kogelen te kunnen wederstaan; (dat onze wakkere Held ook ondervonden heeft, zoo voor Padua, in Italien, daar hy 't eerst met de Stormhamer de muuren beklom, als | |||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+voor Slooten, in Vriesland; nadien hy door een kogel in den hals, en een in den arm, gewond is geweest; dat nu nog, ter eere zyner onsterfelyke heldendeugd, naast zyne afbeelding, slaat aangeduid. Edoch, hoedanig eene hervorming de rusting, door de verandering der krygskunde, mogte ondergaan, de oude Vaderlandsche dragt bleef 'er niet te min mede vermengd. En hoewel de Uitheemschen, gelyk ook veelen onzer Graaven, de Yzeren Helmetten alrede ingevoerd hadden, behield onze Edele wassenaar nogtans de vrye Vaderlandsche Bonnet; ook drilde de Burggraaflyke Pluimaadje, en het Livrei der Stad Leiden, met roode en witte koleuren, op den Ridderlyken Hoed; ten blyke zyner aankleevinge aan het Vaderlandsche gebruik; welk gebruik hier volstrektlyk een kort woord vereischt. Onder de gedenkstukken van de oude gedaante der kleedingen onzer Voorzaaten, zyn 'er geene zekerder, dan die van der Steden Livreien. Het staat by ons, (zonder ons op te houden met de verschillende afleidingen van 't woord Livrei, dat de Heeren huydecoper en burman zoo doorletterd verhandeld hebben,) vast, dat de Livreidragten van de Overheden en Bedienden der Steden, boven gemeld, mitsgaders die der Weeskinderen, de egtste blyken zyn, van de oude Kleeding der Burgeren in die dagen, toen zoodanige Godshuizen opgerecht wierden. Dus kan men uit de Beelden, | |||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+die doorgaans aan of op de ingangen, of de poorten dier Gebouwen staan, gemaklyk den ouden trant van dien tyd ontdekken: als, onder anderen, uit die voor het Aalmoesniershuis te Amsterdam, het Weeshuis te Leiden, in 's Hage, en in meest alle onze Steden. Wel byzonder heeft men hier omtrent aan te merken, hoe 't oudtyds een algemeen gebruik was, dat de Ga naar margenoot+Burgers, en vooral die geenen, welken als Stads Bedienden waren, de koleuren van der Steden Wapenen in hunne kleeding droegen. Hier uit is ontstaan de tweekoleurige kleeding der Burger-Weeskinderen, welke nog heden stand houd, en uit de koleuren van der Steden Wapenen ontleend is: zoo draagen die van Amsterdam, half rood, half zwart; die van Utrecht, half wit, half zwart, of half blaauw, half zwart; en eindelyk, om ze niet allen op te noemen, die van Leiden rood, met Stads Wapen; op hoedanig eene wyze, wit en rood, ook de Pluimaadje en het Wapenrokje van den gemelden Baanerheer zeer kennelyk gebandeerd is. Uit hoofde van zyn Burggraafschap, het aanzienlykste Hoofd van Leiden zynde, droeg hy mede der Stede koleuren, zoo als ze nog op alle Stads openbaare Gebouwen, wit en rood, geverwd worden. Het was toen naamlyk een der doorlugtigste Eeretekenen, in zyne Kleederen de koleuren van der Steden Wapenen, of ook die der Graaven, Vorsten, Baroenen, en Heeren, te draagen: van waar men overvloedig veel voorbeelden | |||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+vind van Ridders, die, met zulke verschillende koleuren gekleed, den Hofstoet der Vorsten volgden. Een aanmerkelyk voorbeeld hier van, met opzicht tot onze Hollanders, levert ons de belegering van Nuis, door Hertog karel, in 't jaar 1475. De Hollanders, die nevens anderen opgekomen waren, om den Hertog te ondersteunen, kwamen, naar de gewoonte van dien tyd, onder de byzondere banieren of wimpelen hunner Steden; en 't Volk, onder ieder Banier, was gekleed met verschillende geschakeerde Kleederen, elk naar de Livrei zyner Stede, die ze over 't Harnas droegen. De Amsterdammers, by voorbeeld, half rood, half wit; die van Hoorn in eene kleeding van groote streepen rood en wit door elkander, enz. Dit gaf dien van Nuis aanleiding, om schimpende te Ga naar margenoot+zeggen: De winter komt; want de Bontekraaien komen in 't Land. Ook ontmoet men, in de Analecta van den Heer a. matthaeus, eenig verslag van deeze kleeding, Ga naar margenoot+in een berigt van eene Vergadering, welke de Hollanders, in 't jaar 1482, belegd hadden; waarin onder anderen gezegd word: ‘Ende alle die Hollantsche Steden groot ende kleijn, ende voert alle die Dorpen, die onder die Steden hoerden, hadden hoer volck daer mede. Dit volck aldus vergadert wesende soo heeft elck, groot of cleijn, enen borgermeijster of enen oversten uit hoerre Stede mede gehadt, die zy gehoer gaven, ende elcke Stede | |||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+hadde hoer wympel mede, ende hoer volck gecleet mit der Stede cledinghe.’ Men kan uit dit staaltje genoegzaam afneemen, welk een denkbeeld men zig van der Steden dragten heeft te vormen; waarom wy 'er niet langer op staan zullen blyven, maar den Leezer voorts wyzen, naar het juiste afbeeldsel op Plaat II. Fig. 1. voorgesteld; waar in men de koleuren zelven, door het zwart en wit, aangeweezen kan zien. Wat voorts het teken van 't Gulden Vlies, mitsgaders de met gouden sieraaden, en Edelgesteenten, gesierden Hoofdband en Gordel, de Ridderlyke Spooren, en den Stormhamer betreft, dit alles verklaart zig zelven, en heeft geen verdere opheldering noodig. Wyders kan een oordeelkundige, die 'er zyne opmerking over gaan laat, uit dit oude gebruik van der Steden Livreien afleiden, hoe 't bykome, dat nog heden de Boden en Gerechtsbedienden der Steden Wapenen op de Borst, en onze Krygslieden ter Zee en Land hunne onderscheiden kleeding en koleuren draagen; als mede uit welken hoofde onze Edelen en Hooge Standspersoonen hunne byzondere Livreien aan hunne Bedienden geeven. - 'Er zou, aangaande dit alles, nog veel te berde te brengen zyn; dog wy zien 'er van af, en wenden ons, om nader by ons onderwerp te blyven, ter beschouwinge der byzondere gedaante van de kleeding der Adelyke Dames, omtrent deezen tyd. Ter ophelderinge daar van, dient ons de Afbeelding | |||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+der Jongvrouwe maria van woerden, van vliet, welke, met het afloopen der Zestiende Eeuwe leevende, en in 't jaar, 1607 gestorven, geene der minste egte oude Hollandsche Dames van dien tyd was. Derzelver hier medegedeelde aftekening is gemaakt naar de orgineele Schildery, welke mede op den Huize van Warmond berust, en my, benevens dat van gemelden jan van wassenaar, gunstig ter navolginge verleend is, door den Heer cornelis boon, Representant van den thans regeerenden Hoog Edelen Hooggebooren Heer van Warmond, Baron van Wassenaar, &c. &c. &c. mitsgaders Secretaris der voorschreeven Heerlykheid, mynen byzonderen Vriend. De dankbaare erkentenis voor dit genot, en dat van veelvuldige andere gunstbewyzen, van dien menschlievenden Heer, in 't opstellen van dit Werk, doet my den Christelyken wensch, hem voormaals openlyk door den geleerden Leeraar walraven gegeeven, herhaalen; ‘Dat God nog lange spaare de traanen, die de Warmondsche Burgery eenmaal rechtmaatig op zyn ge trouw gebeente storten zal’! Verschoon Leezer, deezen buitentred, dien de vriendschap en erkentenis van my vordert; daar 't my heeft mogen gebeuren, deezen mynen arbeid in Warmonds verkwikkelyken oord te onderneemen, en tot dus ver in deszelfs nabyheid voort te zetten. Wanneer wy, om ter zaake te komen, het afbeeldsel van gemelde Adelyke Dame | |||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+beschouwen, vinden wy in het zelve eene zeer zeldzaame tooi; welke niet te min de deftigheid en den rykdom van den toenmaaligen Adel ten vollen vertoont. Wat de byzondere benaaming van dien opschik betreft, daar van weet ik niets met zekerheid te melden; alleen is 't my waarschynlyk, dat de naam van Bouwen voor een Vrouwenrok diestyds reeds bekend was; en dat dezelve met dien van Keurze en Zieltje of Hongerlyn,van laater dagen oorspronglyk is: dan dit slag van benaamingen zal ons wel dra met meerder zekerheid voorkomen; en derhalven zullen wy, voor tegenwoordig daar van afziende, ons nu vergenoegen, met deeze Afbeelding, naar ons begrip, beknoptelyk te beschryven. Het eerste, dat hier byzonder in aanmerking komt, is het Hulsel, dat de hairvlegten eener Jongvrouwe, naar de gewoonte van die dagen, vertoont. De goudgeele Hairen zyn alleenlyk door een gouden Hoofdband omwonden; en etlyke kleene gekrulde lokjes hangen op zyde van den slag van 't hoofd. Voor 't overige is alles eenvoudig; en de Vlegten op 't Hoofd zyn plat; waar uit men bespeurt, dat het hooge optuiten der hairen toen geheel buiten gebruik was. Hier benevens heeft men, ten aanzien van dit Hulsel, nog gade te slaan, het onderscheid, dat 'er diestyds was, en dat men nu nog, in eenige plaatsen onzer Gewesten, daar omtrent in agt neemt; om naamlyk de jonge Dogters met ongedekte vlegten of hairen te | |||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+hullen; terwyl de gehuwde Vrouwen zig met eenen Linnen Muts of zoodanig een Kapsel dekten; gelyk veele andere Afbeeldingen van dien tyd getuigen. Dit gaat zoo verre, dat men 'er bykans volstrekt op aan kan, dat eene Schildery van die dagen, welke eene in 't hair gevlogten Dame verbeeld, ons de gedaante eener Jonkvrouwe voordraagt; en dat die eener gedekte Dame ons eene gehuwde Vrouw vertoont. En 't is onzer oplettendheid waardig, dat die soort van vlechtingen nog heden, by eenigen onzer Eilanders, stand houd. Dezelve ging by uitneemendheid in zwang, in 't laatste der Zestiende, tot over het midden der Zeventiende Eeuw, naar uitwyzen der fraaie Prentjes van buiteweg, Ao. 1645; waar van ook in het Vrouwenbeeldje, op Plaat IV. Fig. 8, een voorbeeld te zien is. Voorts staat hier nog agt te geeven, op de manier van den Boezem, en de Armen, glad en eng toe te rygen; dat by uitstek, en zeer lang, onder de Hollandsche Vrouwen stand gehouden heeft. Dog het geen de aanzienlyke Vrouwen bovenal byzonder hadden, is het ongemeen opgepofte tooisel aan de Schouders; waar in toen zeer veel pragts bestond. Onze juffrouw van vliet heeft dat gepofte tot eene aanmerkelyke grootte: en men ziet uit de hooge opgeschooven plooien, die, beurtlings, met witte Linten, strik- of knoopswyze bezet zyn, genoegzaam deezen zeldzaamen opschik, welken wy by geen Burgertrant | |||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+van dien tyd vinden. Daarenboven verleent ons de driedubbele rei van gouden ketenen, welken van om den Hals tot over de Borst nederhangen, een blyk van Rykdom. De Keurse ziet men verder overlangs en opzyde alomme bezet met zilveren koordjes; en ze sluit om den hals met een opstaanden kraag. Over denzelven steekt een eenvoudig kort geplooid Linnen kraagje uit, dat om den Nek agter aan het Hoofd sluit: hoedanige kraagjes het begin geweest zyn van die geweldige Kraagen, welken, kort na dien tyd, zoo veel omslags in den opschik der Mannen en Vrouwen gemaakt hebben. Voorts bestond de overige kleeding der Adelyke Dames, in eene regte effen afdaalende Japon, die van vooren met twee slippen nederhing; en gemeenlyk met een zilveren, gouden, gebloemden of anderen geborduurden rand omwerkt was; dien de bejaarde Vrouwen veelal van Bont of Ermelyn hadden. Men vind deezen Vrouwlyken opschik, benevens den dragt der Mannen, ten overvloede afgebeeld in de Nederlandsche Stede Kaartjes van guicciardyn; waar in de verschillende kleeding van de Inwoonderen der onderscheiden Steden en Provinciën vry wel in agt genomen schynt te weezen. Den Leezer derhalven tot die aftekeningen verzendende, hebben wy 'er niet meerder by te voegen; dan alleen nog te melden, dat onze Hollandsche Adel, volgens de oude Schilderyen, zoo van Vrouwen als Man- | |||||||||||
[pagina 542]
| |||||||||||
nen, Ga naar margenoot+van de Vyftiende tot diep in de Zestiende Eeuw, zig meest al in zwarte Zyde of Satyn kleedde; hebbende slegts eenige Keurslyven of Corchetten somtyds een donkerblaauwen of geelen grond voor de Borst: maar de Kinderen tot aan de twaalf jaaren ziet men meerendeels in eene kleeding van leevendiger koleuren afgebeeld. Alles nagaande, meen ik niet ongegrond te mogen gissen, dat de Adel deeze zwarte koleur by uitstek verkoos, om dat zy het Goud op dezelve best kon doen afsteeken: vooral daar men de gewoonte had van 'er zig ryklyk mede te versieren; want de massive of louter gouden knoopjes, en ketenen, bedekten niet zelden de gantsche Borst. Ik heb onder anderen een Vrouwen Voorstuk gezien, waar aan honderd en zes- en dertig ongemeen kleene louter gouden knoopjes waren; buiten de gouden Koordjes en ander Goud Borduurwerk. Men bezeffe hier uit de staatlyke pragt der oude Hollanders; welken, omtrent dien tyd, de reeds beschreevene veelkoleurige kleederen der Veertiende en Vyftiende Eeuwe afleggende, het deftige, en niet te min kostbaare, zwart overleverden, aan die der volgende Eeuwe, welker kleeding wy zoo dadelyk zullen beschouwen. Tot dus verre de uitwendige tooi, en de kleeding onzer Landzaaten, van de Elfde tot in de Zestiende Eeuw, of daar omtrent, nagespoord hebbende, behooren wy niet uit het oog te verliezen, 't geen ons, met | |||||||||||
[pagina 543]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+betrekkinge tot het Natuurkundige, deswewegens staat aan te merken. Men kan 'er, zoo 't ons voorkomt, al vry klaar uit afleiden, dat de algemeene gestalte der Hollanderen van die dagen, in zulk eene kleeding gedost, overeenkomstig met het geen men uit alle derzelver Afbeeldingen mag opmaaken, niet boven de natuurlyke kloekheid gong. Ook vertrouw ik niet mis te hebben, wanneer ik hen, uit hoofde hunner enge en gespannen kleedinge, als vry rank en tenger beschouw, dog mogelyk meerder in 't uitwendig aanzien der gestalte, dan wel in den aart zelve; ten minsten als men 'er eenige sterke en kloeke Mannen van uitzondert, benevens den Boerenstand, die integendeel als grof en sterk voorkomt. De Afbeeldingen immers, byzonder die der Vrouwen, zyn ongemeen tenger, bleek of blank, niet zwaar van Boezem en Heupen, de Armen lang, de Vingers spigtig, enz. Dit alles verleent wel eene bekoorelyke schoonheid; maar 't is verre van die kloekheid, en kragt van gestalte, welke wy in de oudste Landzaaten opgemerkt hebben. De Mannen ziet men insgelyks, in hunne enge Hoozen, en korte naauw geregen Wambaisen, als menschen van eene lange schraale gestalte gemaald; welke men zeer waarschynlyk aan de enge en gespannen kleederen dier dagen heeft toe te schryven. Als men deeze kleeding, wel voornaamlyk ten aanzien der Vrouwen, eens vergelykt met de dragt der | |||||||||||
[pagina 544]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Hindeloopers, welke nog volstrekt overéénkomstig is met die van den ouden tyd; tevens lette op de zwaare lange Rokken der tegenwoordige Noord-Hollandschen; en te gelyk agt geeft, op derzelver uitwendige vertoon; dan zal men klaarblykelyk bevinden, dat de meeste dier Vrouwen, hoewel van eene blanke en aanvallige schoonheid, het op verre na niet haalen, by de sterkte, kragt en gezonde gestalte, der hedendaagsche hooge Zuid-hollandsche en Geldersche Vrouwen. Zelfs bespeurt men 'er onder de Mannen al vry gemeen een tengere gestalte; dan hier van nader op zyne plaats; wanneer ik deeze myne gedagten, die ik meen dat niet ongegrond zyn, verder zal betoogen; als wy ons verledigen tot het beschouwen der volgende voorbeelden van de Zeventiende Eeuw. De beschouwing hier van, met nevensgaande opmerkingen op de Kleederen, die toen eene ruimer en lugtiger plooi kreegen, zal ons doen zien, dat de Hollanders in die dagen eene sterker gestalte hadden; ten minste zo wy op de leevensgroote Schilderyen van dien tyd aan mogen; wanneer ons tevens de reden daar van, zoo wy meenen, ten klaarste zal blyken. Dog vooraf kortlyk nog een woordje, van de byzondere geneigdheden der oude Hollanderen van de Ga naar margenoot+gemelde tyden. In onze Verhandeling over de Natuurlyke Volksvermenging hebben wy getoond, hoedanigen invloed deeze en geene Natie, | |||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+die onder onze oorspronglyke Hollanders ingelyfd wierd, op hen gehad heeft; en 't is gereedlyk te begrypen, dat dit, uit eigen aart, ook al vry wat verandering, in de geneigdheden onzer Natie te wege gebragt moet hebben. De heerschzugt der vreemde Leenheeren, gesterkt met de overmagt van den geestlyken Ban en de Boete der Paussen, gaf geen geringen knak, zoo aan de zuiverheid haarer zeden, als aan haare eenvoudige en natuurlyke denkbeelden, welken zy van het Opperweezen hadden. Hier door is de onbedwongen geneigdheid onzer Batavieren, om, volgens de natuurlyke goede zeden, in vryheid te leeven, zeer verbasterd. Ze waren alvoorens, door zig aan den dienst van de Afgoden der Romeinen te gewennen, het spoor wel jammerlyk byster geworden; dog hunne geneigdheden wierden nog meer bedorven, toen men hun, door eene misleidende denkwyze, eene verkeerde drift voor den Christelyken Godsdienst, hun zoo averechts geleerd, inboezemde. Van dien tyd af, dat zulks stand greep in het gemoed der Landzaaten, wierden ze het slagtoffer van gierige Geestelyken, en heerschzugtige Heeren; nademaal ze wel dra oversloegen, om alles blindlings, op het gezag van den Paus, de Bisschoppen en Monniken, te doen of te haten. Men vond, wel is waar, (om de Hollandsche Roomsche Geestlykheid niet te kort te doen,) in die dagen, welken ik bedoel, onder de Geestlyken nog al eenige | |||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+welmeenende Christenpredikers en braave Roomschgezinden, die de hervorming des Volks ernstig bedoelden; maar de meesten, en vooral de heerschzugtige Bisschoppen van Utrecht, met hunnen aanhang, die edel en onëdel door den Kerklyken Ban overheerschten, en het goed en bloed der eenvoudige Onderdaanen opzoogen, misvormden derzelver natuurlyken aart byna geheel en al. Zy droomden in die dagen onophoudelyk van Bedevaarten, Pelgrimaadjen, stryden tegen de Ongeloovigen, het inneemen van 't Heilige Land, enz. De Ingezetenen streeden van toen af, niet meer voor eigen Haard, Huis en Hof, maar voor 't Gezag der Paussen. Ze geraakten eindelyk in hunnen boezem verdeeld, en daar mede wierd de oude Broederlyke Trouw, de Gastvryheid, en de Gemeenzaamheid, geheel verdreeven, of nam ten minste grootlyks af. De strydbaare aart, de zugt voor Godsdienst en Vryheid, bleef in dien toestand den ouden Hollander nog wel by; maar zy werkten in de gemoederen op eene geheele andere wyze dan voorheen. Elk hunner, te zwak om voor zig zelven te staan, zogt zyne vryheid, onder de bescherming van een byzonder Heer, of een Kerklyk Patroon, en ieder Heer wilde een Prins of Koning, en ieder Kerklyke een Paus zyn. Dus onder elkander verdeeld zynde, vervolgde de eene Broeder den anderen; en de natuurlyke Eensgezindheid wierd door eene onnatuurlyke | |||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Wraakzugt verdreeven. Dit maakte onze Natie, die anders wel ontzachlyk, maar tevens edelmoedig in 't stryden was, wreed tegen allen, welken den naam van Christen niet droegen; en, in een zeker opzicht, wantrouwig, jegens allen, die, in 't stuk van partyschap, met haare aangenomen party niet overéén kwamen; waar van de meermaals vermelde Hoeksche en Kabeljaauwsche twist ten getuige strekt. Ja, zoo ik de vryheid gebruike om een weinig ruimer te gaan, verbeeld ik my, dat de gemoederen der oudtyds zoo eensgezinde Hollanders, zedert die dagen, meer geslingerd zyn door die bittere en steeds invreetende driften, welken geduurig aanleiding vinden tot oproeren, plonderingen, en samenrottingen van Burger tegen Burger, en Stad tegen Stad; waar van de doorslaande blyken in onze dagen niet verre te zoeken zyn. Dan dit was 't nog niet al; de vermenging en gemeenzaamheid der Uitheemschen had daar en boven het Goud; en het Goud de Begeerlykheid, mitsgaders de Pragt, de Weelde, en de Wellust, van tyd tot tyd meerder ten Lande ingevoerd. Hier door leed bovenal de oude en beroemde kuischheid der Batavieren eene groote omwenteling. Sluikeryen en geheime Minnehandelingen beheerschten weldra het gemoed der Magtigsten; en men vind in de oude Historien byna geen bekenden ouden Adelyken Stam, met welken geen Bastaarden vermaagschapt waren; hoedanigen de | |||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Geestlykheid veelal handhaafde. Onder den gemeenen Man en den Burgerstand scheen het egter zoo diep niet ingeworteld te zyn; en de oude zugt ter handhaavinge der kuischheid hield hy de eerwaardigsten der egte Landzaaten nog steeds de overhand: van waar ook het tegendeel, door Vreemden ingevoerd zynde, door verscheiden Wetten tegen putierschappen, fornicatien, schoffieringen, en feiten tegens de natuur, beteugeld wierd. Terwyl de Wellust dus veel velds gewonnen had, was de Dobbel- en Speelzugt, benevens het overmaatige drinken, by onze Landzaaten, al vry wat verminderd; en dus de Natie in dit stuk verbeterd. Ook verkeerde de zoogenaamde ledigheid, die tacitus den Batavieren ten laste legt, byzonder omtrent dien tyd, in eene loflyke drift tot Onderzoek, Arbeidzaamheid en Koophandel, benevens veele voortreflyke Fabrieken, Konsten en Weetenschappen; welken ieder Stad, Dorp en Vlek, benevens den Veehandel, met yver aankweekte. Ten bewyze hier van, om een groot getal veeler byzondere zaaken niet op te haalen, verstrekke de uitvinding der Boekdrukkerye, der Houtsneekunde, van het verglaasde Platteelbakken, der Schilderkonste in Olyverw, en der ontdekkinge van de Vergrootglazen; mitsgaders, ten aanzien van den Koophandel, de Haringvisscheryen, de Walvischvangst, de Zouthandel; kortom, de vestiging der Zeevaerd, door de vier Wae- | |||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||
relddeelen, Ga naar margenoot+hier te Lande. Alle deeze en meer soortgelyke nutte uitvindingen en werkzaamheden, die, geduurende het tydsverloop van de Elfde tot in de Zestiende Eeuw, onder de Hollanders tot stand gebragt zyn, bewyzen ten klaarste, dat onze Landzaaten, niettegenstaande zy tot eenige nieuwe gebreken overhelden, hunne voormaals eenvoudige, bykans onverschillige, natuurlyke geneigdheid veranderd zagen, in vernuftiger, konstiger, en, als men 't zoo noemen wil, door Wetten en Zeden beschaafder gemoedsneigingen; welken, zints die dagen tot op heden, niet verergerd, maar, gelyk wy zoo voorts zullen toonen, boven veele Natiën merkelyk verbeterd zyn. Dan, laat ons de beschouwing der kleedinge onzer Hollanderen vervolgen. Ga naar margenoot+In de Zestiende en Zeventiende Eeuw, tot welk tydbestek wy nu genaderd zyn, had hier omtrent eene zeer groote verandering plaats, onder de regeering der Oostenrykers, en bovenal die van karel den V, en deszelfs Zoon philips. Toen de laatstgemelde, in den jaare 1559, het Feest der Orde van het Gulden Vlies te Gent gaf, verscheenen de Heeren nog in de oude bekende kleeding. De Ridders der Orde hadden op het Hoofd roode Capproenkens, ghemaeckt, onder met wrongens, en boven met openvallende ploykens; en waren gecleedt met roode of zwart fluweele Huycken, of Manteltjes; binnen ghedobbeleert met widt | |||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Satyn. Dog de Spaansche Hoeden en Kleederen kreegen in dien tyd reeds veelal de overhand; inzonderheid by onze Edelen en die van den Burgerstaat. Egter bleef de oude dragt nog al lang in gebruik by de eenvoudigsten, en by de Boeren; die tog altoos het sterkste aan de Voorvaderlyke gewoonten gehegt zyn. Men ziet dit zeer duidelyk in de Schilderyen van David Teniers; welke veelal Vlaamsche en Zuidhollandsche Boertjes schilderde; op wier Hoofden men de gemelde Capproenkens nog ziet afgemaald. Vergelyk hier Plaat II. Fig. 1 en 4. Wat voorts den toestel onzer Voorvaderen in die dagen betreft, wy zullen, om 'er een algemeen berigt van te geeven, zonder ons met kleinigheden op te houden, een begin maaken van hun gelaat of aangezigt, dat diestyds bykans eene geheel andere gedaante verkreeg. De eerwaardige Baarden raakten by veelen buiten gebruik; men begon ze te korten, en op de bovenlip tot knevels te scheeren. De oude eerwaardigste Mannen stelden nog eere in een gryzen breeden Baert; immers zoo zien wy dezelven in de afbeeldingen van willem den eersten, en zyne tydgenooten, barneveld, aldegonde, en veele anderen. Wel inzonderheid droegen de Rechtsgeleerden en Medicynmeesters den Baard op een staatigen en Hippocratischen trant. Dan het meerendeel van den Adel begon allengskens de Spaansche wyze te volgen. Men knip- | |||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||
te Ga naar margenoot+de hairen kort af; men schoor den Baard in zulk een fatsoen, dat 'er slegts twee moustasches, of kleene kneveltjes, op de Bovenlip, en een kleen boschje hair, als een Ga naar margenoot+sikje aan de kin, bleef. Deeze manier heeft, tot in het begin der tegenwoordige Eeuwe, zeer algemeen stand gehouden; en men ziet 'er de overblyfsels nog van onder de Ruitery, en eenige Voetknegten der Staaten van ons Land. Ook is het onder sommige Koetsiers, van byzondere Heeren, nog in gebruik, die dus een heldhaftigen opslag, door hunne knevels, vertoonen; dog ze worden op dien voet nu veel eer als eene soort van Livrei, dan als een eerwaardig teken van agtbaarheid gedraagen. De Hoofdhairen, die vervolgens ook kort geknipt wierden, dekte men nu veelal met Vilten Hoeden. Deeze konst, om van Wol, Beverhair, en andere stoffen, het Hoeden-vilt te maaken, was egter voorheenen reeds bekend; als blykt uit de Afbeeldingen van sommige vroegere Graaven en Edelen, die zulke Hoeden droegen, en dezelven, door gouden linten, en lissen, aan gouden knoopen opbonden. Met zulk een Hoed vind men onder anderen Graaf aalbert van beieren, die op het einde der Veertiende Eeuwe leefde, al afgebeeld. Dit slag van Hoeden, dat diestyds groote en ruime afhangsels had, maakte men in deeze dagen, toen ze algemeener in gebruik Ga naar margenoot+kwamen, doorgaans met zulke smalle randjes, als men nu gewoonlyk aan on- | |||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||
ze Ga naar margenoot+Schippers Mutsjes bespeurt: maar vervolgens wierden ze, in 't midden der Zestiende Eeuwe, weder een weinig breeder van rand; na genoeg op die breedte welke wy nu gedeeltlyk volgen. De Bol was vry hoog, rond, en van boven plat; van onderen had dezelve een styven ronden omstaanden rand; op welken onze Hollanders, aan een Lint, rondsom den Bol, gewoonlyk een Strik of eene Roos droegen; welke Roozen tot aan 't begin deezer agttiende Eeuwe nog al stand gehouden hebben. Aartig geeft de Ridder cats, onder het bybrengen van een voorbeeld, den Vrouwen eene les van voorzigtigheid, als hy haar leert op deeze Roozen van haarer Mannen Hoeden te letten; nademaal het scheefstaan der Roozen op den hoed van een kroeskrop niet zelden een teken van eene kwaade luim was; waar tegen een Man zyne Vrouw waarschouwde zeggende, De Roos van mynen Hoed
Sal u een teyken zyn, wanneer gy swichten moet.
Dusdanig een Hoed, gelyk wy 'er een op Plaat III. Fig. 3 vertoonen, heette men naderhand, schertsender wyze, wel eene Teil; vermits ze, omgekeerd zynde, naar eene soort van holle kom of schotel zweemde, die men Teil noemde; dus schryft huigens, in 't Kostelick Mal, aan cats: ‘Een averechte Teil, dackdecksel van de luisen. | |||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Men kan het onderscheid, en den overgang der Capproenkens tot zulke Hoeden, zeer net voorgesteld zien, in de Afbeeldingen der beroemde Glasschilders, wouter en dirk crabeth, die in 't midden der Zestiende Eeuwe bloeiden; zo als ze te vinden zyn in houbrakens Schouwburg der Nederlandsche Schilders; daar het bovenste Portrait een ouderwetsch Capproenken heeft; en 't onderste met een nieuwmodischen Hoed pronkt. Deeze verandering van Hoofddeksel is uit Vrankryk en Vlaanderen tot onze Hollanders overgebragt, en, volgens de aanmerking van zeker Fransch Schryver, heeft men de Hoeden in Vrankryk eerst doorgaans begonnen te draagen, in de Vyftiende Eeuw. Ook tekent die Schryver, ten deezen opzichte, als iets byzonders aan, dat karel de VII, by zyne intrede te Rouen, geheel gewapend was; uitgezonderd dat hy, ‘in stede van eene Kasket of een Stormhoed, un Chappeau de Castor, een Hoed van Beverhair, of Bevervilt, op het Hoofd had’Ga naar voetnoot(*). Kort daar na zyn ze ook in Holland gemeen geworden; dan men schynt ze veelal van Wolle gemaakt te hebben; aangezien een Hoed van Beverhair, gelyk nu nog, voor den gemeenen Man te kostbaar was. Van alkemade, die, op dit | |||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+stuk der Hoeden, nog al eenige byzonderheden heeft, zegt; ‘Dat men in deze Landen heeft beginnen te draagen zekere Vilthoeden, een maakzel van grove Wolle; zoo zagt en los behandelt, dat de randen of boorden van dien niet magtig waren zig zelven te ondersteunen, of op te houden; hangende om het hoofd en de ooren als een lap laken, dat flodderig nederbuigt, ten ware men dezelve met een band of koord opbond, of met een gespe opzette’Ga naar voetnoot(†)! Maar deeze zoo groote Hoeden, met zulke breede randen, behooren tot wat laater tyd: althans ik vind ze by geene onzer Hollandsche Afbeeldingen, (als men die van eenige Prelaaten, en zoogenaamde Pelgrims, uitzondert,) van zulk eene uitneemende grootte, dan lang na den tyd, dat de kortgeboorde Hoedjes in zwang geweest zyn; toen de groote Spaansche Kraagen naamlyk alhier Ga naar margenoot+voor den dag kwamen, en de dragt in 't geheel eene andere gedaante verkreeg. Zulke groote platgerande breede Hoeden waren, hier te Lande, eerst by uitstek bekend, in 't begin der Zeventiende Eeuwe. Omtrent dien tyd komen ze ons van allerleien slag voor, in de Ruitergevegtjes, Strooperyen, enz. van esaias van der velde, die omtrent het jaar 1630 bloei- | |||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||
de; Ga naar margenoot+mitsgaders in de printjes, waar mede men de Werken van den Ridder cats versierd heeft. Men zie zoodanig een Hoed, naar de zekerste Afbeeldingen, gemaald op Plaat IV. Fig. 4. Het dekken van 't Hoofd met een Hoed, ging voorts vergezeld van het gebruik der Kraagen, welke men om den Hals sloot, en die men toen, als van de Spanjaarden ontleend, Spaansche Kraagen noemde. Men droeg ze reeds in de Zestiende Eeuw; dog zy waren op verre na zoo groot niet, als ze, omtrent het midden der Zeventiende Eeuwe, gemaakt wierden; toen ze een zoo grooten en weitschen omslag kreegen, dat ze tot over de Schouders uitstaken. Deeze Kraagen bestonden uit lange strooken Kameryksdoek of kanten, Point d'Espagne genaamd. Men steef en plooide dezelven op die wyze, dat ze zig aartig vertoonden, als stevige naast elkander in de rondte geschikte buizen; sluitende de eene plooi beurtlings op de andere. Wyders wierden deeze strooken, op dat zy in een geregelden stand zouden blyven, daar ze anders ligtlyk, door de beweeging van het Hoofd, uit de plooi geraakten, gereegen, op een Koperen of Yzeren, en by de Ryken, op een Zilveren of Gouden Halsband; die zoo breed was, dat de plooien 'er gevoeglyk van agteren in orde aangehegt bleeven: hoedanige Zilveren Halsbanden nog wel onder oude Familiën, ter gedagtenisse, be- | |||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||
waard Ga naar margenoot+worden. Huigens beschryft deeze Halsbanden en Kraagen aldus: Een omgebanden hals, trots eenigh Brak-gefpan;
Een schuinse rimpelkraag, trots aller Boeren wan.
De pragt en kostbaarheid deezer Kraagen was buitengemeen groot: genoeg zy het, desaangaande te melden, dat ik zulk een onttornden kraag in handen gehad heb, die agt en veertig ellen lang was; en dat my, door zeker bejaard nog in weezen zynden Heer, die 'er zoodanig een, met een Zilveren Halsband, by zyne Voorzaaten gevonden had, verzekerd is, dat dezelve, volgens de meeting zyner Moeder, niet minder dan ter lengte van zestig ellen liep: waar uit men terstond bezeffen kan, hoe kostbaar zulk een Kraag geweest moet zyn; vooral by de Magtigsten, die ze van Speldewerk of Kant droegen. Behalven deeze Kraagen was 'er ook nog een ander tooisel om den Hals in gebruik. Het zelve bestond in een styfstaand Omslag, met den halsband van het Hemd verbonden; dat gemeenlyk van kostbaare Kant was: 't welk meestal door de jonge Heeren en ongehuwde Dames gedraagen wierd; van waar ook de Dame op Plaat III. Fig. 4, met dien opschik voorkomt. De Boeren-Vrouwen droegen ze meest allen van Kamerdoek, kortjes en eng om den Hals, als op dezelfde Plaat, by Fig. 6, te zien is. 't Schynt my ook toe dat de Kraagen, hoe algemeen | |||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+ze mogten weezen, egter by den Boerenen gemeenen Burgerstand, om de kostbaarheid vermyd wierden; althans ik vind ze by de Boeren van dien tyd niet. Het onderscheid dier beide tooisels schetst ons de geestige huigens schertsende af, als hy schryft: Een' opgekrulde strop, om ratten in te huizen,
Een omgeworpen hemd, spyt waschters blooten arm.
't Geen huigens hier een omgeworpen Hembd noemt, was eigentlyk dat styf opstaande Omslag, 't welk van Kant of van Kameryksdoek gemaakt wierd, dat wy bedoelen. Het zelve was zoo groot dat 'er het Agterhoofd als in verschool, terwyl de Hals Ga naar margenoot+of Borst van vooren bloot bleef; waarop huigens oogt, als hy zegt, spyt waschters blooten arm. Sommige Burgers en Kooplieden droegen ook nog wel platte Kraagen, welken uit effen vlakke plooien bestonden; dog dit was in de Zeventiende Eeuw al wat ouwewets, gelyk dit koddige versje uit W.D. hooft's Jan Saly het uitdrukt. Sin jyt Jan Saly! jae wel, 't lyf staet me noch van vrees en trilt.
Wel hoe dus rein en net? dit is te byster wilt.
Sulcken syen Hoet, jae vaer je hebt wel daeghjes,
Jou aensight is verciert met deuse neer-leyde kraegbjes,
Noyt vond ick ter werrelt sulcken overdadigen puyckje,
Jae wel je sint epronckt, ien Wambus met ien buyckje,
| |||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+In 't Broeckjen, staet as ien Ael-korfjen, toch staet hiel net,
In sulcke nieuwe Schoenen, en Koussen van stemet,
En sulcken braven Mantel, 't is wel ien hiel fyn lapjen,
En 't is nog fraey emaeckt, dus after mit ien kapjen,
En duske fyne Lubbetjes, ongesteven op jou hant,
Jae wel je sint overdaedig en ien sindelyck quant,
Je bint aers niet ofje uit een koffertje waert elesen.
Jan Saly.
Nou beckje scheerme niet, 't is ien lutje te hoog epresen,
't Is op syn ouwe wets, en daer hou ick het mee,
Ick heb doch gien vermaeck in dese nieuwe snee.
Deeze oude Redenrykers versjes doen ons zien, dat de beschreeven Kraag en de overige Kleeding, in den jaare 1644, toen de klugt van Jan Saly van de Drukpers kwam, alrede van de oude wet was, dat zeer wel uitgedrukt is door ouwe wets: onze Fig. 3, op Plaat III, is van dien trant. Deeze Afbeelding vertoont ons het Wambais kortjes, maar de Broek ruim, en uitgezet, by wyze van een Aalkorf of eene Fuik; welke zeer wel naar de gedaante van zulk een Broek zweemt. Ook word dit slag van Broeken nog heden gedraagen van eenige oude Groningers, en bovenal van de Vriesche Boeren; die in hun Wambais, Broek, en Hemdrokjes, nog volstrekt oud Hollandsch of Vriesch zyn. Daar benevens | |||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+gaan de meesten onzer Zeeboeren insgelyks dus gekleed: in wier dragt ook de opgestrikte Broeksbanden om de knien nog een overblyfsel zyn, van de Linten en Strikken, welken de oude Hollanders over hunne kuiten lieten hangen. Voorts maakte men de Wambaizen zeer kort, en ze hingen met kleene pandjes over den Broeksband; veelal waren ze met een Rygveter toegereegen; dog toen de gestikte Knoopjes in gebruik geraakten, wierden de Wambaizen, die men zeer digt met een groot aantal van kleene knoopjes bezette, daar mede ten naauwsten toegeknoopt. Deeze knoopjes waren by de Ryken van Goud of Zilver, en hadden naauwlyks de grootte van kleene drooge Erwten. Derzelver gebruik, en de wyze om ze zoo digt op elkander te plaatsen, strekt nog heden tot geen geringe pragt by de ryke Boeren; die ze, somwylen tot zestig toe, aan eene enkele ry, op hun voorlyf, aan den Hemdrok draagen. Wat verder de Broeken, die wy zoo even als wyd en ruim, of in 't fatsoen van een Aalkorf, beschreeven, aanbelangt; deezen wist men, hoog boven de Heupen, door behulp van een halflyfje, om de Middel toe te rygen, met een Rygveter, die door nestelinggaatjes gong, en daarom ook wel eene Nesteling genaamd wierd. Hier uit zyn ontstaan de spreekwyzen, van de Broek op te veteren, of op te nestelen; dat ook cats, in zyn Liefdes Vossevel, doet zeggen: | |||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Hy gaat in geen vertreck, en kiest geen stillen hoek,
Maar staat daar 't yder ziet, en nestelt zyne broek.
En daar uit heeft men insgelyks af te leiden, het dubbelzinnige gezegde van den Nestelknoop te hebben, als men van iemand spreekt, die onbekwaam ter voortteelinge is. Door middel deezer Nestelingen of Rygveters nu, haalde men de Broeken dermaate eng boven de Heupen toe, dat de Mannen zig breed van Schouders en Heupen, dog smal en eng van Middel vertoonden. Dit bespeurt men ook nog, in deezen tyd, by onze Zeelieden, welker gantsche dragt, vooral onder de Scheveningers, Katwykers, Noordwykers, enz. bykans geheel met die van den ouden tyd overeenkomt, wel te verstaan, als zy, niet in hun Vischgewaad, maar in hun beste Sondagspakje gezien worden: en daaromtrent is nog aanmerkenswaardig, dat zy veelal geene koleuren, dan zwart, bruin, of donker paars tot hunne kleeding verkiezen; dat mede zeer wel overeenkomt met de gewoone dragt onzer Voorzaaten. Onze Edelen, Regenten en deftige Lieden naamlyk, waren, zoo in 't laatste der Zestiende, als in 't begin der Zeventiende Eeuwe, en lang daar na, meerendeels gewoon zig in 't zwart of bruin te kleeden. Het Satyn, en de zwarte Zyde, welke tot de Wambaizen en Broeken gebruikt wierd, was zelfs op die manier met bloemen, stree- | |||||||||||
[pagina 561]
| |||||||||||
pen,Ga naar margenoot+ bandeeringen, en schakeeringen geweeven, dat het juist aan 't beloop der kleedinge beantwoordde: even als nu de panden van gebloemde Kamizoolen en Rokken geweeven of geborduurd worden. Tot een byzonder bewys deezer voorkeuze van de bruine dragt, strekt onder anderen nog eene oude Schildery, die lang op den Leidschen Burg gehangen heeft, en, naderhand door myne voorouders gekogt zijnde, nog by myne eenige zeer geliefde Dochter berust. Men ziet in dat stuk den gantschen Raad, en de Hoplieden der Stad Leiden, zoo als ze in't jaar 1574, ter zaake van 't beleg dier Stad, aan elkander den Eed van trouwe afleggen, naar echte afbeeldingen, zoo niet naar de persoonen zelfs, gemaald; vertoonende zig meest allen in 't bruin of zwart, op voorschreeven wyze uitgedoscht. Dit meld ook kolms aldus.Ga naar margenoot+ ‘Een fyne lakense Broeck, met een Brucx-bombasyn Wambus, bruin en moy van glans, staat heel nettekens op syn Burgers’. 't Was dus, mag ik wel zeggen, eene regte oude Vaderlandsche vertooning, toen de Katwyker Zeelieden, meest allen op deeze wyze in't bruin gekleed, met hunne Schansrokken aan, en de ouwerwetsche Capproenkens, nu Schippermutsen, op 't Hoofd, omzet met Oranje Linden, wylen zyne Doorlugtige Hoogheid, willem den vierden, inhaalden: op hoedanig eene wyze ook de Zeelieden van Noordwyk, zyne tegenwoordige Hoogheid, onzen Erf-Stadhouder, ont- | |||||||||||
[pagina 562]
| |||||||||||
vangen Ga naar margenoot+hebben. Op het beschouwen dier plegtigheden, waar van ik telkens ooggetuige geweest ben, herinnerde ik my de oude deftigheid onzer Voorzaaten; en 't kwam my voor, dat 'er, onder alle aanzienlyke inhaalingen geene, hoe pragtig ook, zoo overeenkomstig was met de eere der oude Vorsten. 't Is tog bekend, dat den ouden Koningen, Prinsen, en Ridderen, geen grooter eere kon geschieden, dan, wanneer ze ontvangen of vergezeld wierden, van een grooten trein eveneensgekleedde Edelen en Burgers, vooral van dezulken, die den ouden aart des Lands vertoonden: welk laatste hier zeker in onze Katwykers en Noordwykers by uitstek eigenaartig plaats had. Dit, als hier wel vlyende, in 't voorbygaan aangemerkt hebbende, wyzen wy den Leezer verder naar onze Plaat III. Fig. 3. Men kan zig hierby wyders mede voorstellen, de dragt der halve Mantels; welken diestyds zoo algemeen waren, en tot in deeze Agttiende Eeuw nog stand gehouden hebben, dat 'er geen Koopman of braaf Burger op straat kwame, zonder zulk een Mantel, die toen voor een deftig Bovenkleed verstrekte. Ook zouden wy nog wel dienen te melden, hoe de omgeslaagen Kanten of Linnen Lubbetjes, welke men om de Mouwen sloeg, in die dagen alrede in zwang gongen: dan, overmits deeze Lubben in de Zeventiende Eeuw van meer pragt geworden zyn, zullen ze ons in 't vervolg, by de Afbeelding | |||||||||||
[pagina 563]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+der dragt van dien tyd, opmerkelyker voorkomen. Laat ons derhalven, zonder voor tegenwoordig daar op staan te blyven, liever de Dame, die, als een wederportuur van het afgemaalde Mansbeeldje, op Plaat III. Fig. 4, voorkomt, met korte woorden begroeten. Dit Afbeeldsel, getrokken uit eene Glasschildery van Ao. 1591, vertoont ons hoe de Dames van dien tyd haar Hoofd hulden, met een hoogopstaanden Muts van kostbaare Kant. Men noemde dezelve in 't algemeen Huiven, Kappen of Tuiten; zy hadden al vry wat overeenkomst met de hedendaagsche Vriesche Vrouwen Mutsen; waarby ze best te vergelyken zyn; uitgezonderd dat ze, regt overeinde gezet, op 't Hoofd stonden. Dog ik twyffel zeer, of de Vrouwen van dien tyd dezelven niet wel eens, naar hun welgevallen, voor over, op de wyze der Vriezen, droegen; waar toe my eenige Afbeeldingen aanleiding geeven. Diergelyke Mutsen zyn egter meest den Adel eigen geweest; welke zodanig een Hoofddeksel, als onze Figuur vertoont, van ongemeen konstige Kant- en Naaldewerk droeg; dat gevolglyk zeer kostbaar moet geweest zyn: 't welk men, by vergelyking, ligt kan gissen, als men nagaat, dat vermogende Vriesche Dames, gelyk ik wel meen te weeten, meermaals Mutsen hebben, die ongeveer Honderd Guldens kosten. De Burger Vrouwen droegen ze korter, en eenvoudiger; egter me- | |||||||||||
[pagina 564]
| |||||||||||
de Ga naar margenoot+van Kant of Kameryksdoeks: en de Boerinnen hadden ze mede, op haare manier, boogswyze opgezet, waaraan ze op zyde eenig Strikwerk hegtten; dat uit Linten bestond, die, van haar Hulsel en Hairvlegten, onder de Muts nederhingen. Hier van het Boerendeuntje: Anne Jans heeft heur Kap eset,
Tusschen tien en elven,
Voor met een Boogje,
Agter met een Hoogje,
Aan yder zy, een Strik daar by,
Is dat geen hovaardy?
Zulk een soort van Boerinnen Kapsel kan men op Plaat III. Fig. 6, zien. Voor 't overige valt 'er, om by onze Dame te blyven, van derzelver byzondere kleeding niet veel meer van belang te zeggen; om dat het een en 't ander, by 't beschouwen van de Afbeeldingen op Plaat IV, die tot het begin en het midden der Zeventiende Eeuwe behoort, veelal herhaald zou moeten worden. Het eenige, dat nog bepaaldlyk te betrekken is tot de kleeding der Zestiende Eeuwe, bestaat in het volgende. De opgepofte open Mouwen, die nog, op zyn oud Fransch, met doorsnydingen, en aan den Arm beurtlings met strikken opgebonden zyn; mitsgaders de omgestroopte Lubben aan de Handen, en de Wrongen, of het korte ronde Hoepelrokje om de Heupen, waar over de Rokken regt nederwaards | |||||||||||
[pagina 565]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+hingen. Deezen opschik heeft men toen eerst by de Adelyke Dames, en wat laater by den deftigen Burgerstand, vooral by de Vrouwen der Amsterdamsche Kooplieden, met veel prachts gedraagen; onder den naam van Bouwen, Vliegers, Kappen, enz. dog hier van vervolgens meerder. Wy hebben het afbeeldsel deezer Dame Fig. 4 vertoond, met een ronden Waaier in de hand, zoo als dezelve toen, uit Spanje herwaards over gebragt, door deftige Lieden gemeenlyk gebruikt wierd; des dit Vrouwlyke tuig ook een beknopt verslag eische. Het was een rond Bordpapier, op het welke allerleie veelkoleurige Vederen zeer konstig gehegt waren: dit Papier, aan een net gedraaid Ebbenhouten Steeltje vast gemaakt, vond men in de handen der Dames van dien tyd als besturven. Zy bedienden 'er zig van even als onze tegenwoordige Dames van haare, uit de Indiën ontleende, vouwbaare Waaiers; maakende op eene geestige aanminnige wyze, met honderderleie wapperingen, draaijingen en vouwingen, ik weet niet al welke koozende trekken. Men heeft deeze Waaiers tot lang in de Agttiende Eeuw gebruikt; en de Hoofsche, of liever de dartele, Liefdehandelingen hadden intusschen verzonnen, om op dezelven allerhande geestige Kwinkslagen, Spreukjes, en lieve Woordjes te schryven, of 'er ook Zinne- en Minnebeelden op te schilderen; welke dan op den Waaier, aan het steeltje rondraaiende, by wyze van ee- | |||||||||||
[pagina 566]
| |||||||||||
ne Ga naar margenoot+Lotery, of een toevallig voorkomend Spreukje, enz. een zoet en geestig tydverdryf aan de Jeugd, die tog in zulke koozeryen haar meeste vermaak vind, verschaften. Verder pronkt onze ouderwetsche Juffrouw reeds met een lugtig, met Kant en Falbalaas omboord, Schortje; hoedanig een Schortje men ook nu ten tyde zeer aartig wederom in zwang brengt. Wyders verleent ons de groote en breede omslag aan den Hals, een voorbeeld van een pragtigen opstaanden vlakgespannen Kraag; die zoo groot is, dat het gantsche hoofdstel, als binnen een omheind beschutsel, in 't midden van denzelven pronke. En daar benevens vertoont ons de Borst, met gouden ketenen bezet, de tekenen van den rykdom der Dame: het overige dadelyk. Thans zouden wy, volgens het opzet, om ons, zoo veel mogelyk, aan een bepaald tydperk te houden, ook iets van den Burgerstand moeten zeggen; dan het tydsverloop, van de Zestiende tot in de Zeventiende Eeuw, geeft in dit opzicht genoegzaam geene aanmerkenswaardige veranderingen; of zy kunnen betrokken worden onder de Afbeeldingen, die nog te volgen staan. En dus hebben, in gevolge hier van, de Afbeeldingen van den Burger- en Boerenstand, op Plaat III en IV, naar dien trant, betrekking tot het einde, het begin, en het midden der gemelde Eeuwe. Dog wy hebben, om aan den aart des Lands eenigermaate te voldoen, op Plaat III, den ouden | |||||||||||
[pagina 567]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Zuid-hollandschen, en, op Plaat IV, den ouden Noord-hollandschen Burger- of Boerenstand verkozen, om dus, in deeze derde en vierde Plaat, het voornaamste der Zeventiende Eeuwe af te doen. - De Beeldjes, die, als een Hollandsche Boer met deszelfs Boerin, op Plaat III, voorkomen, zyn, zoo als de Lieden van deezen stand zig in 't begin der Zeventiende Eeuwe doorgaans vertoonden; dat veelal overeenkomstig was met de gedaante der voorige tyden. Het voornaame onderscheid bestond hier in: dat ze in deeze dagen gemeenlyk Schoenen met riemen en banden droegen; en verder nu eens lange Slob- of Hansop-broeken, dan weder korte wyde Broeken; mitsgaders aan het bovenlyf korte Wambaizen, en om den Hals platte Kraagjes, die ze ook Beffen noemden, hadden. Wyders waren de Pyen Bovenrokken toen ook algemeen; dan meest by de Veenboeren; zoo als brederoo een Veenpuit of een Boertje uit het Veen beschryft: Hy droeg een effen Py,
Met knoopjes en plooitjes op zy,
Daar toe een Befjen, dat wonder raar
En netjes estreeken waar.
Ook geeft ons die eigenste Dichter, als hy de Vinkeveener Boertjes ter Kermisse brengt, niet weinig lichts, ter algemeener kundigheid van den opschik deezer zyner tydgenooten, omtrent het jaar 1618, en | |||||||||||
[pagina 568]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+vroeger; wanneer hy ze dus gedoscht binnen Vinkeveen voert. Arent Pieter Gysen die was so reyn in 't bruyn,
Sen Hoedt mit Bloemfluwiel die sat hem vry wat kuyn,
Wat scheefjes en wat schuyn,
Soo datse bloot, ter naauwer noot
Stongt hallif op sen kruyn.
Maar Miewes, en Leentjen, en Jaapje, Klaas en Kloen
Die waeren ekliedt noch op het ouwt fitsoen,
In 't grys, in 't graeuw, in 't paers, in 't blaeuw,
Gelyck de huysluy doen.
Het gewag maaken van deeze effe en reine bruine kleeding, gesteld tegen die van 't ouwt fitsoen, van verscheiden verwe, toont ons hier het onderscheid tusschen de ouderwetsche en nieuwerwetsche dragt. De veelkoleurige Kleederen, van groen, rood, paars, geel, enz. hebben wy, met het bezigtigen onzer Tweede Plaat, al aangeweezen. Deeze dragt was, gelyk gezien is, in de Vyftiende Eeuwe, onder onze Hollandsche Boerenlieden vry gemeen; en ze hield, volgens brederoo, in zyne dagen, by sommigen nog stand. Men vind de eene en andere Kleeding overvloedig afgemaald. De veelkoleurige Kleederen der Hollandsche Boertjes heeft men alomme, in de Schilderyen, Tekeningen, en Printjes van adriaan van ostade; die dezelve op zulk een | |||||||||||
[pagina 569]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+geestigen en natuurlyken trant gevolgd heeft, dat ze den Beschouwer, de Boerendragt van dien tyd volmaakt leeren kennen. Men ziet ze aldaar met een paars Wambais, nu met geele, dan weder met roode of blaauwe Mouwen; als mede met een rood, een blaauw, en veelal met een paars Ga naar margenoot+Broekje, of Koussen, allerkonstigst afgebeeld. En zyn tydgenoot, adriaan brouwer, volgde veeltyds die nette, effe, bruine Boerenkleeding, welke onze Dichter als nieuwerwetsch beschryft. De Hoeden schynen in die dagen ook nog al pragtig geweest te zyn; nademaal brederoo van een Ga naar margenoot+Hoed met Bloemfluwiel, en hooft, in 't bovenaangehaalde, van sulcken syen Hoet, spreekt: dog deeze Zyden en Fluweelen Hoeden zullen niet anders geweest zyn, dan zodanig een slag van Hoeden of Mutsen met Fluweelen of Zyden Randen, als onze Zeeboeren nog draagen. Egter wierden de Hoeden, met breede platte nederhangende randen, in den aanvang deezer Eeuwe, ook reeds van veelen gedraagen. Daar benevens was het in dien tyd by eenigen de Mode, om een Pluimpje, of eene Veder, uit den staart van een Haan, op den Hoed te steeken: dan dit was eigentlyk de trant der Kittebroers en Voorvegters, Ga naar margenoot+gelyk boven gemeld is, als wy van de Snypartyen spraken. Voorts hadden onze Boeren, en bovenal de gemeene Arbeiders, toen het Tabakrooken onder hen bovenmaaten in zwang geraakt was, de ge- | |||||||||||
[pagina 570]
| |||||||||||
woonte, Ga naar margenoot+van hun Pypje of Bonkesje op den Hoed te draagen; om dus het zelve, (want een Tabakspypje was diestyds nog al zeldzaam en duur,) zorgvuldig te bewaaren; dat insgelyks nog heden by de Landlieden veelal in gebruik is. Wyders onderscheidde men in die dagen de Wambaizen door den naam van Hemdrokken, van het Bovenkleed; dat my in deezen tyd voorkomt onder de benaaming van een Bovenjak. Maar Ga naar margenoot+zulk een Bovenjak was niets anders, dan eene soort van een ruim, grof, zwart of bruin Linnen Kieltje; 't welk de Arbeiders over hunne Hemdrokken, en andere kleederen droegen: even als de Boerenlieden, en meestal de Schippersgasten en Smids, nog zulke Jakken of halve Kielen draagen. Zoo tog beschryft ons a. van de venne, in 't jaar 1634, de kleeding van zynen Smid Doddus. Ick vind een Hoedt heel breedt van randt;
Beneffens dien komt my ter handt
Een Hemdt-rock, met een Over-jack,
Een lange Broeck gelyk een sack.
Nadien het een en 't ander al vry overeenkomstig is met de reeds beschreeven Afbeelding op Plaat II. Fig. 5, zoo stappen wy 'er hier mede van af; en gaan de Hollandsche Boerinnen van deezen tyd, in haaren gemeenzaamen opschik, beschouwen. Derzelver dragt begon toen merkelyk te verschillen, van die der vroegere dagen. | |||||||||||
[pagina 571]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+De allengs ingesloopen nieuwe Mode had, gelyk ze doorgaans van den Adel tot den Burger, en van deezen wederom tot den Boer overslaat, ook met eene zigtbaare verandering, veel invloeds by de Boerenvrouwen. Het eenvoudige Kapsel, dat te vooren slegts uit een opgezet Hoogje, of eene platte Linnen Muts bestond, veranderde toen in eene met eene groote Gouden Hairnaalde bezette Kap: en tot de Zieltjes, of Keursjes, die men van Sarsje of Grein maakte, en met eene slabbe overdekte, gebruikte men nu Laken, Chits, of Zyde, en ze wierden netjes saamgereegen. Ook kwamen de platte opstaande Kraagen by haar in gebruik. Daar benevens oordeelde men het ongemeen deftig, als men een rooden Scharlaken Rok droeg, welke van onderen met geele zyden Passementen bezet was; die wel tot zes of zeven hoog boven elkander stonden. Dan dit zag men alleen by ryke Landlieden en braave Burgers; men noemde denzelven een Gimpen Rok, of Bouwen; elders, en wel by brederoo, vind ik een Boerinnen Rok, (dog waaruit dit ontstaat kan ik tot nog niet gissen,) ook Onderriem genaamd; men leest hier omtrent in zyn Kluchtig Boeren Geselschap: Maer deynckt iens Fy had lange Sy
Heur onger-riem ehuurt.
Van deeze Rokken, Bouwen of Onder- | |||||||||||
[pagina 572]
| |||||||||||
riemen, Ga naar margenoot+maakten zy ongemeen veel werks, en 't was een teken van loflyke spaarzaamheid, als eene Boerenvrouw den Rok van haare Over-Grootmoeder droeg. Men was in die dagen, gelyk ook nog heden, onder de Hollandsche Boerinnen, veelal buitengemeen zuinig en zindelyk op de Kleederen; des het niet vreemd zy, onder de deftigsten, Kasfen te vinden, vol fraaie ouwerwetsche Kleederen; die ze somwylen in haar gantschen leeftyd geen vier maal draagen. Onze oude Boerinnen stelden daarenboven veel pragts in haare Tuigjes; bestaande uit eene verzameling van Zilveren Ketentjes, aan een Zilveren Haak gehegt; waar aan ze een Schaartje, Mesje, Naaldenkoker, en ander Vrouwentuig hingen: mitsgaders in haare Sleutelreeksen, zynde een Ring of een Haak, met de Sleutels haarer Kassen en Kisten. Deeze Tuigjes en Sleutelreeksen droegen zy, met een band of riem om de middel, op zyde; en men was 'er zeer op gesteld, dat alles glad en zuiver ware; des brederoo ook zinge: De Meysjes van de Vecht en van de Vinkebuurt
Die hadden heur Tuichjes te wongderlyck eschuurt.
Dit sieraad is zelfs tot in onze dagen by veele oude deftige Burger Vrouwen en Boerinnen in zwang gebleeven; even als het omhangen van den Hals met Gouden Kettingen, van dien tyd af tot heden stand ge- | |||||||||||
[pagina 573]
| |||||||||||
houden Ga naar margenoot+heeft: men had, dat insgelyks ook nu nog plaats heeft, byzonder veel op met Halskettingen van Bloedkoraal of Granaat: daar benevens was eene Barnsteenen Ketting eertyds mede by uitstek bemind en kostbaar; dog de overvloed van dien Steen heeft de waarde doen slappen; en deeze Kettingen zyn thans geheel buiten agting. 't Zou ons weinig moeite zyn hier nog eene menigte van byzonderheden, aangaande de dragt onzer Boerinnen, uit veele oude Dichters by te brengen; dan, om niet te ver uit te weiden, zal ik my in dit geval voornaamlyk houden, aan de beschryving van rotgans; die ons eene Boeren-Kermis, in 't afloopen der Zeventiende Eeuw, zoo geestig beschreeven heeft, dat wy, met het bybrengen eeniger staaltjes uit dezelve, wel volstaan kunnen. Men zag hier, volgens zyn verhaal, De landjeugt handt aan handt spansseeren opgetooit
Met witte Huiven, net gestreken en geplooit.
De Haarnaald stak in 't hoofdt, de Keeten van koraalen
Blonk om den rossen hals, om met meer zwier te praalen.
De Zilvre Sleutelreeks, en Beugeltas daar by
Gehangen, klonk in 't gaan, en wapperde aan haar zy.
Het blaauwe Keurslyf droeg 't livrei van haare kaaken.
Beneden gloeide een Rok, gesneen uit rood Scharlaken,
| |||||||||||
[pagina 574]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Die mooglyk in een jaar geen zon- of maanligt zag,
Maar, tot dit feest gespaart, zoo lang vergeeten lag,
In Grietje Goris kist. De Hoolblok was versmeeten
En halfgesleten Klomp, voor Muiltjes, net gemeeten.
De witte Handtschoen dekt den purpren arm, half gaar
Gebraden door de zon, geschilderd jaar op jaar.
Uit deeze beschryving, vergeleeken met de reeds gegeeven berigten van ouder dagen, bemerkt men, dat de Zieltjes en Onderkeursjes reeds den naam van Keurslyf droegen; en dat de Sloffen of Schoenen, welken in vroeger dagen Klikkertjes genaamd wierden, zoo als ze in hooft's Jan Saly voorkomen, Sinne je klikkertjes beslickt, ik zelse ofveegen en zwarten.
nu reeds den naam van Muiltjes hadden, waar mede zy thans over bekend zyn. Ondertusschen schynt egter de dragt der Rhynlandsche Boerinnen in 't byzonder wat eenvoudiger geweest te zyn; ten minsten is my, uit verscheiden Schilderyen van dien tyd, gebleeken, dat zy zig toen eenvoudiger kleedden, met een geregen Zieltje, en een daar over gespelden Borstlap of Kroplap, zoo als ze veelal nog gaan; en voorts een blaauw Linnen Schortje, met een rood of ander koleurig Strookje, of Endje, over haare Bouwen droegen. De | |||||||||||
[pagina 575]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Hulsels dier Boerenvrouwen bestonden uit platte Mutsen, welken diestyds den naam van Kornet Mutsen hadden. Het gebruik en de benaaming van dit Hulsel heeft men vermoedelyk af te leiden van de Franschen, die aan eene gladde met Linten vastgestrikte Muts of Kapproen den naam van Cornette gaven. De Hoogduitsche Vrouwen draagen ze nog heden van allerleie zyden, en gouden, of zilverlakensche Stoffen; hoedanige Mutsen wy Callotten noemen, en naderhand, by onze Hollandsche Vrouwen, onder den naam van Strikken, zoo als ze vervolgens voorkomen, bekend staan. Onder onze Boerinnen zyn het nu die kostbaare gladde Kappen, welke men thans zeer algemeen by haar ontmoet; en de Kornetmutsen, zyn de zulken, die ze over deeze gladde Mutsen draagen; welken, zoo by 't Gemeen in de Steden, als by de Jufferschap, tot zoogenaamde Uiltjes en Nagtmutsen verstrekken. Voorts droegen alle de Hollandsche Boerinnen van de Zeventiende Eeuw, op haar Hoofd, eene soort van Stroo-hoeden; die eene ronde en spitse gedaante hadden, na genoeg in dien smaak als ons de Chineesche Hoeden veelal afgebeeld worden. Men ziet een Rhynlandsche Boerin op Plaat III. Fig. 7, op zoodanige wyze vertoond. En, om eindelyk van onzen Hollandschen Boerenstand van de Zeventiende Eeuw af te stappen, men hoore nog, ten aanzien der Boertjes van deezen tyd, hoe rotgans derzelver | |||||||||||
[pagina 576]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+ding maalt, als hy meld, in hoedanigen opschik zy, hand aan hand, met hunne Meisjes door de Kermis zwieren, dat hy in deezervoegen uitdrukt. Zoo zag ik langs den weg de Boeremeisjes treeden.
De knaapen, die hun tydt in 's meesters dienst besteeden,
Verscheenen aan heur zy, verciert en opgeschikt,
Met Broeken, om de kuit met Linten toegestrikt.
Het Hembt blonk om den Hals met twee paar zilvre knoopen,
De Hembdrok glad geperst, en aan de borst half open,
Was voor en op de mouw met passement bezet.
Een ander vryer droeg een saaije Wambas, net
Gesnede na de kunst, door loome Gys van Kooten.
- - - -
En verder: Een ander had een Rok, wel ruim en lang gesneden,
En op de groei gemaakt, gehangen om zyn leden.
- - - -
Vervolgens spreekt de Dichter van een Sluier om het lyf; welke gewoonte mede minder of meer nog in gebruik is by onze Boeren; inzonderheid als zy in de Kaatsbaan speelen; wanneer ze doorgaans een bonten zyden Doek om de Middel slaan. Rotgans vervolgt des aldus. | |||||||||||
[pagina *17]
| |||||||||||
Verklaaring van plaat IV.In het bovenste Vak doet zig op, de gestalte en kleeding van den Hollandschen deftigen Adel, en die van den Koopmansstand, in 't begin en 't midden der Zeventiende Eeuwe.
Het middelste Vak vertoont den deftigen Adelstand, van over 't midden der Zeventiende tot in de tegenwoordige Agttiende Eeuwe.
| |||||||||||
[pagina *18]
| |||||||||||
In het onderste Vak komt ons voor de Burgerdragt en gestalte der Noord hollanders, in het midden der Zeventiende Eeuwe.
| |||||||||||
[pagina *19]
| |||||||||||
[pagina 577]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+De Sluier om het lyf verbeelde 't kermisteeken,
De Hoeden, glad geveegt, geschuiert en gestreeken,
Braveeren op de kruin, en blinken onder 't gaan.
Deeze en meer dergelyke byzonderheden vind men ten overvloede in dat geestige Dichtstukje van rotgans; 't welk ons de kleeding en houding van den Boerenstand, in zyne en vroeger dagen, op eene zeer koddige wyze afmaalt: dog laat ons, ter beschouwing van de aanzienlyker kleeding der Natie, weder een weinig rugwaards treeden, tot omtrent in en over het midden der Zeventiende Eeuwe. In dien tyd bragt de voorspoed, in het midden der oorlogen, hier te Lande, zoo deftig eene pragt te wege, dat ik rond uit wel durve zeggen, dat Holland, in 't stuk van kleeding, nooit deftiger en tevens luisterryker tydbestek gezien heeft, dan 't geen 'er verloopen is, van voor het midden der Zeventiende tot ruim in het begin der Agttiende Eeuwe. Ter afschetsinge hier van is de volgende Vierde Plaat geschikt; en dezelve komt ons tot dit einde zoo volledig voor, dat wy 't niet noodig agten, daar over veel woorden te gebruiken; eene korte dog zaaklyke opheldering zal hier genoeg afdoen; vooral daar de benaamingen dier dragt meerendeels alrede aangeroerd zyn. De Beeldtenissen, die op Plaat IV. Fig. 1 en 2, voorkomen, zyn van omtrent den | |||||||||||
[pagina 578]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+jaare 1630 tot 1650 of daar over. Het Mansbeeldje verleent ons een staal van den deftigsten en ryksten opschik dier dagen. Het Hoofd pronkt met een lossen grooten ronden Hoed, op welken eene zwierige Roos geplaatst is; en de Hals met een ongemeen grooten Kraag. Verder vertoont zig aan 't Lichaam een Wambais, met afhangende losse Slippen, welken toen alleenlyk door Lieden van den Adel, of van Hoofsche Jonkers en Bedienden, gedraagen wierden; mitsgaders een kort gestreept Hemdrok, met lange enge Mouwen tot op de hand; waar over zy, aan 't einde der Mouwen, zeer zindelyk omgeslaagen Lubbetjes droegen. Wyders versierde men de Broek, die lang en ruim was, tot even boven de kniën, met veelerleie koleurige gestrikte Linten en Roozen; daar benevens hegtte men, met een zyden Strik of Koussenband, om de lange gespannen Koussen, eene grooter Roos, onder de Kniën; waar in men zeer veel pragts stelde. Ook waren net gevormde Schoenen toen reeds in zwang: men maakte dezelven van bruin of zwart Spaansch Bovenleder, met hooge roode lederen Hielen; en bond die Schoenen, alzoo men nog geen Gespen droeg, met Linten en Strikken, vast; die, boven op de Vreef van den Voet, eene groote Roos of een aardigen Strik uitmaakten. Huigens noemt dit een overlinten Voet; en geeft aan de Hooge Hielen der Schoenen den naam van steile Stelten Hielen. Dit al- | |||||||||||
[pagina 579]
| |||||||||||
les Ga naar margenoot+verleende den Mannen, dus uitgedoscht, eene zeer zwierige Hoofsche gedaante, 't welke onze voorgestelde Figuur een ieder na genoeg onder 't oog brengt. Voorts was 'er in die dagen nog een aanmerkelyk onderscheid, tusschen de dragt der Hoplieden, benevens die van der Steden Schutteren, en de gewoone Adelyke en Burgerdragt. De eerstgemelden hadden eene byzondere toerusting van Kolders, Gordels, Bonnetten, enz. aan welken zy van anderen te onderkennen waren. De Tekenkundige de ghein heeft 'er verscheiden onder zyne Soldaatjes gebragt, en 't kost een Liefhebber weinig moeite, om een aantal van voorbeelden dier kleedinge te zien, in de treffelyke Afbeeldingen van der Steden Schutteryen, die in meest alle onze Steden gevonden worden; waarom wy 'er ons ook niet breeder mede zullen ophouden, maar alleenlyk nog de volgende beschryving dier dragte uit tengnagel overneemen. Morgen zal ick eens braveeren,
Met myn Schutters tuighjen aan.
'k Draag een Harnas met een tipjen,
Daar de Vlaamsche slag op staat.
Kyk dat sluit men met een knipjen,
En ick wedje niet en raad
Hoe 'k myn Stormhoed langs den beugel
Zal vercieren, Ridders wys,
'k Heb begort een heele vleugel,
Die men noemt een paradysGa naar voetnoot(*)
| |||||||||||
[pagina 580]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Dien zal ik 'er over jagen.
Boven is myn Spiets bequast,
En om niet te laag te dragen,
Met een handsvat daar het past.
Maar myn Degen, dat 's een degen,
Want je ziet 'er roest nog schrap,
Z' heeft oock 't heele jaar gelegen
In een vetten oly-lap.
'k Zweer, ick sou schier sellef grouwen,
Als ick s' afneem met een doeck.
Daar by heb ick ope Mouwen;
En van 't selve stuck een Broeck.
Groen Zatyn, om laag vol Schelpen,
En gehackt gelyck se doen:
Zyde Koussen, magh 't aars helpen.
Banden Roosen op de Schoen.
Strickjens, quickjens, en myn Sluyer,
Of je 't looven wilt of niet,
Is het fynste linne-luijer
Van myn oudste Suster Griet.
ô Je weet niet wat al parten,
Maar het eelste dat ick draag,
Daar ick Mouris mee kon tarten,
Is myn opgezette Kraag.
Toen begon de Meid te lachen enz.
Hier mede den opschik der Mannen genoegzaam beschouwd agtende, zullen wy nu Ga naar margenoot+verder het gekraagde gehoepelde Vrouwenbeeldje van dien tyd wat nader opneemen. Van de Muts en het Kapsel, als vry overeen Ga naar margenoot+komstig met de reeds beschreeven Huiven, Hoogjes en Boogjes; gelyk ook van den | |||||||||||
[pagina 581]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+meermaals gemelden Kraag, welke hier uitneemend groot is, valt in deeze niet veel meer te zeggen. Men merke slegts nog aan, dat zulk een ruime en groote Kraag, dien huigens een schuinsen Rimpelkraag noemt, zig uitstrekte over den open Boezem, die op het Keurslyf rustte; waar door dan de Boezem met het opwaaien van den Kraag wel eens geheel ontdekt wierd; 't welk deeze Dichter duidelyk te kennen geeft, als hy die Vrouwelyke Treken aldus doorhaalt. Een open Memmenhol, trots wind en winterswonden:
Treft eener niet te recht, dit onbeschaemde mpy,
Zyn d'Hoenders niet te koop, wat doen sy uit de koy?
Die eigenste Schryver, (om dit ter deezer gelegenheid te melden,) noemt de Keurslyven, oogende op de Walvisbalynen, toen al in gebruik, Een stege Walvis romp, plat agter, spits van vooren.
En de hooge Huiven, Een opgetroste krans, trots eenig Klocken toren.
En eindelyk de zeldzaame dragt van Hoepelrokken, Een' omgehoepte pack, trots eenigh Keernen vat.
| |||||||||||
[pagina 582]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Dit laatste, naamlyk het omgehoepte pack van die dagen, was een opschik den Brabanderen, Vlaamingen, en Hollanderen bykans alleen eigen; dien de Engelschen wel eenigermaate, dog op verre na zoo algemeen niet, navolgden. Deeze en meer andere Modes zyn, uit Braband en Vlaanderen, in Holland overgewaaid; dat hier een kort woordje vereischt. Zoo tog leert ons roemer visser, als hy in zyne Schockken schryft: Op Brabants setten zy het kap;
Op Brabants is huyfken met een oorlap;
Op Brabants syn haar lubbekens gezet;
Op Brabants is haer fluweelen klet;
Op Brabants knoopen sy haer mouwen;
Op Brabants fronssen sy haer bouwen.
En het zal niemand vreemd doen, dat de Brabanders, in die dagen, zoo veel invloeds op de dragt der Hollandsche Vrouwen gehad hebben; als hy maar gelieft aan te merken, dat het, zedert de Nederlandsche Beroerten, in dit Land van Brabanders krielde. 't Is waar, het schynt dat ze weinig met onze Hollanders konden overeenkomen; nademaal zy by alle Blyspeldichters en schertsende Redenrykers meest altyd tot een onderwerp hunner scherpste hekelingen verstrekten; zo dat men naauwlyks eenige Klugt of eenig Spel van dien tyd vinde, waar in de Brabanders geen veer laaten. Dan dit had zyn reden; want | |||||||||||
[pagina 583]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+een aanmerkelyk gedeelte deezer Brabanders, van 't geringste soort, verknogt aan de Spaansche Weelde, vond zyn bestaan in 't aanhouden van Drinkhuizen en ligtvaardige Bordeelen. Dit had inzonderheid plaats in Amsterdam , alwaar ze, getyk ook elders, onder anderen, veele dertele modens en gebruiken van kleeding invoerden. Aan dit slag van Volk heeft men 't des toe te schryven, dat de Hollandsche Vrouwen, die voorheen den Boezem zorgvuldig bedekten, denzelven nu onder een lugtigen ruimen Kraag als bloot droegen. En veelen, die in vroeger tyd hunne Rokken eenvoudig recht lieten nederhangen, zonder zig haarer zwangerheid te schaamen, scheenen nu van de dertele Brabanders geleerd te hebben, dezelve door het draagen van Hoepelrokken te verbergen; waar door de jonge Meisjes ook te beter gelegenheid hadden, om haare mislukte sluikeryen geheim te houden. Men verzon hier toe diestyds eene soort van Wrongen; die even rond en wyd, hoog boven de Heupen uitsteekende, het zienlyke teken van zwangerheid verborgen. Op dit gebruik scherst w.d. hooft, in de volgende uitdrukking. - kon men 't so sien as sy over de straet gongh?
Niet hiel welletjes, want sy draeght een geweldige brie wrong,
So dat men 't soo hiel wel niet kan an heur bespeuren.
| |||||||||||
[pagina 584]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Deeze Wrongen bestonden uit een ronden opgevulden Linnen Beuling; dien de Vrouwen, boven de Heupen, om de Middel vast bonden; en waar aan ze dan, in een gelyken evenronden afstand, een Houten of Balynen Hoep hegtten, zoo dat het Bovenlyf als in 't midden van een cirkel uitstake. Over deezen Hoep of Wrong hinden voorts de Bovenrokken recht neder: 't welk aan de Juffers zulk eene gedaante gaf, dat het Onderlyf ten minsten zeer wel naar eene Karnton geleeke: weshalven huigens dien toestel met recht noemde een' emgehoepte pack, trots eenigh keernen vat. De Rok, die over deezen Hoep aangetrokken wierd, was eigentlyk de voorheen gemelde Bouwen, welke toen zeer algemeen dien naam droeg. Men ontmoet dit woord by alle Schryvers en Dichters van dien tyd; en 't is, uit alle omstandigheden, zeker, dat 'er een Vrouwen Bovenrok door verstaan moet worden. Wy vinden, (om dit met geen menigte van voorbeelden te staaven,) uitdrukkelyk gewag gemaakt van deezen Bouwen of Bovenrok, mitsgaders van al de overige Vrouwlyke Tooy dier dagen, in het meermaals bygebragte Spel van Jan Saly, door w.d. hooft. Een gedeelte van dat Stukje beschryft ons den omslag en kleeding der Vrouwen van dien tyd al te net, dan dat wy 'er geen gebruik van maaken zouden; te meer, daar het over 't geheel genoegsaam voldoende is. Men hoore dan, hoe Joosje Buur aan Elsje Buur | |||||||||||
[pagina 585]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+den toestel van Martyntje de Bruid verhaalt.
Elsjen.
- Maer heb je oock ehoort, hoe veel Ringen dat se het ekregen?
Joosjen.
Jae 't is myn eseit, nae myn onthout soo dunck me van negen.
Elsjen.
Negen: dat mach wel bestaen, datser noch ien had soo haeser vyf an elcken hant.
Joosjen.
Dat 's soo: en daer by het se klieren nae advenant;
Als voor ierst ien grof greyne Vlieger met fraije zydagtige legetuure opslagen.
Die se altemet op ien Paes, op ien Pynster, en op ien Korstyt sel draegen:
In daer by noch ien lakense Vlieger van heur alderbeste Bouwen,
Daer het se ien paer bratte opslagen in laeten zetten, om voor haer Sundaeghse te houwen;
In daer en boven het se noch twie Jacken, het iens hondskooten, d'ander ferset,
't Hondskoten selle werckendaeghs draegen, 't ferset heiligen daeghs, nou nog al bet.
Als vier Borsten, het ierst ferwiel, de tweede satyn, de derde zyd-beelt, 't vierde van een heere. saaitje.
- - - - - -
In by al dit ghewaet het ze nog wel ses Rocken,
| |||||||||||
[pagina 586]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Den ien is kamelot, de tweede root, de derde blaeuw, de vierde graeuw, de vyfde paers, de seste swert,
En in haer Lindetje dat se krygt, daer bin ik schier hielendal in verwert.
Hoewel sy 't myn nog bedisselde, de nayster wil ik seggen Tryn Brantjes
Die sey dat haer Hempjes rondom espaenst waren, en om de hals mit kanckjes.
Haar Kragen en Doeken waeren van 't fynste stof.
Men kan uit deeze Bruidslyst klaar genoeg opmaaken, dat een Bouwen wel degelyk, onderscheiden was van andere Rokken; om dat 'er nog zes Rokken afzonderlyk genoemd worden; als mede dat een Bouwen een zeer ruim kleed geweest moet zyn; nadien 'er, als 't blykt, een Vlieger van gemaakt kon worden. Hier mede komt ook overeen het geen huigens meld, als hy spreekt van vier Mantels uit een Rock, waar mede hy ongetwyffeld een Bouwen meent, te maaken. Dat ook de Bouwen by uitstek een Bovenrok was, blykt wyders nog hier uit; om dat de Ridder hooft eene bevallige Jongvrouw, die allerleie Bloempjes in een Hof plukt, beschryft, als verzamelende dezelven in haare Bouwen: gelyk zoo de Jufferschap nog heden het gebloemte in haar Schort of Bovenrok verzamelt, als de aangenaame Lente haar in onze Bloemtuinen laat speelemeien. De Ridder hooft drukt zig ter bedoelder plaatse aldus uit: | |||||||||||
[pagina 587]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Maar toen zy zich alleen
Bevond, daar zy met vreên
Moght schiften de bekoorlykheên,
Die z' in haar Bouwen had verzaamt,
Zoo voegde z' ieder daar 't betaamt.
Dat is. ‘Zy maakte Kransjes en Ruikertjes van Bloemen, die ze in haar Bouwen of Bovenrok verzameld had, en nu op eene geschikte wyze by elkander voegde’. Een Bouwen was dan, naar myne gedagten, hoedanig een kleed ik nog by eene Oud-Moei gezien hebbe, een zeer ruim geplooide Rok, die met Gimpen of Passementen tot wel tien hoog bezet was, en by uitstek voor een Bovenrok gedraagen wierd. Dezelve was by Lieden van een deftigen stand meestal van rood Scharlaken; en de minderen droegen ze van paars of blaauw Laken; met welke koleuren ze ons doorgaans in de oude Schilderyen voorkomen. Wyders wierden boven zulk een Bouwen, aan het Opperlyf, gedraagen, zekere korte Jakjes; die met derzelver vouwen, zynde als een Kraag geplooid, zeer aartig vlyden op den ronden Hoepelrok of gemelden Wrong. Wat verder bepaaldlyk een Vlieger genoemd zy, schynt wat duister; dog ik twyffel niet, of het is mede eene soort van Jak geweest, dat met een ruimen sleep lugtig over den Bouwen hing: even als onze tegenwoordige Dames zulke | |||||||||||
[pagina 588]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+dunne lugtige Japonnen of Tabbaarden, met een Tabeljé, draagen. Dat men zulk een Vlieger althans over den Bouwen aanschoot, is blykbaar uit de zegswyze van vondel. Dat de Sluier met zyn vouwen
Gord' den neergeslagen Bouwen.
En dat het tevens een Bovenlyf of Jak was, is af te neemen uit de bygebragte Bruidslyst; in welke gezegd word, dat 'er van heur allerbeste Bouwen gemaakt was ien Vlieger; daer sy ien paer bratte opslagen, (namelyk opslagen aan de Mouwen,) in had laeten zetten. 't Komt ons derhalven aanneemelyk voor, dat de Vlieger eene soort van Bovenkleed was, om de Rokken voor smetten te bewaaren. En dat men 't zelve, als men voor geen besmetting vreesde, veelal opgekoppeld droeg; ten einde de kostbaare Bouwen gezien zou konnen worden: op hoedanig eene manier wy 't ook op Plaat IV. Fig. 2, vertoonen. 't Moet gewislyk een lugtig Opperkleed geweest zyn; naar uitwyzen van 't geen de Ridder hooft zegt, in zynen Bruiloftszang voor tesselscha roemer visser. Kan men zoo een maaghd bezweeren?
Tesselscha vaart uit haar kleeren;
Schiet een Vlieger aan voor deez',
Tesselscha vaart uit haar vlees.
| |||||||||||
[pagina 589]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Aangaande de Borsten, die mede in de Bruidslyst opgeteld worden, dezelven waren Zyden, Fluweelen, Satynen, of Zydbeelde Voorstukken, welken de Vrouwen, voor aan de Borst, tegen hunne Keurslyven, reegen: hoedanig een opschik niet alleen in myne jonge dagen zeer gemeen was, maar ook nog heden by de ryke Boerinnen gebruikelyk is. De Vrouwen van Adel, mitsgaders die van vermogende Kooplieden, hadden zeer veel op met zulke Borsten, die men nu nog wel Voorstukken noemt. Men maakte ze zomtyds by uitstek pragtig; door ze met Goud, Edelgesteenten, Paarlen, enz. rykelyk te bezetten, en allerkostbaarst te borduuren. Hier door was zulk een Borst, of Borststuk, dikwerf wel twee duizend Gulden waardig; en ik heb 'er een gezien, welks waarde aan Edel Gesteente op wel tien duizend Guldens geschat wierd: waar uit ligtlyk na te gaan is, welk eene ongemeene kostbaarheid en pragt 'er in dien tyd, en lang daar na, heerschte. Dit straalde toen in den geheelen opschik boven maate door. Men vond by Vrouwen van aanzien naauwlyks eenige Tooisels, die niet met Juweelen of Paarlen bezet waren; zelfs zag men de Strikken aan de Armen en Schoenen hier mede opgepronkt. De Kerkboeken en Bybels, in 't Fluweel gebonden, schitterden gemeenlyk van Juweelen, of waren, by den Burgerstand, ten minste met Goud of Zilver ryklyk beslaagen. Men droegze, ter Kerke gaande, | |||||||||||
[pagina 590]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+met Gouden en Zilveren Kettingen aan den Arm; als nog heden by de Boerinnen en ouderwetsche Burgers geschied. En 't was diestyds, zoo wel als thans, gebruikelyk, zyn rykdom en hoogmoed, op de plaats der Christelyke nederigheid en ootmoedigheid, in 't oog te doen loopen; door de zoo kostlyk versierde Bybelboeken, met digtgejuweelde Vingeren te doorbladeren, en een aantal van Texten onnoodig op te zoeken; ten einde gelegenheid te hebben, om het flikkeren dier sieraaden te doen opmerken. Het overige deezer Kleeding, in de Bruidslyst opgenoemd, als de Kraagen en gespaanste Hemden, heeft, na het voorgezegde, geen verdere opheldering noodig. Maar benevens dit alles, is 'er nog een soort van Gewaad, dat wel byzonder tot de Hollandsche Vrouwendragt van dien tyd behoort, en onze opmerking vordert; te weeten, de Huik. Deeze tog dient hier, ter nadere beschouwinge, nog wel eens afgehangen te worden; vooral, nademaal eenige Hollandsche spreekwyzen van derzelver gebruik oorspronglyk zyn, als: Zy gaat met eene Huik te Kerk; Onder de Huik schuilen; Onder de Huik trouwen; De Huik naar den wind hangen; Samen Huiken, enz. Ga naar margenoot+Zulk eene Huik was een lange Vrouwen Mantel, van ligte stoffe, Grein of Saai, dog somtyds ook van Laken; waar van men zig, gelyk men nu eene Faly of een Regenkleed gebruikt, bediende, om, by regenagtig weer, de beste Kleederen te be- | |||||||||||
[pagina 591]
| |||||||||||
schutten. Ga naar margenoot+Ze wierden op zodanig eene wyze gemaakt, dat ze boven op het Hoofd slooten, in eene styve ronde Kap; aan welker kruin van boven eene Pluim of een Handvatsel was, waar mede men de Huik op of af ligtte. Van deeze Kap hing de Huik met ruime plooien tot onder over den Bouwen, of ook wel ter halverwege; dog dan was het slegts eene halve Huik. Zy was voorts zoo ruim, dat eene Dame haare Kleederen geheel en al door dezelve bedekte; en dat de Armen des niet tegenstaande eene vrye beweeging hadden: zelfs kon men 'er, als men 'er mede ter Markte gong, den Markt-emmer gemaklyk onder verbergen. Deeze Huiken bezigde men veelal, wel inzonderheid, als men ter Trouwe, of ter Kerke wilde gaan; ten einde de Kleederen droog, en zig wel gepalleerd te houden. Wanneer men dan dus ter bedoelder plaatse gekomen was, wierd de Huik afgenomen, en aan eene Dienstmaagd overhandigd, of door de Draagster zelve opgevouwen. Dan sommigen hielden ze om het lyf; het zy uit eene groote nederigheid, of schynheiligheid; of ook wel, om haaren voddigen toestel te bedekken; even als nu de zoogenaamde Pellisses somtyds over een slegt Jak gedraagen worden, om de Juffers te doen voorkomen, als of ze netjes opgekleed waren. Hier van daan de gemeene schimpspreuk der deftige en puntige Vrouwen van dien tyd, onder de Huik schuilen de vodden; en | |||||||||||
[pagina 592]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+zoo was men ook gewoon van een schynheiligen te zeggen, hy gaat onder de Huik te Kerk, ter aanduidinge dat hy zyne streeken onder een Godsdienstigen schyn poogde te verbergen. Aan deeze dragt is men ook verschuldigd, de spreekwyze, van onder de Huik te trouwen; die, volgens het geene Ga naar margenoot+winschooten ons meld, eene ongunstige betekenis heeft. Te weeten, het was oudtyds een gebruik, dat eene jonge Dogter, wanneer ze voor den Bruiloftsdag bevallen was, het te vroeg gebooren Kind, onder de Huwelyksplegtigheid, moest wettigen; het geen ook nog heden, maar op eene gemaatigder wyze, min of meer plaats heeft. In zulk een geval moest, in die dagen, zodanig een Kind by de verzegeling der Trouwe tegenwoordig zyn; en de Bruid was dan, uit schaamte, gemeenlyk gewoon het Kind onder de Huik te verbergen, en dus gehuikt te trouwen. Ook wil men dat eene zwangere Bruid zig wel van dat middel bediende, om het zigtbaare teken haarer zwangerheid te bedekken. Van deeze gewoonte, zegt men, is de uitdrukking van onder de Huik te trouwen, ontleend; en ze zou dus bepaaldlyk te betrekken zyn, tot zwangere of Moederlyke Bruiden. Ondertusschen is het, schoon deeze manier bovenal in de gemelde omstandigheden plaats hadde, zeker, dat dit Gewaad, buiten dien, ook meermaals door onbevlekte Bruiden gedraagen wierd; nademaal eene Bruidshuik bekend staat, als eene voornaame Hu- | |||||||||||
[pagina 593]
| |||||||||||
welyksgift Ga naar margenoot+onder de Bruids Kleederen. Wy hebben, om onzen Leezer eenig nader denkbeeld van die Huiken te geeven, op Plaat IV. Fig. 3, eene Burger Dame, daar mede omhangen, voorgesteld. Men kan uit deeze Afbeelding nagaan, hoe de gemelde Huik gedraagen wierd; en te gelyk, hoe dezelve, als de Vrouw de Kalot, waar aan de Huik op het Hoofd hing, een weinig verzette, eene andere schikking aan nam. Hier door wisten zy dit Kleed, naar de verschillende streeken van den Wind en der Regenvlaagen, te verschuiven, om 'er te beter tegen beschut te zyn. Dit gaf aanleiding tot het spreekwoord, van de Huik naar den Wind te zetten; dat men dikwils gebruikte van een Pluimstryker, of zoogenaamden Allemansvriend; die zig te zeer naar alle omstandigheden schikt, en, volgens ons nog hedendaagsche spreekwoord, huilt met de Honden waar mede hy in 't Bosch is. Ook paste men zulks wel toe op eenige flikflooiende Geleerden, welke, in de dagen van tweespalt hier te Lande, zig nu Prins- dan Staatsgezind vertoonden, naar dat hun eigen belang de kans schoon zage. Men zei toen van zulk eenen, Hy hangt zyn Huikje naar den wind,
Dan is hy Prins-, dan Staats-gezind.
Het draagen deezer Huiken, dat eenigermaate in zwang bleef, tot op het afloopen der Zeventiende Eeuwe, heeft zelfs in | |||||||||||
[pagina 594]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Noord-holland, inzonderheid by Begraafenissen, die de Vrouwen toen ook gewoon waren te vergezellen, stand gehouden tot omtrent het midden der tegenwoordige Eeuwe; dan in onze dagen zyn ze, om zoo te spreeken, geheel buiten gebruik. Dog de lange Pellisses, en zoogenaamde Coqueluchons, die agter met eene groote Kap nederhangen, de Voiles a Gaze, de Mantiljes, de greine Kapot Mantels, en ik weet niet hoe veele soorten van nieuwmodische Huiken, vervullen ryklyk dit gemis; en kunnen, schoonze zoo ligt zyn, dat 'er de wind doorheen waaie, egter nog al naar den wind gehangen worden. Op deeze tot dus ver gestelde dragt der Zeventiende Eeuwe, volgde wel dra eene andere, die men de agtbaarste en deftigste van dit wispeltuurige tydbestek mag noemen. De Kraagen verlooren hunne veelvuldige plooien, en maakten plaats voor kostelyke breede Kanten Beffen; die eerst by de Edelen en Raadsheeren gezien, maar eerlang ook aan den Hals van Rechtsgeleerden, en andere Geletterden, gevonden wierden: na dat ze nogtans, al lang te vooren, by die van den Boerenstand gedraagen waren. En misschien is deeze Beffendragt wel de eenigste, die uit de eenvoudige kleeding onzer Landzaaten oorspronglyk is: dewyl de Beffen, voor en in den tyd der Kraagen, by de Boeren gebruiklyk waren. Ook droegen Mannen van aanzien de Beffen en Kraagen in één en denzelfden tyd; | |||||||||||
[pagina 595]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+als af te neemen is, uit de Tekeningen en Schilderyen van hooft, vondel, huigens, cats, en meer anderen, die, schoon ze Tydgenooten zyn, de een gekraagd, en de ander gebeft voorkomen. De Kraagen Ga naar margenoot+in 't voorige reeds beschreeven en afgebeeld zynde, valt 'er van de Beffen slegts het volgende te melden. Zy bestonden uit twee breede, op de Borst nederhangende, Kanten Slippen, die, met eene smalle Falbala van 't zelfde Stof, hoog om den Hals tegen de Wangen of de Kin, van agteren aan den Nek vast gemaakt wierden, door lange Koordjes; aan welker einde twee of meer Linnen Garen Kwastjes, die men Akertjes noemde, hingen: hoedanige Akertjes de Vrouwen ook aan de punten hunner Halsdoeken hegtten; die nog heden by sommigen van den allerouderwetschen Burger- of Boerenstand te vinden zyn. 't Is onnadenkelyk, welk eene konst en kostbaarheid 'er aan deeze Beffen besteed wierd; zoo door het uitprevilien, uitsteeken, omrollen, en doorstikken, als door het inzetten deezer Kanten Beffen. Men mag 'er naar gissen, uit de kostlykheid der op nieuws in de Mode komende ingezette Kanten Lubben en Doeken; maar men begrypt terstond, dat zulks egter op verre na niet haalen kan, by 't geen in dien ouden tyd, omtrent deeze Beffen, plaats had. Voorts wierden ook in die dagen de Hoofden opgepronkt met zeer groote platgerande Hoeden; en men plaatste op den rand eene | |||||||||||
[pagina 596]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Roos, of een Vederbos van allerlei gekoleurd Pluimaadje. Wyders onderging de gestalte, of de uiterlyke gedaante van het gelaat, eene zeer groote verandering; toen de Hairen, welken voorheenen, uit hoofde der Kraagen, gantsch kort gehouden wierden, nu zeer lang tot de Schouders vlyden. Daar men, in vroeger tyd, zoo wel by Mannen als Vrouwen, de Hoofdhairen bykans verborgen droeg, stelde men nu integendeel eene groote pragt in dezelven lang te draagen. De eerwaardige Gryzaards, dien de hooge Ouderdom den Hoofdschedel kaal maakte, begonden ook toen Kalotjes te draagen; en deeze Kalotjes zyn zedert, tot in 't begin deezer Eeuwe, zeer algemeen in gebruik geweest. Men vond ze nog lang, inzonderheid by de Predikanten, welken het draagen van gekrulde Paruiken, dat toen in zwang kwam, als strydig met de deftigheid, wraakten: zelfs heeft men zulks den Geestlyken, zoo ik niet mis hebbe, aan verscheiden plaatsen, door Kerklyke Wetten, op zekere boete of straffe verbooden. Dan heden, gelyk men weet, is het, zoo onder hen, als by de geheele Natie, eene der deftigste dragten; en men mag ze zeker in veele opzichten zeer nuttig noemen, voor oude en eerwaarde Grysaards, als mede voor aandoenlyke gestellen, wier zwakke Hoofdschedels niet bestand zyn tegens de veranderlyke eigenschappen van ons klimaat. Ondertusschen heeft die al- | |||||||||||
[pagina 597]
| |||||||||||
gemeene Ga naar margenoot+Mode van Paruiken te draagen zulk eene wonderlyke verandering, in de uitwendige gedaante der Hollanderen, te wegen gebragt, dat een gryze roshairige Batavier, zoo hy nu eens opzage, zyne Nazaaten gewislyk niet meer kennen zoude; ten ware hy eenigen onder hen ontmoette, wier Paruiken hy veelligt overeenkomstig zou vinden, met die, welken de Romeinen van der Batavieren goudverwige Hairen maakten: dog hier van in 't vervolg misschien iets naders. Wy kunnen 'er thans niet wel op staan blyven; en hebben voor tegenwoordig nog maar alleen te melden, dat de Paruiken, of ten minste de naargebootste Hairen, in den jaare 1620, of daar omtrent, reeds in gebruik begonden te raaken. De Ridder hooft immers bedankt de vernuftige Juffrouw anne roemer visschers, ter zaake dat zy hem eene looze Paruik vervaardigd had, en zegt onder anderen: Maar 'k waand' het kettery, tot dat myn hoofd berooit
Van aangeboore pruik, wierd door uw' konst voltooit,
En 't zwakke brein behoedt met koker nooit volpreezen.
- - - -
Edog, schoon die vernuftige Dame den gryzen Schedel van dit dierbaare Vaderlandsche Hoofd, dat zulke gezonde Herssenen bevatte, toen door haare uitvinding | |||||||||||
[pagina 598]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+al beschermen wilde, zoo gong dit gebruik egter nog niet algemeen door; en de Natuurlyke Lokken behielden steeds haare oude hoogagting. Even zoo zag men de Fulpen en Satynen Wambaizen, Mantels, en Broeken, na genoeg nog in den ouden trant. De Mouwen nogtans wierden nu zeer kort, en reikten slegts tot boven den Elleboog: verder kwam 'er uit dezelven eene fyne Linnen of Satyne Hemdsmouw, met eene kostelyke omgeslaagen Kanten Lubbe, die, ruim en flodderig hangende, het overige van den Arm tot kort op de Hand versierde. Ook waren de Broeken nu ruimer; ze wierden breed tot over de kniën gebonden, en hingen laager op de Heupen: zoo dat die enge gespannen Koussen, en de geposte Troesen hier mede haar afscheid gekreegen hadden. Voorts zag men een overvloed van Linten en Strikken aan de Elleboogen, Kniën en Schoenen. En de Adel stelde zeer veel pragts, in het draagen van een geborduurden Gordel of Degenreep; die veelal ryklyk met Goud of Zilver bezet was. Daar benevens kwam het toen in een doorgaand gebruik, zig te bedienen van ongemeen groote Lederen Handschoenen, welker opslagen veelal den geheelen Arm bedekten. Men kan dit alles by elkander met eenen opslag zien, op Plaat IV. Fig. 4, alwaar zig ook, Fig. 5, een Vrouwenbeeldje vertoont, dat overeenkomstig is met de aanmerkelyke verandering, welke de gestalte der Vrouwen, door de kleeding dier dagen, | |||||||||||
[pagina 599]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+verkreegen had. Toen de Huiven, Hoogjes, Boogjes, en Opzetsels, benevens de Kraagen, by de deftigste Vrouwen in vergeetelheid geraakt waren, had men zeer veel op met een Hulsel, dat men toen by uitstek een Tuit noemde, en alleenlyk uit een weinig Linnen met Linten bestond. De Dames lieten haare gekrulde Lokken breed en weits over den Nek en de Schouders hangen; en de zulken, aan wien de Natuur de lodderlyke Vlegten weigerde, wisten het Hair door konst te krullen, of dit gebrek te vergoeden, door het toestellen van looze Paruiken. Strikken, Linten en Paarlensnoeren, waren 'er mild door heen gevlogten; en het Hoofd was zoo ryklyk met Lokken en Strikken belaaden, dat het een last scheene dien toestel te draagen. Men noemde deeze Hulsels, om de menigte van Linten, ook wel Strikken; waar van nog eenige overblyfsels by sommige ouderwetsche Vrouwen bekend zyn; te weeten, zoo als die Mode, met eenige verandering, namaals tot den Burgerstand oversloeg; wanneer die Hulsels ook Scheelen genaamd wierden. Zulke Scheelen bestonden uit een geel of wit hairig samenvlegtsel, dat op de kruin, by wyze van een Bonnet, door eenen kanten Tip, die veelal zwart was, gescheiden, en dus op 't Hoofd gedraagen wierd. Zie onze zesde Figuur. Dan, dit was voornaamlyk de dragt van gehuwde en bejaarde Vrouwen; terwyl de jonge Dogters dien op- | |||||||||||
[pagina 600]
| |||||||||||
schik Ga naar margenoot+gewoonlyk van haare eigen Lokken vlogten. Men heeft zoodanige Vrouwen Scheelen, of Strikken, nog zeer lang zien draagen van oude Amsterdammers; inzonderheid van Vrouwen, omstreeks den Haarlemmerdyk; daar zekerlyk véelen van den eigentlyken, ouden, deftigen Burgerstand dier aanzienlyke Stad woonen. Ze komen ons ook nog heden daar ter plaatse meermaals voor, en omtrent Woerden en ter Goude zyn ze nog zeer gemeen. Deeze Strikken of opgevlogten Hairen maakten gantsch geen ongevallige Tooi; in zoo verre dezelve naast aan de Natuur kwam. Men hoore hoe de Ridder hooft dien opschik afmaalt, in zyne Granida en Daifilo: De diepe rimpel, met
Der tydt, dit voorhooft net
En gladt heel zal ontslechten;
Deez' weelderige vlechten,
Die met veel Strikjens nu zo dartel zyn vertuit,
Die zullen 't gulden kleedt allengsjes trekken uit.
En 't geen ghy voor fyn goudt hield, mogelyk, voor deezen,
Zal zilver blyken, en alleen verguldt te wesen.
En elders, In Strikjens van uw hair myn geest niet is verwart.
En wat wel bepaaldlyk de opvlegting dier Hairen betreft; men vlogt dezelven te samen, en heette zulks eene Tuit; waar | |||||||||||
[pagina 601]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+van men ook in onze dagen, onder de Vrouwen, vooral in Noord-holland en Rhynland, een bondel opgevlogten Hairen eene Tuit noemt, en spreekt van optuiten, enz. Dit doet de gemelde hooft geestig zeggen: Rozemondt had ik hair uit uw tuitjen,
'k Wed ik kneveld' het gootjen, het guitjen.
De Oorbaggen, waar van men in vroeger tyd nog niet veel voorbeelden had, begonnen nu insgelyks gemeen te worden; en waren zeer kostlyk, als bestaande uit loutere Paarlen, Diamanten of andere Edele Steenen van weezenlyke waarde. Glazen Bellen, en soortgelyke vodden van Zwavelkiezen, Marcasieten, valsche Steenen, enz. kende men niet: die geen Juweelen kon koopen, droeg gouden Baggen, en die 't Goud niet kon vergelden, kogt Zilveren, of droeg ze in 't geheel niet. Alles moest in die dagen weezenlyk zyn, 't geen het vertoonde, of men liet het na: en dit maakte de kostlykheid by de Magtigen zeer groot; zoo dat men, volgens huigens, Uit het oorgewicht van die gereckte lellen,
Dry Renten, eenen Koop, vier Hueren zagh te tellen.
Dat wyders die oude Juweelen dragt ten hoogste deftig en kostlyk geweest moet zyn, is best bekend by de Juweliers en Kooplieden onzer dagen; die dikwerf een | |||||||||||
[pagina 602]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+enkelen ouderwetsche Tafelsteen hooger schatten, dan een nieuwmodischen gegarneerden Ring, met vyf- en twintig gecarmoseerde Greintjes. Dan dit in 't voorbygaan; 'er staat ons nog meerder deftigheid in 't Gewaad onzer Dame te beschouwen. Toen de Zwier en Weelde, die onder de dragt der Kraagen en Wrongen plaats had, door de berispende Schertsers van dien tyd, gestadig ten sterksten doorgestreeken wierd, beslooten de deftigste en eerbaarste Vrouwen eene andere soort van Hals- en Borstgewaaden te draagen, mitsgaders de Wrongen af te leggen. Men dekte zig met een vlakken nedergestreeken Halsdoek, die, digt om den Hals geslooten, in de rondte over de Schouders en den Boezem afdaalde. Dezelve was ryklyk, een of twee hoog, naar ieders staat zulks toeliet, met kostlyke Kanten bezet; en by den Adel ook met Zilver en Goud. Met het agterwegen laaten van de Wrongen, en de daar mede verknogte ronde Hoepelrokken, hingen de Rokken, de Bouwen, of Keurzen, recht van de Heupen nederwaards. Hier mede geraakten de Vliegers ook buiten gebruik; en het Lyf, of de Stoffe van het Bovenzieltje was vervolgens vereenigd met den Bouwen; die dus te samen een Tabbaard wierden. Als men nu daar benevens nog in aanmerking neemt, dat de Keurslyven toen reeds puntig en netjes om de Middel slooten, en voor de Borst met een reeks Strikken bezet waren; ziet men ten klaar- | |||||||||||
[pagina 603]
| |||||||||||
ste, Ga naar margenoot+hoe deeze toestel, eenige weinige veranderingen uitgezonderd zynde, al zeer na vergeleeken kan worden met de tegenwoordige dragt onzer Dames. Immers de smalle dog ruime sleep der Voiles en Japonnen; de enge en lange Keurslyven; en ook in een zeker opzicht de hoog met Linten, Strikken, en Juweelen, opgetuite Hairen, hebben 'er zeer veel overeenkomst mede. De Lubben, 't is waar, verschillen merkelyk van die onzer Dames, alzo men dezelven omgeslaagen en om den Arm geslooten droeg; dog het verdere Armsieraad was weder na genoeg als heden; nadien een Lederen of Zyden Handschoen, met een Zilver of Zyden Armlint, of een Brazelet, omwonden, den voorgemelden opschik aan Arm en Hand voltooide. Dit alles gaf eene kostlyke, dan tevens bekoorelyke dragt aan de Vrouwen; 't geen wy, zoo na ons doenlyk was, op Plaat IV. Fig. 5, vertoont hebben. En om zulks, door eene nadere verklaaring, nog duidelyker onder 't oog te brengen, zullen wy ons, ter deezer gelegenheid, bedienen, van den vriendlyken Hollandschen Schryver, den Raadsheer j.v. heemskerk, welke ten tyde dier dragte leefde. Deeze, zyne aanminnige Speelgenootjes, zoo zoetlyk en streelende, op zyn Batavisch dagreisje, al koutende vergezellende, beschryft ons in de volgende woorden, die wy, om hunne vloeiende bevalligheid, geheel zullen over- | |||||||||||
[pagina 604]
| |||||||||||
neemen, Ga naar margenoot+de tooi der Haagsche Jonkers en Dames in deezervoegen. ‘Het Geselschap had noch maer weinigh weghs gegaen, als het van verre langhs 't strand sag aenkomen een overdeckte Wagen. Die Wagen op een kleynen draf vast naderende, bleef eyndelyck dicht by hun stil staen; en soo sagen Diederick en Rozemond daer uyt treden twee Jongelingen; den eenen gekleet in 't swert gebloemd Satyn, met de mantel van 't selfde; de bef niet alste groot, maer omset met een aerdigh, fyn net kantje; de schoenen, hozen en hozebanden, beknopt; syn gelaet weselyck, syn gebaer zedigh, en in al syn doen een sekere welvoegende besadichtheit betoonende. Deeze lichte met een eerbiedighe gedienstigheit uyt de Wagen een Jonckvrouwe, die niet min schoon van aensicht, als welgemaeckt van leden was. 't Is waer haer verw liep wat na den bruynen, maer 't was een bruin soo helder, en soo minsaem, datter nauw yet minnelyckers te bedencken is. Haer oogh was wonder wacker en vriendelyck, haer lach uyttermaten bevalligh, haer zedigheyt soet; en al dit, soo aerdigh onder een gemenght, maeckte een aengenaemheyt in 't oogh van de aenschouwers, die de gunst van alle die haer sagen krachtelyck na sich trock: 't Gewaet, daer soo schoonen lichaem in omvangen was, vont Rosemond niet min | |||||||||||
[pagina 605]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+aerdig en welvoegende; zynde een bleeck-groen Satyne honger-lyn, de verw van 't wilge bladt seer na komende; gebeelt met gestrickt loofwerk, en geboort met een kleyn en net kantje van gout en silver. Den onder-rock, (die men, doordien de boven-rok op-gespelt was, meest sagh,) was van witte nopjes; de Bef, met een nette neusdoeck daer over, quam sluyckjes om de schouderen en de neusdoek voor op de borst met twee afhangende tippen: waer aen een kleyn scheydsel, tusschen beyden open gelaten, vertoonde aen den boesem even 't begin van een sekere poeselige rondigheyt, die het gantsche gestelt van den hals, en 't halsgewaet, met syn wemelend op en neer gaen, een sonderlinge aengenaemheyt gaf. Een kleyn swert pleystertje, was keurighlyck geplaetst niet verre van 't welgemaeckt mondeken; dat, mits syne properheyt, wel mocht gelooft werden daer met eenigh ander insicht als om yet zeers te genesen, opgeraeckt te zyn. Om hals, en armen, had se schoone Peerlen: een Roose van Diamanten op de borst. En op 't hoofd een swerten hoet, geçiert met afhangende witte en bleeck-groene pluymen, waar onder men soetelyck sagh verwaeijen 't Castani-bruyne hayr, een weynigh gepoeijert, dat met syn aerdigh gekrulde kronckeltjes een wonder welvoegende schaduwe veroorsaeckte. Aan | |||||||||||
[pagina 606]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+hare handen hadse witte doorsneden hantschoentjes, en in d'eene van dien een waeijer, waer de verwen van silver en groen met verscheyden beeldewerck kunstigh onder een in speelden. - De tweede Juffrouwe, was in lanckte, en rechtgestreckte leden, d'eerste niet seer ongelyck; hoewel die ruym soo rysich scheen. Haer hongerlyn was van een gebloemt bleeck-blaeuw Satyn, omleyt met een groote silvere kant; den onder-rock mede wit; en den hoet behangen met pluymen, op de verwen van den rock en 't hongerlyn slaende. Maer sy selfs was soo blanck, en soo uytnemende blondt, dat men sich niet blanckers, noch blondters konde inbeelden: uitgenomen, dat de blaeuwe adertjes hier en daer seer aerdigh door 't witte vel heen speelden. En niettegenstaende sulck sichtbaer schoon geen minder schoonheyt in d'andere deelen van soo welgemaeckten Lighaem beloofde, soo was nochtans den boesem met een fyne vierkante Camerycksche neusdoeck, daer een kostelycke dichte platwerkse kant aen stont, tot boven aen den hals toegespelt, sonder 't minste straeltje van een nieuwsgierig oogh in te laten; mogelyck om dat men door het sien van sulcke aentreckelyckheytjes, als ongetwyffelt onder dat wangunstigh lywaet verburgen lagen, niet en soude verlockt werden om te haest af te scheyden van 't aen- | |||||||||||
[pagina 607]
| |||||||||||
schutten Ga naar margenoot+van dat overschoon aengesicht, dat syns besiens soo wel waerd was. Peerlen, noch ander çieraat, en gebrack 'er mede niet, om soo schoonen lichaem, soo 't mogelyck waer, noch meer te verçieren. Maer als, haer waejer haer ontvallende, sy neder wilde bucken om die weder op te rapen, (waer Diedericks beleeftheyt haer echter in voorquam) soo stackse uit de mouw soo poeseligen witten arm, dat selfs de gene, die met vooroordeel voor 't aerdigh bruyn ingenomen zyn, sulk suyver bekoorlyck wit siende, (dat door de swarte corale armbanden te meer aftoonde,) souden hebben moeten bekennen, dat het blanck, oock over 't aengenaemste bruyn, hier in syn voordeel heeft. De gene, die haer by der hant leyde, quam al singende en half springende derteltjes voort, zynde sonder mantel, met een degen op 't zy, een hoet met witte pluimen op, een wit Satyn Wambas, met een graeuwe lakense broeck, en laersen en sporen aen, syn bef was hem om den hals onachtsaemlyck toegeknoopt, en het hayr hongh hem tot verre op de schouderen, daer een gekruyfde lock, gestrickt met een blaeuw Satyne lint, ter syden van afwayde’. Zie daar, Leezer, eene zeer juiste en aangenaame beschryving van de gedaante en den opschik der Hollandsche Heeren en Dames, omtrent het midden der Zeventiende | |||||||||||
[pagina 608]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Eeuw; welke wy geoordeeld hebben hier zeer welvoegelyk te mogen inlasschen, in stede van eenige andere, dog juist niet al te bescheiden, berigten, welken ons sommige Dichters en Redenrykers van dien tyd verleenen. De bevallige van heemskerk, wiens pen de paalen eener heusche Hollandsche kuischheid nimmer te buiten gaat, steekt hier een Man van Letteren en van den Degen, met zyne bekoorelyke Vriendinnetjes, eigenaartig in den dosch; en beschryft ons dit alles op zulk een streelenden en tevens recht manlyken trant, dat wy den galantsten Franschman, en den vleiendsten Italiaan, tarten, om het aanminniger en bescheidener te doen. Dit staaltje, uit zyne Batavische Arcadia, en dat geheele Werkje, geeft ons gronds genoeg om te mogen beweeren, dat de Hollandsche Vernuften van dien tyd niet behoeven te zwigten, noch voor de oude, noch voor de laatere Schryvers, die 't 'er op toegeleid hebben, om het behandelen van gewigtige onderwerpen te vermengen, met een leevendigen zwier en treffende bevalligheden. Wanneer men nu deeze beschryving voegt by onze gegeeven Afbeelding, op Plaat IV. Fig. 5, kan men zig een vry voldoenend denkbeeld van den opschik dier dagen vormen; begeert men egter nog eene juister Schildery, die bepaalder beantwoord aan de pennetekening van onzen Raadsheer, men beschouwe dan de Tafereelen van den Konstschilder palamedes palamedesz; die | |||||||||||
[pagina 609]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+'er zyn hoofdwerk van gemaakt heeft, om de Personaadjen van dien tyd in zyne Gezelschappen af te maalen; waartoe zyne woonplaats, Delft, hem daaglyks gelegenheid gaf; als naby het Hoflyke Haagje gelegen; in welks omtrek de Hoofsche Heeren en Dames, ten zwierigsten uitgedoscht, gestadig spanceeren. Is 'er ondertusschen nog iets dat nadere opheldering vereischt; dat wy dan, eer wy ons afscheid van die bevallige Juffers neemen, nog eens nagaan, hoe dezelfde heemskerk ons zyne WassenaarSche Herderinne, in haare Jufferlyke tooi, doet voorkomen; zoo als het gezelschap haar al zingende ziet aantreeden; welke beschryving, by de voorige gevoegd, ons aanleiding zal geeven, om de eene en andere benaaming deezer kleedinge nog kortlyk in aanmerking te neemen. ‘Dit geestige Zangstertje, zegt hy, was van een middelbare gestalte, eer egter aan de korte dan aan de lange kant. Met blaauwagtige, dog uittermaten gaauwe en vriendelyke oogen; en niettemin de wynbraauwen bruin, 't hair daarentegen uit den blonden, en den verw' uit den blanken, waarop een' aardig bloosjen in 't midden van de ronde koontjes zig vertoonende, 't bezit van een volkomen gezondheid te kennen gaf. De verandering van zoo veelderhande verwen, in zoo kleinen omtreck, een wonderlyke aangenaamheid aan 't aanzigt van zoo bevalligen Schepzel veroorzakende. Den | |||||||||||
[pagina 610]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+hals was poezelagtig wit, daar een minnelyk krinkeltjen nu en dan scheen dertelyck in te komen spelen, en gelyk als vouwetjes in te maken, om de Minnaars in te vangen. Waar dat ze, (ongetwyffelt om het wit wel te doen afsteken,) een aardig zwert zyde snoertjen om had, daar een klein goude ringetjen aanhing, ingezet met Diamantjes; dalende even tot daar het kleed, aan den boezem uitgesneden zynde, met zyn zwellende verheventheid dien lieven last voor verder val scheen als te willen stutten. Op 't hoofd had ze een spits hoedeken, met blaauw armezyn overtrokken, waar dat een zilver kantjen met looveren omlag; de pluim was van wit en blaauw onder een gemengelt, wat over den hoed neerhangende; het masker, met een spelde aan de tuiten vastgespelt, daalde zoetelyk ter zyden langs het hooft af; de lokjes speelden lugjes onder den hoed heen, zonder zeer door dwang van krulkunst in een gekronkelt te zyn: die een te gemoet komend windeken by wylen geestig doende agter afwaaijen, scheen als geneugt te nemen in zoo zoeten poezeligheid tot een snoggerder omtreck te verscheppen: en alzoo dat aangename aanzigt, door een aardiger veranderinge, (die zelfs de wereld haar schoonheid geeft,) nog aangenamer te maken. Den boezem was met een nette neusdoek losjes om den hals toegedekt: haar kleed | |||||||||||
[pagina 611]
| |||||||||||
van Ga naar margenoot+heel fyne witte nopjes, geboort met speldewerks kanten, en voor en agter, vierkant uitgesneden tot aan de schouders toe. De mouwen waren ruim, en met een aardige onagtzaamheyd, vry hoog aan 't hemde omgeslagen. Op elken arm lagen drie strikken van blaauw zatyne lint, en met negen van dezelve strikjens was het kleet bezet, van den boezem af tot beneden toe. Aan de slinkerhand had ze een geestig hairen armbandeken, netjes door een gevlogten, en de einden daar van met een gouden slootjen aan den anderen gehegt; waar op, in 't midden van een groen Landschapje, zeer geestig geschilderd stond, een wezelyck zoet vrouwen-beeldeken, met een speer, en daar op een hoed, in de hand; leunende met den anderen elle-boog op een anker, en haar oog geslagen hebbende op een witten winthond, die aan haar voeten lag. Deeze Herderinne in 't aankomende beurde haar witten rok een weinig als 't waar, op voor 't stuiven, waar door men quam te zien haar blaauw zatyne onderkeurs, die met een groote zilvere kant omleid was; en zoo als de wind die by wylen in 't voortgaan wat opwaaide, wierd men daar onder gewaar een witte Schoen, en daar op een roos van blaauwe zyde lint, met zilvere lovertjes, die geweldig afstaken. In haar wezen speurde men een vrypostige onbekommertheid, en niet een en- | |||||||||||
[pagina 612]
| |||||||||||
kel Ga naar margenoot+kreukjen kon men vinden om een zorg uitbeeldend fronsjen op 't voorhooft te malen: haar gelaat aan haar zang, en haar zang aan al haar doen, gelyk als de behulpzame hand leenende, om de volkomen vergenoeginge van haar vrolyk gemoet ten vollen te vertoonen’. Ik behoef over het een en 't ander deezer Penneschilderyen niet veel te zeggen, om den Leezer te doen begrypen, dat de Jufferlyke dragt, hier beschreeven, de grootste overeenkomst heeft met de kleedinge der Dames van onzen tyd. Daar ze nu meestal, zonder Hoepelrokken, met lange Tabbaarden en lugtige Kleederen gaan; mitsgaders haare Rokken, Japonnen, en Voorschooten of Tabeljés, met allerlei Kant- en Lintwerk garneeren, komt de eene tooi al vry na aan de andere. De pragtige rykdom schittert intusschen zoo kragtig niet, in Zilveren en Gouden Galonnen of fyne Kanten; maar bepaalt zig veelal tot lugtige weefsels van Franjes en zoogenaamde Entoilages; des de hedendaagsche dragt op verre na zoo kostelyk en deftig niet zy, als die van den gemelden tyd; of men moest de tegenwoordige Amazoone kleeding in kostlykheid daar by vergelyken. Voorts vind men in het draagen der Hoeden, die thans by Vrouwen van den eersten rang al vry gemeen worden, ook eenige overeenkomst. Deeze Dames schynen onze vriendlyke Wassenaarsche Herderinne eeniger- | |||||||||||
[pagina 613]
| |||||||||||
maate Ga naar margenoot+na te volgen, wanneer 't haar, op aangenaame Buitenplaatsen, Hofsteden, en Landgoederen, gelust, zig van de Steedsche pragt en naauwgezette pligtpleegingen, door een vry en onbekommerd Landleeven, te verpoozen. Egter hadden de Hoeden onzer vroegere Dames grooter Randen; en de Pluimen, die ze op dezelven droegen, waren, onzes bedunkens, juist niet Jufferlyk: de smaak van het hedendaagsche Jufferschap is in dit stuk natuurlyker en gevalliger; met een leevendig welriekend, of een kunstig nagebootst, Bouquetje op den Hoed te plaatsen. Het tedere en lieflyke Bloemgewas is tog de aanminnige eigendom der Sexe; terwyl de Pluim en Heldenveder beter geschikt is voor de Mannen; die ook oudtyds dit sieraad recht Ridderlyk van de breede groote Hoeden lieten afwaaien. Wat wyders de Halssnoertjes, de Armbanden, het op de hand draagen van Portretjes, of aardige Beeldjes in 't Goud gevat, of met Diamanten omzet, de Pleisters op de Wang, en verdere Borstsieraaden, mitsgaders de Strikken voor de Borst en aan de Armen, betreft; alle deezen zyn, gelyk overbekend is, nu nog pragtig in zwang, onder den naam van Coliers, Braseletten, Mouches, enz. Dog de Maskers waren diestyds veel gemeener dan heden; en bestonden doorgaans uit een zwarten Fluweelen Bril, welke niets meer dan de Oogen en het Voorhoofd bedekte: althans zoo vind men ze veelal | |||||||||||
[pagina 614]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+in de Schilderyen van dien tyd. Buiten dit schynt het grootste onderscheid, ten minsten in den naam, zig op te doen, in den Hongerlyn; dus noemde men het bovenlyf van eene Japon, of liefst het zelfde, 't geen men voortyds een Zieltje of Keurslyfje noemde; eene benaaming, die, zoo ik wel meen te weeten, in Zuid-holland of 't Westland, aan zoodanige Bovenlyven nog eigen is. Daar benevens leert ons de beschryving van 't Gewaad der Wassenaarsche Herderinne, dat een Onderrok diestyds nog den naam van Keurze droeg: want door het toevallige opbeuren van de witte Bovenrok, quam men haar blaauw zatyne Onderkeurs te zien. - Eindelyk, om hier van af te stappen, eer het den Leezer verveele, ontdekken we uit deezen opschik, waar mede van heemskerk zyne Dames versiert, dat de Halsdoek, dien wy in onze Plaat IV. Fig. 5, afgebeeld hebben, wel den naam droeg van een Bef. En deeze moet derhalven uitdrukkelyk onderscheiden worden van een Neusdock; welken wy voor een dergelyken Halsdoek houden, als onze Vrouwen tegenwoordig draagen; hoedanigen men eertyds, 't zy by geval, of wel met voordagt, of alleen, of over den Bef, om den Hals sloeg. Het Herderinnetje, als losjes gekleed zynde, had alleen een Neusdoek om den Hals, maar die der Dames was met een Bef gedekt. En naastdenkelyk is de naam van Neusdoek hieruit ontstaan: dat de Vrouwen dien Doek, wel- | |||||||||||
[pagina 615]
| |||||||||||
ken Ga naar margenoot+zy gemeenlyk met zig draagen om den Neus af te veegen, nog niet gebruikt zynde, nu en dan, gelyk ook tegenwoordig nog wel geschied, los om den Hals geslaagen hebben; het zy om zig voor de koude te beschermen, of den Bef voor stof en regen te bewaaren: en dat hier uit naderhand zulk een Doek, zelfs als eene weezenlyke dragt aangenomen zynde, den naam van Neusdoek behouden heeft. Middelerwyl is de naam van Bef veranderd in dien van Kroplap, Neerstik, enz.; hoedanige Halsdeksels de ouderwetsche Vrouwen nog draagen; by welken zulk een Kroplap, dat een met Kant bezet Linnen Borststuk is, ook hier en daar een Krop-bef heet. Dog of het zeker zy dat een Halsdoek oudtyds mede een Penjoor genaamd wierd, zoo als dezelve in het Dictionarium van binart voorkomt, weet ik niet; en doet ook niet veel ter zaake. Dan, wy laaten de Juffers van dien tyd zig verder naar hun welgevallen opschikken, en wenden ons nu tot de nederige Noord-hollanders van die dagen. Dit loflyke gedeelte onzer Natie, dat een der aanzienlykste Streeken van ons Holland bewoont, is, hoe ligtvaardig veelen onzer Hollanders, tot de verandering van de onbestendige Moden, Dragten, en daar mede verknogte uitwendige gestalten, overylden, altoos al vry lang bestendig gebleeven, in het bewaaren van de echte oude Vaderlandsche Dracht. Hoe gemaklyk het den Uitheemschen ook viele, om 't Hofly- | |||||||||||
[pagina 616]
| |||||||||||
ke Ga naar margenoot+'s Gravenhage, het goudryke Amsterdam, en andere voornaame Zuid-hollandsche Inwoonders, zig te doen vergaapen aan nieuwe snufjes van een uitwendigen opschik; het heeft integendeel zeer veel moeite in gehad, en 't heeft het, durf ik zeggen, in veel opzichten, nog, om de deftige Noord-hollanders recht vatbaar te maaken, voor eene weelderige uitwendige pragt; hoewel het hun aan geen vermogen ontbreeke, en ook eertyds niet ontbrooken hebbe; als zynde de aanzienlyksten meest allen Lieden van ongemeen groote Middelen, en de Inwoonders veelligt, door den bank, ruim zoo wel bemiddeld als die van Zuid-holland. Dan, hoe dit ook zy, 't is althans ten aanzien van ons onderwerp 'er zoo mede gelegen, dat, indien al de tyd, die tog verandering baart, eenige uitwendige nieuwigheden van tooi onder de Noord-hollanders invoere, dat 'er, zeg ik, al een zeer geruime tyd verloopt, eer die verandering algemeen onder hen stand grype. Men kan dit, om 'er een staaltje van by te brengen, ligtlyk nagaan, als men bezeft dat de dragten, die wy, onder den Boerenstand van de Dertiende en Veertiende Ga naar margenoot+Eeuw, op Plaat II. Fig. 8, enz. reeds afgebeeld hebben, nog eenigzins in Noordholland gevonden wierden, met het afloopen der Zestiende Eeuwe; waar van ons jan adriaansz leegh-water het volgende berigt verleent; dat, schoon eenvoudig en op overlevering steunende, hier niet | |||||||||||
[pagina 617]
| |||||||||||
te onpasse komt. ‘Seker Reyer Dircksz,Ga naar margenoot+ zegt hy, verhaelde my van de eenvuldigheid van het volck in 't Noordhollant, hoe dat aldaer van oude tyden in het geheele Dorp van Lange-Dyk niet meer als twee of drie paer schoenen waren, dewelcke gespaert wierden voor de Schepenen en Regenten van het Dorp, wanneer dat sy na den Hage souden trecken, soo trocken sy die schoenen aen, ende doorgaens ginck het Volck met klompen ende hoolblocken, ende het Vrouwvolck ghemeenlyck met strompelingen om de kuyten van de beenen, ende met besuynen aen haer voeten, gelyck ik in myn Jonckheyt oock veel gesien heb’Ga naar voetnoot(*). De hier gemelde Strompelingen zyn ongetwyffeld niet anders dan eene soort van opgebonden Slobkoussen; zoo als dezelven, op Plaat II. Fig. 7, afgebeeld zyn. Maar wat de daar nevens genoemde Besuynen betreft, het valt niet gereedlyk te bepaalen, van hoedanig een maaksel dezelven geweest zyn. Egter mag men niet ongegrond gissen, dat men ze te houden heeft; voor overblyfselen van de Schoenendragt der Batavieren; welken hunne Schoenen maakten van aanééngenaaide Vellen, die ze aan 't einde in lang omkrullende punten deeden samenloopen. Overeenkomstig hier mede | |||||||||||
[pagina 618]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+verklaart ook kiliaan het woord Besuyne door Pedule, Calceus laneus, dat is ‘een Schoen, een wollen Schoen’. Dit hadden ze, na hunne gemeenzaamheid met de Romeinen, die zulke opgeboogen Schoenen droegen, waarschynlyk van deeze hunne Bondgenooten overgenomen; en men mogt dit slag van Schoenen zeer wel Besuynen noemen; voor zoo verre zy eenige overeenkomst hadden met de gedaante van Bazuintrompetten. Hier van gewag maakende, herinner ik my, dat zulke opgeboogen Schoenen, in de Veertiende en Vyftiende Eeuw, zelfs onder de pragt behoorden; dat de Bisschoppen meermaals, en ook onder anderen den Utrechtschen Bisschop guido, omtrent het jaar 1310, aanleiding gaf, om den Geestlyken het draagen van calcei arcuati of laqueati, boogswyze gebogte Schoenen, te verbieden. Men droeg ze naamlyk, om dit nog met een woord te melden, niet alleen met zeer lange en spitse neuzen; maar de zwierigsten van die dagen pronkten met Schoenen, welker voorste spits de gedaante van eens Vogels Bek had, waar aan verscheiden sieraaden met Gouden of Zilveren ketentjes gehegt wierden. Dog deeze zwier had zekerlyk nooit plaats onder de deftige Noordhollanders; maar was byzonder eigen aan een wulpscher slag van Lieden, die zulke met recht zoogenaamde Narren-Schoenen konden draagen; waar van men nog eene Afbeelding ziet in 't Werk van cats, by | |||||||||||
[pagina 619]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+gelegenheid van het spreekwoord, Men moet een paar Narren-Schoenen verslyten, eer men recht wys word. 't Is eindelyk, met opzicht tot de Schoenen, en wel bepaaldlyk de Lederen Schoenen dier Regenten, daar leeghwater van spreekt, nog al opmerkelyk, dat ze in de Zestiende Eeuw, ten minsten in Noord-holland, zoo zeldzaam waren, dat men ze spaarde, om 'er mede ten Hove te gaan, en in dien tyd voor een Schoenmakers Proef gehouden wierden. Dit verhaal, dat juist niet geheel verwerpelyk schynt, beantwoord zeer wel aan 't algemeene berigt, dat men van de oude nederigheid en spaarzaamheid der Noord-hollanders heeft; waar omtrent men ook het volgende voorval met zeker Fransch Afgezant gemeld vind. Deeze zag, zegt men, in 't Haagsche Voorhout, een Noord-hollander, onder de lommer van 't geboomte een Boterham eeten: de voor hem ongewoone dragt trok zyn opmerkzaamheid, en dit bewoog hem een Edelman te vraagen, hoedanig een Mensch dit ware? Als deeze hem daar op ten antwoord gaf, dat het een Gedeputeerde wegens Noord-holland, in der Staaten Vergadering, was, zou hy, zoo men wil, gezegd hebben; zoo lang dit Volk zig dus nederig gedraagt, is 'er geen kans om ze in onze belangen te krygen. Wat men ook van deeze en dergelyke overgeleverde berigten te houden hebbe; 't is althans buiten kyf, dat eene heerschende Mode in Zuid-holland al ouderwetsch is, | |||||||||||
[pagina 620]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+wanneer dezelve in Noord-holland nog den naam van nieuwerwetsch draagt. 'Er behoort eene Eeuw en meer toe, eer men, de rykste Burgers en eenige Hovelingen uitgezonderd zynde, eene doorgaande verandering onder die geheele Natie bespeurt. Niemand heeft zig derhalven te verwonderen, dat onze Beeldjes, in de Zevende en Agtste Figuur vertoond, na genoeg dezelfde gedaante hebben, met die van de Zestiende Ga naar margenoot+Eeuw, boven gedeeltlyk beschreeven, en die van den jaare 1630; zo ten opzichte van de oude Hollandsche dragt der Mannen en Vrouwen in 't algemeen, als wel byzonder ten aanzien van 't Vrouwen Hulsel, den Bouwen, de Keurssen, de Zieltjes en den Hongerlyn, reeds aangeroerd. Alleenlyk bespeurt men in het toerygen van den Boezem, welks Keurslyf wy voor den rechten Hongerlyn, hier voorens gemeld, houden, als mede in den omgeslaagen Halsbef, of den Hemdsboord, oudtyds onbekend, eenige verandering. Daarenboven hadden de Noord-hollandsche Vrouwen van dien tyd dit byzondere; dat ze de gantsch Ga naar margenoot+enge Mouwen, die insgelyks nog zeer oud Hollandsch waren, aan de Hand met Knoopjes en Knoopgaatjes toegeknoopt, en voorts, gelyk dit nu nog onder de Zaanlanders plaats heeft, dat ze Schoenen, of, zoo als men ze daar noemt, Dunne-Schoenen, droegen; en deeze omgekeerde Schoentjes weder in Sloffen, Muilen, of Klikkertjes staken; om op die wyze zindelyk in hunne | |||||||||||
[pagina 621]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+huizen te kunnen komen, door die Sloffen dan af te leggen. Egter laaten ze, by mooi Weer, opgeschikt zynde, die Dunne-Schoentjes wel eens agter; en gaan dan, gelyk zy spreeken, op enkele Muilen, die gemeenlyk wat netter en zwieriger gemaakt zyn. Raakende het Mansbeeldje valt mede niet veel byzonders te zeggen, buiten het geene wy in de Verhandeling van de dragt der oude Hollanders, in 't laatst der Zestiende Eeuwe, gemeld hebben. Het grootste onderscheid dat 'er, geduurende het verloop van dien tyd, in hunne dragt ontstaan is, ontdekt men in de volgende byzonderheden. Ze droegen de Broeken nu iets meer gespannen, en lieten de Strikken eenvoudiger met banden nederhangen: ook waren de Panden hunner Wambaizen langer, en ze staken, by uitstek, door een grooten Knoop op de Heup uit. Wyders waren zewel voornaamlyk van anderen onderscheiden, door aan en op de naaden der Rokken, vooral der broeken, Franje van dezelfde koleur te draagen; waar in de Gooilanders, aan den Zuiderzee kant, hen diestyds navolgden. Daar benevens hadden ze bykans niet dan platte of zeer korte Kraagen, en bedienden zig vry algemeen van Dassen, die ze insgelyks met Franje netjes uitwerkten; naar luid van het bekende Deuntje: | |||||||||||
[pagina 622]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+'k Heb nog vyftig Dassen,
Netjes geborduurt,
Die eerst zyn gewassen
Hier in onze buurt.
En ze zyn gemaakt met Franje.
Hembden heb ik by 't douzyn,
Die zoo grof als fyn
Zyn geweven te Germanje, &c.
Even zoo is hier ook de taal ten opzichte van de Broek: 'k Heb een Broekje met Franje
Van myn Beste vaer;
En nog meer, ik en kanje
't Al niet zeggen te gaer.
Voorts staat hier nog aan te merken, dat hunne Hoeden een platten vry hoogen Bol hadden, aan welken een kort randje met Franje bezet was: 't welk ons in deezen te eerder doet denken aan de zeldzaame gedaante eener kleedye, die volstrekt uit Noord-holland oorspronglyk is; te weeten die der Kwakers of Geestdryvers. Want gelyk de gestrenge aankleeving aan de eenvoudigheid en het oude gebruik, somwylen in de gemoedsneigingen wat al te verre loopt; zoo slaat zulks ook ligtlyk over tot eene gestrengheid, in het vertoonen van eene groote zoogenaamde nederigheid in kleeding; en hier uit sproot eene zonderlinge gelykstaltige dragt onder de gemelde Secte. | |||||||||||
[pagina 623]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Ze kleedden zig naamlyk in het eenvoudige zwart, en droegen eene soort van lange Dassen, wyde Broeken, Mantels, enz. maar bovenal waren de Leden dier Gezindheid genoegzaam van anderen te onderkennen, door hunne geweldige groote spitse Hoeden; die men, om derzelver gelykheid aan een gerafineerd Suikerbrood, ook wel Suikerbrooden noemde. Men vind de kleeding deezer Kwakers, mitsgaders derzelver gestalte en houding, zeer juist afgebeeld in de geestige en alom bekende Printen van den koddigen en tevens konstryken Schilder troost, wiens Stukjes, die in veeler handen zyn, ons van een verderen uitleg van dien toestel ontslaan. Hier mede zouden wy onze Noord-hollanders een weinigje laaten berusten; ware het niet dat wy oordeelden ten hunnen opzichte nog te moeten melden; hoe 'er, niettegenstaande zy in hunne uitwendige gedaante en kleeding veel overeenkomst met elkanderen hadden, nogthans iets zeer byzonders onder hen plaats vond, waar door men de Inwooners van de eene en andere Streek, vry algemeen kon onderkennen; dat ook nu nog veelal ongelyk meer by hen dan by de Zuid-hollanders te bespeuren is. Men zag, by voorbeeld, dat de Hoornsche Vrouwen de Hoofdhairen aan den slag van 't Hoosd wel aardiglyk lieten afhangen, maar dat ze egter het overige Hulsel met een zeker puntig Linnen Kapsel bedekten; zeer kleene Lubbetjes op de | |||||||||||
[pagina 624]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+handen droegen, en zig voorts in eene deftige en kostelyke Kleeding doschten; welk laatste zeker Versje, onder de afbeelding eener Hoornsche Dame, aldus uitdrukt:
Incedit sic comptu Hornanae Femina terrae
Incola, divitiis peploque animosa superbo.
Dat is, omtrent in deezen zin, Zoo praalt, in 't magtig Hoorn, het Vrouwelyk Geslagt,
Gesluierd en getooid in kostelyke dragt.
De Alkmaarsche Meisjes liepen daarentegen met ongedekten Hoofde; dog ze wisten haare goudgeele vlegten, die, als uit het volgende Versje blykt, nog algemeen by de Alkmaarsche Vrouwen waren, door eene konstig gevlogten Tuit van haar eigen natuurlyk Hoofddeksel, met afhangende Lokjes geestig te vertuiten. Ons beeldje Plaat IV. Fig. 8, is net gevolgd naar de Afbeelding van buiteweg, die ze dus ter reie voert:
Alcmariana leves adamat Galathea choreas,
Flavas comas, nodoque sinu collectas, fluentes.
Dat wy dus verduitschen: D'Alkmaarsche Galathé bemint de dartle reien.
Zy laat heur goudgeel Hair en Lokjes geestig vlyen,
En zwaaien langs den Hals, of langs de poesle Wang.
Het keursje net geknoopt, schynt, aan haar lugten gang,
| |||||||||||
[pagina 625]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Haar eng gereegen Heup geen vluggen tred te onthouwen;
Terwyl ze fier spanceert met d'opgeslaagen Bouwen.
Wy hebben 'er deeze laatste regels bygevoegd, om dat alle de Noord-hollandsche Vrouwen van dien tyd, by uitstek, den Bouwen omgeslaagen droegen; en daar en boven den Boezem en de Middel zeer naauw toehaalden, door het overrygen met een veter, en met behulp van knoopjes ter wederzyde aan het Hongerlyn of Keursje gesteld, als duidelyker in onze Figuur te zien is. Wyders muntten de Zyper Vrouwen insgelyks zeer uit, door eene byzondere manier van Hairvlegten. Zy wisten haare Lokken zoo aartig te krullen en te binden, dat ze, op 't Hoofd omwonden, een natuurlyk Hulsel uitmaakten; waar door ze van de overige Noord-hollandsche Vrouwen merkelyk verschilden.
Zipsiensis nudata caput, cristoque virago,
Subnectens crines, vultu ingressuque superbit.
Dat is ruimschoots: Het wakker Zypsche Wyf treed fier ter huisdeur uit,
Met eene ontbloote Kruin, en saamgekrulde Tuit.
Eene soortgelyke verscheidenheid bespeurde men mede in de overige Noord-hollandsche Vrouwen van dien tyd; zoo ten opzichte van de reedsgenoemde Hoofd- | |||||||||||
[pagina 626]
| |||||||||||
vlegten, Ga naar margenoot+als ten aanzien van het Halstooisel. Dus zag men, om 'er nog een staaltje van by te brengen, een geheel anderen opschik by de Edammer en Purmer Boerinnen. Deeze droegen in stede van platte Kraagen of Linnen Omslagen, styve opstaande Omslagen, aan hun Jak of Zieltje, waarin het Hoofd zig als verschool; ook streeken zy de Hairen glad over 't Hoofd, zonder eenige gekrulde Lok of Vlegt over 't Voorhoofd te laaten afhangen: en voorts verknogtten zy die Hairen van agteren onder een kleen Linnen Kapje, in eene Tuit. Daar benevens dekten zy den Boezem zeer keurig, naar uitwyzen der Afbeeldingen; in welken zy ons voorkomen, met een aartig net gestrikten en met gimpen bezetten Borstlap; dien ze met kleene roosjes of knoopjes en striklitsen versierden. Deezen Borstlap sloegen ze wyders over den Nek, zoo dat dezelve puntig tot agter aan den Bouwen afhing; welke Bouwen by haar ook zoo groot en ruim niet was, maar bestond uit een net kort glad nederhangend Rokje, met gimpen bezet; waarop zy verder haare Tuigjes droegen; zynde in alles zeer gelyk aan onze Figuur op Plaat III. Zulk een verschil van tooisel in zoo kleen een bestek van Land, by een zeer eenslagtig Volk, in dezelfde Eeuw, is zeker der opmerkinge waardig; te meer, daar 't nog heden, hoewel in een andren smaak, stand houd; dog hier van in 't vervolg. Wat de Mannen betreft, by dezelven vond men | |||||||||||
[pagina 627]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+mede eene zeer verschillende Kleeding; dog deeze verscheidenheid was meer geschikt naar den aart van hun beroep. Die uit de Visschers Buurten, by voorbeeld, gongen met een lange Slobbroek, een los Wambaisje, en eene bonte Muts. De Schager Hoenderteelders, of Opkoopers, die een kleen bont Mutsje op 't Hoofd hadden, kleedden zig met eene eenvoudige Kiel, als een Hemd. De Zaandammers droegen een kort Wambais, bezet met een groot aantal kleene Knoopjes; en voorts zag men de meeste Stedelingen in 't gewaad, dat wy in onze Fig. 7, vertoond hebben: waar by ons nog te melden staat, dat zy allen den baard netjes en breed geschooren hielden; dat met den aanvang deezer Eeuwe nog in zwang was. Tot hier aan toe gevorderd zynde met de beschouwing van den opschik onzer Landzaaten, zoo in Noord- als Zuid-holland, staande de Zeventiende Eeuwe, kunnen wy van dit onderwerp, met opzicht tot dat Tydperk, niet wel afstappen, zonder het oog nog te vestigen, op een der wonderlykste tooisels, dat immer in Holland gevonden wierd. Ik meen dien zeld-zaamen toestel van kleeding, welke hier te Lande stand greep, om en aan het zoo gedenkwaardige jaar 1672. 'Er ontstond naamlyk in die dagen, met eene genoegzaam alles omkeerende verandering, eene voor onze Hollanders bykans geheel nieuwe Kleedermode; die te aanmerkelyker is, om | |||||||||||
[pagina 628]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+dat zy na genoeg alles, wat onder de Grooten nog naar de oude Hollandsche Tooi zweemde, by sommigen hunner volstrekt verbande; ter oorzaake van den invloed, dien de weelde van het Fransche Hof op onze Natie had; waar door vervolgens de weg gebaand wierd, tot de hedendaagsche dragt van meest alle de Natiën van Europa, en ook inzonderheid van die der Inwoonderen van ons Vaderland. Ga naar margenoot+Onze Hollanders hadden tot op dien tyd, geduurende het verloop van zoo veel Eeuwen, altoos iets, dat den Landaart byzonder eigen was, behouden; schoon 'er nu en dan wel eens een strik of kwik van elders overwaaide. Dan omtrent deezen tyd; scheen Vrankryk zoo veel vermogen op de Hollanders te erlangen, dat veelen gantsch zeer ingenomen wierden door de pragt van lodewyk den XIV; die zyne Onderdaanen verarmde, met zyn zwierigen Hofstoet door geheel Europa te doen praalen; welks glans ook de oogen van sommige Hollanders; naar 't schynt, verblindde. De raad, welken Madame de maintenon, zoo men zegt, aan dien gevreesden Koning, ten aanzien van Holland, gaf, viel overeenkomstig met haar bedoelde uit. Zy had naamlyk, gelyk men wil, den Koning ingeboezemd, dat 'er geen beter middel was, om de Hollanders van hunne gestrenge zeden en deftigheid af te trekken, dan het 'er op toe te leggen, om de Fransche Modes hier te Lande in te voeren. En waarlyk, dat | |||||||||||
[pagina *21]
| |||||||||||
Verklaaring van plaat V.Het bovenvak vertoont ons den Hoofschen Adeldragt van over het midden der Zeventiende tot in het begin der Agttiende Eeuwe.
In 't middelste Vak zien wy de gestalte en kleeding der Hollanderen, van omtrent aan en over 't midden deezer Agttiende Eeuwe.
| |||||||||||
[pagina *22]
| |||||||||||
Het onderste Vak maalt de gestalte en kleeding van den deftigen Koopmanstand in deezen tyd.
| |||||||||||
[pagina *23]
| |||||||||||
[pagina 629]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+slimme en doortrapte Wyf, indien men 't gerugt gelooven mag, had het wel begreepen; de uitkomst beantwoordde al vry sterk aan haare verwagting; en veele Hollanders lieten zig overhaalen, om de, door hunne Voorvaders verzamelde, Schatkisten te verruilen voor allerleie Modes, voor Bergen van Galonnen, Linten, Strikken, enz.; als blykt uit onze Afbeelding op Plaat V. Fig. 1, 2 en 3. Deeze Figuuren vertoonen ons, in een Mans-en Vrouwenbeeldje, die zeldzaame Kleeding onzer Landzaaten, in navolging der tekening van romein de hoge; welke dezelve diestyds, in zyne alom bekende Spotprinten, veelvuldig afgebeeld heeft. Ten uiterste zonderling was deeze dosch, door de menigte van Kanten, Galonnen en Linten, die en Mans en Vrouwen droegen; waar door men naauwlyks het Onderlyf van het Bovenlyf, of de Broek van den Rok kon onderscheiden. De zwier der Hovelingen en van eenige Edelen bestond in groote Hoeden, lange Hairlokken, zwaare Paruiken, en hooge Schoenen, met breede neuzen; welk alles gepaard ging met eene wonderlyke soort van Mantels. Aan 't getal van Strikken en Moesjes was 'er by de Dames geen einde; ook waren de verschillende manieren van het poffen der Mouwen, van den zwaai der Kleederen, van de Sluiers, Sleepen, en ik weet niet al welke wonderlyke Kapsels, ontelbaar. Men bragt dien opschik wel dra dermaate in 't buitenspoorige, | |||||||||||
[pagina 630]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+dat dezelve door den Burger als walgelyk bespot wierd. liet tooisel was ook zoo vreemd aan onzen Landaart, dat het onzer taale aan woorden mangelde, om alles met eene Nederduitsche benaaming te benoemen; waar door de Fransche Bastaartwoorden toen mede openlyk en sterker dan voorheen ingevoerd begonnen te worden. Men sprak van een Pourpoint, een Borst-kleed; van een Rabat des dentelles a glands, een Kanten Bef met Akers; van een Chemise, een Linnen Overhemd; van een Baudrier, een Bandelier of Draagband; van Gregues, een toestel, dat voornaamlyk, als een Rokje vol Linten, met neerhangsels en poffen, om het middellyf hing, en eene der zeldsaamste vertooningen gaf. Wyders namen ook de Perruques of Paruiken diestyds by uitstek de overhand, mitsgaders de magtig groote Hoeden, met een aantal van Pluimen bezet; en voorts nog eene menigte van Etiquettes, met galante benaamingen, ons Vaderland zoo oneigen, dat onze Taal bykans geen woorden hebbe, om ze verstaanbaar te omschryven, en volstrekt niet om ze te benoemen. Trouwens, het is der moeite niet waardig hier op verder staan te blyven; te minder, nademaal deeze opschik byna zoo spoedig verdween, als hy gekomen was. Dit Tooisel tog geraakte in die dagen, toen men 'er 't meeste mede op had, by niemand onder den deftigsten Burgerstand, Kooplieden of Geleerden, en zelfs niet by de meeste Magistraatspersoo- | |||||||||||
[pagina 631]
| |||||||||||
nen, Ga naar margenoot+in vollen zwang. Men zag die Kleeding, met haar volkomen zwier, naauwlyks ergens anders dan by eenige voornaame Generaals, Ambassadeurs, en dergelyken, welken den luister van onzen Staat by den hoogmoedigen lodewyk moesten laaten schitteren: dezulken schynen zig, uit Staatkunde, naar den zwier van 't Fransche Hof geschikt te hebben; althans de dosch, welken ons de Afbeelding van den beroemden beverning, en veele andere Staatsmannen van dien tyd, voor 't oog brengen, is ons als zoodanig voorgekomen. Veel bragt ook toe tot het spoedig weder afneemen dier Mode, het stuiten van der Franschen voorspoed; waar mede de zoogenaamde Vond van Madame de maintenon, in 't stuk dier gemelde Kleedinge, insgelyks niet weinig van deszelfs kragt verloor. Want schoon 'er nog al lang iets van die Mode overbleef, by den Adel, de Officieren en sommige groote Heeren; ze drong egter nooit door tot deftige Burgers of braave Kooplieden, en veel minder tot den Boerenstand: men bespeurde ze zelfs eerlang bykans niet, dan slegts een weinig, by eenige Kapiteins en Burger Hoplieden, welken in zulken opschik, als iets den Krygsbevelhebberen veelal eigen, nog wel wat voor uit hadden. Wy zullen derhalven dien zonderlingen toestel ook verder aan den kapstok hangen, met den Leezer naar de Afbeeldingen zelven te wyzen; en ons voorts te houden aan de eigentlyke | |||||||||||
[pagina 632]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Hollandsche dragt, hier vooren op Plaat III en IV. verbeeld, en tevens beschreeven: om nu, na dit alles, over te gaan, ter beschouwinge van de gestalte, welke onze Voorvaders in de kleeding hadden. Eene beschouwing, welke ons, na het een en ander natuurkundig overwoogen, als mede den eigen aart en de gemoedsneigingen onzer Voorzaaten in agt genomen te hebben, ten laatste gevoegelyk zal leiden, om dit Hoofdstuk, met het afloopen der Zeventiende Eeuwe, te besluiten: ten einde de Kleeding en Gestalte onzer Landsgenooten in de tegenwoordige Agttiende Eeuw, die wy beleeven, en waar van wy met ondervinding hoopen te spreeken, op zig zelve te kunnen afhandelen. Ga naar margenoot+Wat het eerstgenoemde, de Gestalte onzer Voorvaderen van dien tyd betreft, het valt, zoo uit de gegeeven beschryving, als uit de bygebragte Afbeeldingen, niet moeilyk af te neemen, dat onze oude Hollanders, in de gemelde Kleeding gedoscht, gantsch geen ongevallig voorkomen hadden. De Mannen immers, die de Schouders en Heupen in geen enge Kleederen bedwongen, terwyl zy, door hunne ruime Broeken en wyde korte Mantels, den omslag van 't lichaam uitbreidden, vertoonden alleszins vaste Lichaamen, breede Schouders, en, zoo als men pleeg te zeggen, eene vierkante gedrongen gedaante. De Kraagen waren hun ook van veel dienst, om eenen langen Hals welstallig te maaken; en de platte Bef- | |||||||||||
[pagina 633]
| |||||||||||
fen Ga naar margenoot+hielpen integendeel, om een korten en gedrongen Nek ryzig te doen schynen. Voorts bragten de Linten en Strikken aan de Kuiten, en de Roozen op de Schoenen, den voeten een vry lugtigen zwier toe. En schoon de Armen wel wat enger in den dosch gehouden wierden, zoo bleef egter de dappere Hand, met eene breede en wakkere Vuist, onbedwongen; terwyl ze bloot en ongedekt uit de omgeslaagen Lubbe uitstak; welk manlyk vertoon ook zigtbaar was by de zoodanigen, die vervolgens, naar uitwyzen van Plaat IV. Fig. 4, de Mouwen ruimer en flodderiger droegen. Daar benevens stelde men het Aangezigt, inzonderheid door de in zwang zynde Mode, van 't jaar 1600 tot 1630, zeer wel in deszelfs natuurlyke trekken bloot; hier toe diende bovenal het kort geschooren Hair, by de zulken, die Kraagen om den Hals hadden; waar door zig het vlakke Voorhoofd met ontbloote Ooren, ten sterkste vertoonde; waar by nog kwamen de kleene Kneveltjes en de besnoeide Baard; die aan het gelaat eene Manlyke deftigheid byzetten. Ook mag men als vry algemeen wel vaststellen, dat de Halsbanden aan de Kraagen, gevoegd by de dikte der plooien zelven, het hunne mede toegebragt hebben, om de Onderkin en de Wangen merkelyk op te zetten. Dit kon, zelfs by iemand, die natuurlyk schraal en mager van wangen was, eene gezetheid aan het gelaat verleenen, die het uitzigt vleide. En men | |||||||||||
[pagina 634]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+heeft het, zoo ik agte, ook hier aan eenigermaate toe te schryven, dat onze Voorvaders van die dagen, in meest alle Schilderyen, al vry doorgaande, zulke gezette Koppen hebben. Ze zien 'er tevens gemeenlyk zeer frisch en gezond uit, als hebbende dikke roode wangen, en leevendige koleuren; gelyk ze ons ten overvloede in veele Tafereelen van der Stede Schutteryen voorkomen: dat waarschynlyk ten grooten deele ontstaan is, uit hunne gewoonte van het Gelaat bestendig aan de Lugt bloot te geeven. Dog wat hier van ook zy, 't is althans zeker, dat die kloeke Gestalte en Manlyke achtbaare gedaante onzer Voorvaderen, omtrent dien tyd, den Vreemdelingen, by uitstek aanmerkelyk toegescheenen heeft; nademaal ze veeltyds, de kenmerken onzer Natie beschryvende, hier van, als iets den Nederlanderen eigen, wel byzonder gewag maaken. Dus zegt de Kardinaal bentivoglio; qui huomeni che produce il poese sono ordinariamente di grande statura, di bello e candido aspetto, e di corpore vigoroso e robustoGa naar voetnoot(*). Dat is: ‘De Menschen, in dit Land gebooren, zyn gemeenlyk van eene kloeke Gestalte, van een schoon en blank aanzien, en van een vigoreus en robust lichaam, of van een sterk en vast gestel’. Hier mede | |||||||||||
[pagina 635]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+stemt ook overeen hieronymus conestagius, zeggende; Le genti sono di statura piu tosto grande che mediocre, di color bianco, e di aria gioviale, nella temperatura frediGa naar voetnoot(*). Dat is: ‘Deeze Volkeren zyn veel meer van eene groote, dan van eene middelbaare gestalte, blank van koleur, en van eene vrolyke gesteltenis, in een koel temperament’. Voeg hier by, dat guicciardyn van de Hollanders, die hy zeer wel kende, zegt; ‘Het volck des Lants is ghemeynlyck schoon, wel ghemaeckt ende geschickt van gelyckmatigheyt: ende boven al Mannen ende Vrouwen hebben seer lustige ende volmaeckte schinckels aen de.beenen: zyn oock al t'samen van tamelycke groote, maer sommige boven de ghemeyne schreve’Ga naar voetnoot(†). Deeze getuigenissen strekken ten genoegzaamen bewyze, dat onze Natie diestyds in eene kloeke en wakkere gestalte boven andere Volkeren uitmuntte; zoo dat dezelve nog blyken droege, van die forsche gedaante, over welke de Romeinen zig oudtyds zoo zeer verwonderden; en die by hunne nazaaten, de Italiaanen, toen insgelyks in 't oog liep. En even zoo zyn wy, in veele opzichten, ook nu nog dezelfden; als duidelyk te bespeuren is, wanneer wy | |||||||||||
[pagina 636]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+ons Landvolk vergelyken met de schraale en tengere, schoon rappe Italiaanen en Franschen, aan dien kant; hoewel ik, gelyk ook waarheid is, reeds voorheenen, onder onze Stedelingen, (want de Landlieden Ga naar margenoot+bedoelde ik daar mede niet,) al vry wat vermindering van die oude kloekheid voorondersteld hebbe. Ga naar margenoot+Men heeft hier omtrent aan te merken, dat men, gelyk de leevenswyze, en wel inzonderheid het Voedsel, volgens de opmerking van caesar, zeer veel toebragt, tot de grove gestalte onzer vroegste Landzaaten; dat men zoo ook de gezonde en wakkere gesteltenis onzer Voorvaderen van dien tyd, (want het verschil tusschen de Hollanders van die dagen en nu is zeker al aanmerkelyk,) grootlyks mag toeschryven, aan hunne manier van leeven, en bovenal aan het verschillende gebruik van Spys en Drank. De Thee en Coffy immers, was toen bykans in 't geheel niet, ten minste slegts by eenige weinigen, in 't gebruik. Zy dronken des morgens eene frissche teug belegen, of zwaar versch Bier; en hadden op hunne Tafels een goed stuk Vleesch, of andere stevige gezonde Spys, die hun een zeer kragtig Voedsel verleende. De Burger dronk nooit of zelden Wyn. Vervalschte Roode of Witte Wynen waren onbekend by den Adel en ryke Kooplieden, dan zoo veel te stouter gong de Bokaal met gesuikerden Hochemer en Rhynwyn onder hen rond. De Genever, schoon tot een | |||||||||||
[pagina 637]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+nuttig gebruik al zeer oud bekend, was een schandelyke drank; dan zwaar Bier schatten zelfs geleerde Lieden voor eene lekkerny. De Heeren Proffessoren te Leiden immers gongen wel naar 't Bierhuis; en de zoo beroemde lipsius, benevens baudius, met meer anderen, kwamen dikwerf met een roes t'huis; en haalden elkander niet zelden met schampere versjes door, als het Bier en de Geest aan 't gesten geraakten. Ook is het over bekend, dat het Bierdrinken oudtyds ongelyk meer plaats had dan heden: dit getuigt ons ten allerklaarsten het verval der Brouweryen in alle Steden van Holland, byzonder te Haarlem en Leiden, wel eer by uitstek vermaard van wegens haare Bieren; in welke Steden het getal der Brouweryen op veel meer dan de helft verminderd is, en nog dagelyks afneemt. Niemand, die dit gadeslaat, en de uitwerking van het Thee en Coffydrinken slegts maar eenigzins kent, zal, vermoed ik, in twyffel trekken, of dit niet ten minsten eene voornaame oorzaak zy, waar door onze Landzaaten 'er diestyds veel frisscher en gezonder uitzagen, dan wy tegenwoordig in veele opzichten doen: dan hier over staat ons meer byzonder te spreeken, als wy de heerschende Ziekten onzer Landsgenooten zullen nagaan. Het dus ver gezegde, dat inzonderheid de Mannen betrof, heeft men insgelyks ook verder over te brengen tot het meerendeel der Vrouwen; die mede kennelyk genoeg | |||||||||||
[pagina 638]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+toonen, dat haare gestalte, over 't geheel genomen, zig oudtyds frisscher vertoonde dan heden; naar uitwyzen veeler Schilderyen van dien tyd, daar ik zeer wel op aan durf. De onderscheiden verwen van eene poezele blanke, zagte bruinette, of bolle blonde, ons hier boven door heemskerk zoo lieftallig beschreeven, hadden ten gevolge, dat de toenmaalige tedere Sexe, naar den verschillenden smaak der Mannen, om stryd, in die oogstreelende bekoorlykheden der Natuure uitmuntte. Men vind zulks ook nog heden onder onze schoone Kunne; ik erken het; maar ik kan tevens niet ontveinzen, dat zy my over het geheel in vroegere dagen frisscher schynt geweest te zyn; 't geen ook natuurlyk te wagten is. De Vrouwen tog rigten zig zeer naar de leevenswyze der Mannen, en deelen voorts mede in de daar aan verknogte gevolgen. De kwynende Engelsche ziekte, de slappigheid, en de uitwerkselen van eene vroeg bedorven Teelkragt, en een te streng diëet belemmerde den wasdom der jonge kinderen in die dagen minder dan in laater tyd. Eene gezonde Moeder zoogde zelve haar Kroost; en zy die buiten nood, uit weelde, eene Minnemoeder nam, was een voorwerp van bespotting by andere Vrouwen: ook wierd eene Maagd zelden of nooit, onder de twintig jaaren, ten Echt besteed. Dit, en dergelyk slag van byzonderheden meer, werkte natuurlyk mede, tot het voortbrengen en opkweeken van gezonde | |||||||||||
[pagina 639]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Hollanders. Ondertusschen was 'er egter diestyds reeds één ding, dat der Vrouwen frische natuurlyke gestalte een grooten krak gaf; te weeten de last dier ongemeene zwaare Rokken en Bouwens; welken zy dik en dicht op de Heupen droegen: waar by vervolgens nog kwam de Mode der eng gereegen Keurslyven; die ze toen al bykans zo eng begonden te draagen als heden geschied. Hier door tog drong men de Middel tot eene al te enge gestalte; en de Heupen wierden zoo zeer gekneld, dat Ga naar margenoot+de Vrouwen, die van den Boerenstand uitgezonderd, veelal een spigtig vertoon maakten; dat nogtans zoo verre niet gong, of de Vrouwen behielden des niettegenstaande eene rustige gestalte; waarom ook cats zegt: Wilt gy een hups, een rustig wyf?
Neemt eerst uit Nederlant het ]yf.
Neemt dan noch tot soo weerden pant,
Het aengesicht uit Engelant;
En vorder noch, geloof je my,
Een tong uit Brabant dient 'er by,
En doet 'er toe een Hollants hert;
Dat niet te licht verslingert wert:
Hier uit blykt, dat de Hollandsche Vrouwen, in de dagen van cats, welke niet onervaren was in 't geen tot de schoonheid der Sexe behoorde, by uitneemendheid, boven die van andere Natien, ondanks de | |||||||||||
[pagina 640]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+eng gereege middel, eene rustige gestalte bezaten. Dog heden ten dage overtreffen de Engelsche Vrouwen, die deeze, dragt zeer wraaken, en integendeel breede, ruime en korte Keurslyven hebben, onze Vrouwen hier in zeer verre: des cats, indien hy nu leefde, gewislyk zou zeggen: Wilt gy een hups, en rustig wyf?
Neemt eerst uit Engelant het lyf.
Ook is het der moeite wel waardig, de tegenwoordige Engelsche Natie, ten deezen opzichte, in 't geheel met het bovengezegde te vergelyken. Dit Volk tog, zig gewennende aan vaste Spyzen, aan zwaare Ciderdranken, enz., mitsgaders een afkeer hebbende van laffe Waterdranken, bezit ongelyk meer sterkte en vastheid van gestel, dan onze thans leevende Natie in de Steden; die egter, voor eene Eeuw, de Engelschen, daar in, verre overtrof. Voorts is 'er ten aanzien van de Gestalte onzer Hollanders, in de beschreeven Kleeding, niets byzonders te melden, dat men niet gereedlyk uit onze Figuuren kan opmaaken; en meerendeels met de Gestalte onzer tegenwoordige Inwooners overeenstemt. Ga naar margenoot+Van meer aanbelang is het, dat wy, eenige aanmerkingen, raakende byzondere kloeke Menschen hier en daar, tot eene nadere gelegenheid spaarende, onze oplettendheid vestigen, op de Manlyke Gemoeds- | |||||||||||
[pagina 641]
| |||||||||||
beweegingen Ga naar margenoot+en de Werkzaamheden onzer. Natie, welken uit eene zoo gezonde en forsche Lichaamsgesteltenis natuurlyk voortvloeiden. Onze Hollanders tog bezaten Ga naar margenoot+ diestyds eene, daar aan beantwoordende, zoo roemwaardige Gemoedsgesteltenis, dat ik wel rond uit durve zeggen, dat Holland, zoo lang het Holland geweest is, geen kragtiger blyken van wakkerheid, moed, yver en schranderheid van vernuft getoond heeft, dan in de Zestiende en Zeventiende Eeuw. 'Er heerschte in alle Standen, by den Adel, den Koopman, den Geleerden, den Burger, en den Boer een alleszins werkzaamen Geest ten nutte van 't Vaderland; die Holland zoo beroemd en gedugt maakte, als eenig Vorstendom of Koningryk; van welks vrugtbaare gevolgen wy nog heden het voortreffelyke genot hebben. - Dus roemen wy, om van den doorlugtigsten stand te beginnen, reeds met den aanvang van ons vrye Gemeenebest, op Prins willem den eersten, en vervolgens op den geheelen Nassauwschen Stam. Dan komen ons maurits en fredrik hendrik voor, als de Meesters van Europa in de Krygskunde; die dezelve zoo wiskundig en heldhaftig oeffenden, dat 'er geen Bolwerk, of Stadsmuur, voor hunne Stormladders onbeklimbaar, of voor hunne Loopgraaven en Batteryen ongenaakbaar geoordeeld konden worden. Hierby waren hunne heirkragten alomme gedugt, en hunne Legers, veldslag op veldslag winnende, | |||||||||||
[pagina 642]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+voerden de gewonnen Legervaanen in zegenpraal ten Hove; waar van de Overblyfsels in de Zaal van Koning willem, in 's Gravenhage, nog voor handen zyn. Onze Adel bestond geheel uit Helden en Mannen van beleid. Ieder onzer Zee-Kapiteins, veelal van eene Burgerlyke afkomst, was een Admiraal: een jacob van heemskerk, benevens piet hein, en naderhand van gaalen, tromp, de ruiter, cortenaar, en eene geheele rei van doorlugtige Zeehelden, te over bekend in 's Lands Historien, overmeesterden de Kusten der afgelegenste Zeën; en hegtten het Goudryke Brasiliën, met de Speceryteelende Indien, aan 's Lands bezittingen. De Hollandsche Vlag was allerwegen in hoogagting, en daar de Wimpels der Uitheemschen fladderden, woeien de ontrolde Wimpels van de Stengen en Boegsprieten onzer Vloote helder af; ook vervulde het gedonder der Hollandsche en Zeeuwsche kartouwen, die op de baaren klaterden en weergalmden, Kastiliën met schrik, Brittanje met ontzag, en Galliën met eerbied. Holland grimmelde toen, om zoo te spreeken, van Helden: elk Burger was een dapper Soldaat, en elk Matroos een hartig Zeeman; ja men mogt diestyds van onze Hollanders wel zeggen, 't geen men heden van de wakkere Pruischen zegt; dat ieder Soldaat bekwaam was om Kapitein, en ieder Kapitein om Overste te weezen; en dus ook ieder Matroos geschikt om | |||||||||||
[pagina 643]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Loots, Stuurman of Zee-Kapitein te worden. Dit was zekerlyk het uitwerksel eener Mannelyke Gemoedsgestalte; aangezet door de gegronde verwagting van eene eerlyke belooning naar verdienste: alzoo men wyslyk gebruik maakte van het ingebooren vernuft der Natie; en iedereen, hoe gering ook van afkomst, niet uit gunst of naar gaven, maar volgens zyne verdiensten bevorderde; dat altoos tot lof van onze Republiek gestrekt heeft. Middelerwyl bespeurde men, in onzen Staatsraad, niet minder de uitwerkingen der schranderheid van 's Lands Vaderen. De Aandagt en het Beleid, de Zorg en het doordringende Vooruitzigt, met rype overweegingen, stonden bestendig naast de Eerestoelen der Staaten. De Recht- en Pleitzaalen vestigden het Roomsch-Hollandsch-Recht, op den onwrikbaaren hoeksteen der Gerechtigheid; en een huig de groot alleen verspreidde zulk een licht over de Rechtsgeleerdheid, dat men 'er in onze dagen nog grootlyks door geleid worde. Wie zal ook aan aldegonde, barnevelt, hogerbeets, de witten, beverning, en een aantal van onze vermaarde Staatsmannen, den roem van eene onvergelykelyke schranderheid weigeren? Schoon sommigen hunner, naar 't beloop van de lotgevallen der Staatkunde, zig bloot gesteld zagen aan jammerlyke onheilen. Men begon de Godgeleerdheid toen mede met meer verstand en oordeel te beoeffenen en vatbaarder te ontvouwen, dan wel | |||||||||||
[pagina 644]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+in de, op dit stuk, blinde en domme voorige Eeuwen geschied was. 'Er wierden in 't midden der verschillende gevoelens, zoo aan de eene als andere zyde, met yver en geleerdheid, alle poogingen aangewend, om dezelve op een vaster voet te brengen: en, schoon de verscheidenheid van gedagten ongelukkig een zeer bitteren haat veroorzaakte, men zag niettemin, hoe het beoeffenen der Godsdienstige waarheden, zedert die dagen, van tyd tot tyd, meerder doordrong: en niemand, welke zyde hy ook aankleeve, zoo hy niet te sterk met zyne party ingenomen zy, zal armyn den bynaam van schrander, en gommer dien van yverig ontzeggen. Voorts overtroffen de Godgeleerden van dien tyd, in 't algemeen, zeer verre de Godgeleerden der voorige Eeuwe; een enkele erasmus mogelyk uitgezonderd zynde. En gelust het ons de Boekzaalen der Taalkundigen in te treeden, of het geheele lichaam der Geleerdheid te beschouwen, dan zien wy hoe de roem van Taalkunde en Geleerdheid den Hollanderen van die dagen geenzins geweigerd kan worden. Toen reeds hebben zy het nuttige, dat Griek, Romein, of Arabier, ja zelfs de vernuftige Chinees, in de onverstaanbaarheid of duisterheid zyner Taale, voor 't meerendeel van onzen Landkaart verborgen hield, in de Hollandsche Spraake overgezet; en hierin zyn wy Vrankryk voor geweest, welke Natie zig eerst lang daar na, op het overzetten der zoogenaam- | |||||||||||
[pagina 645]
| |||||||||||
de Ga naar margenoot+Auctores Classici, heeft toegelegd. Hier benevens bloeiden alle takken van Geleerdheid op onze Hooge Schoolen; daar Mannen van naam, der leergierige Jeugd, den weg tot allerleie Weetenschappen met zoo veel lofs baanden, dat zelfs een aantal van Uitheemschen genoopt wierd herwaards te komen, om door hunne wyze lessen ter gegronder kennisse opgeleid te worden. Wel byzonder maakte men diestyds zeer veel werks van 't naspooren der Geschiedenissen en Oudheden onzes Vaderlands, gelyk de Schriften van een scriverius, van meteren, goudhoeven, bor, de groot, benevens veele anderen, ook onze hooft getuigen. Die Ridderlyke Schryver toonde toen ook, benevens veele anderen, dat onze Natie gantsch niet ongeschikt was, tot het beoefenen der welspreekendheid; en dat men in onze Nederduitsche Spraak de pen kon voeren, met kragt van woorden en klem van taal. Hier van verleende hy, buiten andere bewyzen, een sterk doorslaand blyk, in zyne Leevensbeschryving van hendrik den grooten; dien hy in 't Nederduitsch treffender voordroeg, dan immer in 't Fransch geschied was: waarop men hem, met Brieven van Adeldom, en de Ridderorde van St. Michiel, door lodewyk den XIII, begiftigd zag. Niet minder kweekte men eene vuurige drift voor de edele Poëzy, die, staande dit tydbestek, zoo sterk als ooit, in ons Vaderland heerschte; als over bekend is uit de Dichtkundige | |||||||||||
[pagina 646]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Werken van hooft, westerbaen, huygens, cats, en, boven allen, vondel; welke laatste vooral zeer veel toegebragt heeft, tot den opbouw onzer Nederlandsche Poëzy, dat ook de Liefhebbers dier hartstreelende Kunste in onze dagen bewoogen heeft, om een, wel eenvoudig, maar tevens roemryk Gedenkteken, nu nog, omtrent honderd jaaren na zynen dood, ter gedagtenisse van dien Man op te rigten: 't welk ons ten klaarsten aanduid, hoe sterk eene zugt voor de Dichtkunde, onzen Landaart van ouds af eigen, nog heden onder ons gevonden word. 't Zou weinig of geene moeite inhebben, hier eene breede Lyst van beroemde Vaderlandsche Dichters en Autheuren, in alle soorten van Konsten en Weetenschappen, op te geeven; dan wy hebben 'er slegts eenigen, zonder anderen uit minagting ongenoemd te laaten, te berde gebragt; als oordeelende zulks voldoende Ga naar margenoot+aan ons oogmerk, om naamlyk te toonen, dat het Holland aan geen Schryvers ontbreekt, welken een onstervelyken roem door hunne Schriften verdienen. En wy zouden ons veelligt hier over min breed uitgelaaten, en 't slegts met een enkel woord gemeld hebben, was 't niet, dat 'er by veelen, en daar onder zelfs aanzienlyke en deftige Landsgenooten, eene soort van versmaading onzer oude Vaderlandsche Autheuren schynt ingekroopen te zyn. 't Is immers voor een ieder, die eenige verkeering in de Waereld heeft, maar al te klaar, hoe | |||||||||||
[pagina 647]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+zeer de smaak voor de nieuw opgeschikte Fransche Schriften in de laatste dagen is toegenomen, en hoe sterk men dezelven der Jeugd dikwerf aanpryst, en in de hand geeft, boven de onschatbaare Werken onzer Nederduitsche Schryveren. Verre zy het van my alle de Schriften der Franschen te wraaken; 'er zyn ook goeden en nuttigen, ja uitmuntenden: dog, men neeme 't my niet kwaalyk, het spyt my, wanneer ik zie, dat men de voorkeuze zoo verre brengt, dat onze braave Vaderlanders als verwaarloosd worden; en dat zulks niet zelden geschied, onder 't leezen van Fransche Schriften; welken, ten opzichte van bondigheid en nuttigheid, niet te vergelyken zyn, by veelen onzer Nederduitsche Werken. Zagen onze Eerwaarde en hooggeachte Letterhelden, die met zoo veel yvers nagt en dag blokten, om onze Vaders in alles, wat Griekenland en Rome inzonderheid voortreffelyks gehad heeft, te onderwyzen; die 't 'er op toegeleid hebben, om alle nutte Konsten en Weetenschappen hier te Lande aan te kweeken; die hunne vlyt aangewend hebben, om onze Nederduitsche Taal beroemd te maaken; zagen dezulken nu eens op, zy zouden niet dan met biggelende traanen, en eene opkroppende spyt, zien, dat hunne beste Boeken thans eene plaats moeten inruimen voor veele zoutlooze, laffe, en meerendeels lugtig byéén geslanste, de deugd en den Godsdienst ondermynende, Uitheemsche Schriften. Dan wy leggen hier den vinger op den mond; de- | |||||||||||
[pagina 648]
| |||||||||||
wyl Ga naar margenoot+wy, als onder de schaduw van een duister belommerden, en met wilde kruiden beplanten Boomgaard, door eenige reetjes, als van verre, den toegang van een aangenaamen Bloem- en Vrugt-tuin schynen te zien; waar in die treffelyke Moeder-planten naar eisch besnoeid en besproeid worden; om, door de tegenwoordige Zonne der Hollandsche Taale en Geleerdheid gekoesterd zynde, met meerder bloei dan voorheen, in een onverwelkbaaren luister voortgeplant te worden: welk streelend uitzigt de lofwaardige Maatschappyen, hier en daar in 't Vaderland opgerigt, ons schynen te verleenen; waaraan de uitkomst, zoo wy hoopen, zal beantwoorden. Ga naar margenoot+Dan, laaten wy, de neiging tot onderzoek in 't stuk der Letteren genoeg beschouwd agtende, ons gezigt wenden op den Koophandel; waar omtrent het vernuft en de yver der Natie in die dagen niet minder werkzaam was. Ieder een weet tog hoe Amsterdam, diestyds vergroot, ryk, magtig, en door de vier Waerelddeelen beroemd geworden is; als mede hoe het nabuurige Zaandam, dat naast de aanzienlykste Koopsteden, vooral met de verdere daaromstreeks liggende Dorpen, in 't stuk van Koophandel, opmerking verdient, toen aangroeide; zoo door den Scheepsbouw, als door een overgroot getal van Windmolens tot veelerleie Fabrieken. Ook is 't bekend, dat de Russische Keizer, peter de groot, zig niet te aanzienlyk rekende, om by deeze Dorpelingen | |||||||||||
[pagina 649]
| |||||||||||
terGa naar margenoot+ Schoole te gaan, ten einde de Scheepsbouwkunde te oefenen; en dat hy vervolgens den vlyt der Hollanderen zynen Onderdaanen bestendig ten voorbeelde stelde. Wie weet voorts niet, hoe Rotterdam en Dordrecht, met verscheiden Noord-hollandsche Steden, door den Handel, mitsgaders Leiden, Haarlem en Delft, met andere Steden van Zuid-holland, in hunne Fabrieken bloeiden? Men zag hier en elders, wyk by wyk, en buurt by buurt, de Vesten der Steden, onlangs door knellende krygswapenen benaauwd, in een ruimer omtrek, met wel aangeleide Wandelwegen, Lusthoven, en Tuinen omringen. De Voorspoed bekroonde des Koopmans noesten arbeid met ruime winst; en de aangenaame Vrede verschafte hem gelegenheid, om zynen Rykdom, met vergenoeging, veilig te bezitten. Ga naar margenoot+Die Overvloed, 't is waar, bragt, gelyk het gemeenlyk gaat, de Weelde voort; en de veelheid der Rykdommen baarde by sommigen eene te sterke Goudzugt: ja men mag, ten aanzien van onze Hollanders, in 't algemeen wel aanmerken, dat hunne Gemoedsneigingen zeer ter Winzugte overhelden; als mede dat het meerendeel spaarzaamer leefde, dan huns gelyken by andere Natiën. Edog, schoon dit waarheid zy, kan ik egter niet zien, dat zulks den Uitheemschen een goeden grond verleene, om hen, met een schandelyk verwyt, van Gierigheid te beschuldigen. Noemt men eene | |||||||||||
[pagina 650]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+oplettende Spaarzaamheid, een arbeidzaamen yver om zyne schatten, door een eerlyken en naarstigen Koophandel, te vermeerderen, Gierigheid; zoo zal men de denkbeelden van Deugd, en Ondeugd verwarren; en dan nog, zal die zoogenaamde Gierigheid onzer Vaderen den Lande veel voordeeliger zyn, dan de hedendaagsche ruimschootigheid; die veelen, met kleinagting van derzulker heilzaame Spaarzaamheid, tot buitenspoorige verkwistingen doet overslaan. Wy gevoelen zekerlyk nog maar al te kragtdaadig, om 'er op te smaalen, het voordeel, dat eene ruime Geldkas, eerlyk en wel beleid, op het geweld der Wapenen heeft. In dat licht wierd het gedrag onzer Hollanderen beschouwd, zelfs door sommigen van die Natie, welke onze Landzaaten zoo haatlyk eene vlek het sterkste aanwreef. De Ridder templeGa naar voetnoot(*) immers, een Engelschman, die van dit algemeene verwyt der Engelschen niet onkundig was, en het ook hier en daar, hoewel zagter en vleiender, niet onduidelyk zyner penne liet ontglippen, beschryft de Zuinigheid der Hollanderen aldus. ‘Daer zyn sommige gewoonten ofte hoedanigheden, die in 't generael gemeen zyn aan alle Menschen onder haer, (naamlyk de Hollan- | |||||||||||
[pagina 651]
| |||||||||||
ders;) Ga naar margenoot+als de groote zuynigheyt en ordentelykheyt in het uytgeven van hare penningen. Hun algemeene ryckdom bestaet hier in, dat ieder een meer heeft dan hy verteert: oft' om eygentlyker te spreken, dat ieder niet meer verteert dan hy inkomsten heeft, hoedanig dat ze ook zy; nochte het komt niet eens onder haer in bedenking, dat sy soo veel gemeenlyck zouden verteeren als zy inkomen hebben; en als dit al gebeurt, soo meenen sy dat sy dat jaer te vergeefs hebben geleeft: en 't gevolg dat daer aen vast is, is voor haer alsoo disreputatieus, als eenige gebreckelyke ofte quistige uitsporigheyt in andere landen: hierom is 't dat ieder een syn extreme Schattingen bequamer kan dragen, en haer die minder doet gevoelen als in andere plaatsen: want die met twee deelen van de vyf, die hy tot inkomsten heeft, sich geneert, soo hy twee meer aan de Staten betaelt, dan scheyd hy slechts van 't geen hy anders sou opgelegt hebben, en tegenwoordig niet van doen had; daer hy in tegendeel, die 't geen jaerlycks ontfangt, verteert, soo hy slegts het vyftigste deel aen schattinge geeft, het gaet van hem soo bekrompen af, als of hy kost en kleeren voor hem en syn huysgezin daar voor moest koopen’. Of de Ridder nu juist het fyne van 's Lands inkomen geweeten hebbe, doet | |||||||||||
[pagina 652]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+hier niets ter zaake; en 't is ons ook om 't even, of de tegengestelde ruime verteering en bekrompen huishouding, op zyne Engelschen van dien tyd toepasselyk zy dan niet; maar 't is althans ten hoogste loflyk, dat hy aan deeze zoo nuttige Spaarzaamheid toeschryft, die onloochenbaare uitwerksels, welken wy nog dagelyks, als gevolgen van de vlyt en zuinigheid onzer Hollanderen, voor onze oogen zien; met opzicht tot welken hy zig vervolgens aldus uitdrukt. ‘Dit veroorsaeckt het cieraet en sterckte van haer Steden; het groot gerief van Trek-schuyten, over bruggen en langs dycken het landt door te konnen reysen: hier uit worden geboren haer vermaeckelyke wandelplaatsen en grachten, in en ontrent hare steden, met boomen cierlyck beplant; kortom de cierlickheit, gerieflickheit, en ook somtyts heerlyckheit van alle publyke gebouwen, daer alle man zoo gewillig toe contribueert, en sulck een vermaeck en ydelheyt in schept, als die van andere landen in dezelfde omstandigheden met het verbeteren zyner landeryen, als particuliere huyzinge. Het gene sy konnen sparen, behalven dat zy tot hare huyshoudinge, en gemeene betalingen der laste van node hebben, werd aangeleyd tot vergrootinge van hun Capitaal, en tot cieraet of oppronking van hare huyzen: dingen, niet soo vergankelyk en schadelyk voor haere gesontheyt en | |||||||||||
[pagina 653]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+affairen, als geduerige overdaat in brassen en suypen, nochte lichtelyck t'eenemaal soo groote ydelheyt, als d'overdadige kostelyckheit in kleedinge, en nasleep van dienstboden; ten minsten eindigen deze in de mensche alleen, en strekken tot voldoeninge van hun eygen sinnelykheyt: daer de andere niet alleen een huysgezin ryck maken, maar ook veel vorderen tot publyck cieraet en eere van een Landt’. Ondertusschen begryp ik niet, hoe de Ridder, na 't geeven van zulk een loflyk en alleszins voldoenend getuigenis, 'er toe kome, om kort daar na te zeggen; ‘Alle lusten en hertstochten zyn hier in 't algemeen zo heftig niet als in andere Landen daar ick verkeert heb, uytgesondert de gierigheyt’. 't Is waar, hy voegt 'er als ter verzagtinge by; ‘En dese nochtans kan men zeggen, soo krachtig niet te zyn, doordiense haar met naarstigheyt en spaarsaamheyt geneert, daarse by andere in bedrog, rovery en verdruckinge uitberst’. Dan met dit alles het wederspreekt zig zelve, een Volk van gierigheid te beschuldigen, waar van men overtuigd is, dat het, met alle gewilligheid, drie vyfde van zyn inkomsten besteed, voor 't welzyn van 't Vaderland, aan den luister der publieke Gebouwen, en 't vercieren hunner eigen Huizen. Zodanig eene Natie mag men zeker geene schandelyke inhaaligheid ten laste leggen; maar men behoort dezel- | |||||||||||
[pagina 654]
| |||||||||||
ve Ga naar margenoot+anderen aan te pryzen, van wegens derzelver welberedeneerde spaarzaamheid en edelmoedigheid. Ook heeft de Ridder zelf, de vergenoegzaamheid en edelmoedigheid van een Hollander ondervindende, moeten bekennen, gelyk hy even te vooren doet, ‘den eenigen rycken man, dien hy ooit in syn leven gesien had’, in Holland ontmoet te hebben. Te weeten, een Provenier, in een Gesticht, voor arme bejaarde zeevaarenden te Enkhuizen opgeregt; die, te vrede met zyn lot en bezorgden leeftogt, een hem door den Ridder opgedrongen Ryksdaler niet begeerde te houden, maar denzelven gulhartig aan een Dienstmeisje schonk. Dog de Heer temple heeft, hoe zeer hem het Staatsbelang der Hollanders deede pryzen, wel meer soortgelyke misslagen begaan; waar van 'er ons in 't vervolg mogelyk nog al eenigen zullen voorkomen. 't Is verder, wat men ook van de spaarzaamer leevenswyze onzer oude Hollanderen moge zeggen, althans zeker, dat zy hier door de kragt des Lands gehandhaafd hebben: en wie weet niet, hoe der Hollanderen Goud-Kantoor de berooide Beurzen der Uitheemschen menigwerf gesmeerd, en hun geweld, daar ze ons vermogen kenden, volstrekt gestuit heeft. De hooge buitenlandsche Intresten bekooren, ik beken het, veelal onze Natie; en ik wil ook geenszins loochenen, dat winst het doelwit is van 't opschieten onzer pennin- | |||||||||||
[pagina 655]
| |||||||||||
gen Ga naar margenoot+aan Uitheemschen; maar wie tog zal een Vreemden zyne met vlyt gewonnen Schatten verleenen, zonder dat eene eerlyke en ruime winst zulks verzoete. Vraagt men, waarom geeft men het den Lande niet? Het antwoord is gereed; het Land eischt het niet. Maar is 'er nood; vordert het Vaderland een buitengewoonen bystand; een Hollander heeft zyne schatten veil, en toont dat geen vuige Gierigheid in zynen boezem huisvest. Dit is altoos gebleeken, en nooit zag men de Gierigheid in zulke omstandigheden heerschen. Toen willem de eerste om geld verlegen was, wierpen de Juffers haare kleinoodiën, voor 't Vaderland, in de Schatkist; en ieder toonde, byna de geheele Zeventiende Eeuw door, bestendig zyne bereidvaardigheid om, naar vermogen, het zyne voor 't algemeene welweezen toe te brengen; en bovenal 's Lands Zee- en Veld-magt, door eene ruime vergelding, gestadig aan te spooren. Ook zyn onze Landzaaten hier omtrent nog heden niet verbasterd; naar uitwyzen der versche voorbeelden, zoo in 't aanmoedigende ondersteunen der belegerden in Bergen op den Zoom, als in 't gewillig opbrengen der bekende Liberaale Gift. Onze Natie was derhalven nooit, en is ook nog, over 't geheel niet Geldgierig of Woekergraag, maar op eene eerlyke wyze Winzugtig te noemen. En dit is eene natuurlyke eigenschap, die zoo onafscheidelyk met den Koophandel verge- | |||||||||||
[pagina 656]
| |||||||||||
zeld Ga naar margenoot+gaat; dat men, dien trek veroordeelende, tevens de ziel van den Handel wegneemt; waarop 'er niets, dan een dor en uitteerend lichaam, zal overblyven. Dit bezeften onze Hollanders even zoo, als alle andere handeldryvende Natien: en hoe zou het 'er, mag ik hier in 't voorbygaan wel vraagen, hoe zou het 'er geschapen staan, als wy 't blaadje eens ommekeerden? Indien Holland zig eens genoodzaakt vonde, Geld by Uitheemschen, by Engeland, of Vrankryk te negotieeren: ik zou my, vermoed ik, niet vergissen, als ik dagt, dat men van ons, in plaats van vier a vyf percento, wel tien of twaalf zou durven eischen. Hoe nuttig is ons gevolglyk de oude Hollandsche Spaarzaamheid, waar door wy tot nu toe, (God dank!) de Edelmoedigheid der Vreemden, tegen de Vaderlandsche Zuinigheid, niet hebben te toetsen. Wyders kan ik, in dit opzicht, niet wel nalaaten, hier nog aan te merken, dat deeze spaarzaamer leevenswyze een volstrekt natuurlyk gevolg was van de vroegere Dwingelandy, en de toen gevestigde Vryheid. Onder het Graaflyke bestier tog, waren de Ingezetenen, en byzonder de Burgers en Boeren, genoegzaam geen meester van hunne bezittingen; daar zy steeds door de schattingen en knevelaryen van Uitheemschen geperst wierden. 'Er heerschte, in die dagen van onderdrukking, eene soort van lustloosheid en agterhoudendheid on- | |||||||||||
[pagina 657]
| |||||||||||
der Ga naar margenoot+hen; dewyl ze zeer klaar begreepen, dat alle hunne met moeite en zweet verzamelde Penningen, zoo ze dezelven niet zuinig bewaarden, en als verborgen hielden, voor de zielendwingende Geestelyken, de beurzenplukkende Rechtshandelaars, Schattingheffende Stedehouders, en 's Heeren Gevolmagtigden, waren; die dikwerf, zonder dat het den Landsheer ter ooren kwame, ryk en arm plunderden, of Stad en Dorp, op 't minste geval, in eene straffe Geldboete verweezen. Dus was onze Natie toen, om zoo te spreeken, zuinig uit nood en door dwang; schoon de bron van edelmoedigheid, met de eigenaartige uitvloeiselen van oprechtheid en gastvryheid, gestadig in de Hart-aar opwelde. Wat was 'er nu voor zulk een Volk, toen het de lieve Vryheid zag opdaagen, natuurlyker, dan dat zy, die zoo lang in de onzekerheid hunner eerlyke bezittingen geleefd hadden, zig nu met vreugde meesters zagen van hun Hof en Haaf, Huis en Erf, Land, Vee en Koophandel; en 'er gevolglyk met alle naarstigheid op uit waren, om hunne Schatten door eene geoorloofde winst te vermeerderen? Wat was 'er verder van hun gegronder te verwagten, dan dat hunne onderlinge Spaarzaamheid, die korts door dwang heerschte, nu samenspande, om die inhaalige Bloedzuigers, op hunne beurt, te bedwingen! 't Is derhalven niet vreemd dat zy, de kragt van 't Geld, en de voordeelen van den Koophandel | |||||||||||
[pagina 658]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+kennende, dien voornaamen steun van den Staat, voor hun en hunne kinderen, door spaarzaamheid in stand hielden; dat ook in de gevolgen aan hun schrander vooruitzigt beantwoord heeft. Want zints dien tyd versmolten de Goud-Kantooren in het bloeiende Antwerpen en andere Brabantsche Steden; terwyl de Geldbeurzen en Schatkisten van Amsterdam, met die van geheel Noord-en Zuid-holland, van alle kanten opzwollen, en tot barstens toe vervuld wierden. Ga naar margenoot+ De drift tot winst, welke onze Voorvaders in die dagen bezielde, sproot gevolglyk niet voort uit eene laage Geldzugt, maar uit een loflyken yver voor 's Lands welvaart, en 't handhaaven der vrye bezittinge van hunnen eigendom, voor hun en hunne Nazaaten. Ook is 't zoo verre van daar, dat zy als Gierigaarts, door eene zugt om maar schatten op schatten te stapelen, gedreeven wierden, om in naare spelonken te leeven, of om het noodige voedsel, en de behoorelyke kleeding naauwlyks van hunnen rykdom te durven neemen; dat 'er toen in tegendeel eene deftige pragt op de Straaten, eene kostbaare zindelykheid in de Huizen, en eene voedzaame lekkerny aan den Disch alomme te bespeuren ware. Ja, Holland zag nooit, zoo 't my toeschynt, gelyk wy hier boven reeds gemeld hebben, ten deezen opzichte, eene luister-ryker Eeuw onder haare Inwooners. Een Graaf, een Koning, of een Keizer, had, | |||||||||||
[pagina 659]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+in vroeger dagen, nu en dan, met eene uitsteekende kostbaarheid, hier te Lande huisgehouden, of was ons Gewest ten pragtigsten doorgereisd; der zulker Bedienden, mitsgaders de Edelen, muntten in de voorige Eeuwen wel eens uit, door eene onvergelykelyke pragt; dog nooit was zulks zoo algemeen, als toen, onder den Burger en de Landlieden geweest: waar van wy, (men vergunne ons op dit stuk een kleen uitstapje,) voorheenen in ons Rhynlandsch Wedspel, met betrekking tot deeze Eeuw, in Dichtmaat aldus opzongen. Wy, overlang gewoon, na 't weiden onzer Schaapen,
In een geringe Hut van Riet of Stroo, te slaapen;
Wy, die schaars aan den wand een Schootel van roode Aard
Ophingen, of vernoegd gezeeten aan den haard,
De rieten halmen met dun Was en koper vlogten,
Vercierden nu met Goud de Fluiten; en de bogten
Van Woudmans Jagtboog, daar men 't Veldhaas mee beloert,
Wierd in de plaats van Touw, met groen Fluweel gevoerd.
De wanden pronkten ook met Porceleine Schaalen.
Men zag in ieder Hut den schat der volkren praalen;
De Herders kleedden zig, niet in een bruine Py,
Maar met een Hemdrok dun van Chits of fyn van Zy.
Knaap Veeryk, voorheen met grove beenen knoopen
Zyn Wambais knoopte, mogt nu Goude of Zilvere koopen.
| |||||||||||
[pagina 660]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+De Vrouwlui cierden ook haar blanke boezems op
Met een granaaten Snoer, of diamanten Dop. Enz. De verbloemde wyze, op welke wy, by manier van Veldzangen, 's Lands voorspoed, in den aanvang der Zeventiende Eeuwe, en vervolgens, staande de Stadhouderlyke Regeering van maurits en fredrik hendrik, onder den aangroeienden rykdom der Natie, dus kortlyk afschetsten, komt inderdaad met het waare weezen der zaake overeen. Want de Burger stelde diestyds eene groote eer, in deftige Kleederen, in Gouden en Zilveren sieraaden, in zeer kostbaare Gebouwen, en netgemeubelde Kamers. Ga naar margenoot+Voorts was die slordigheid, welke caesar en tacitus den ouden Batavieren toeschreeven, by derzelver toenmaalige Nakomelingen in geenen deele meer te vinden. In stede daar van zag men de reinheid en zindelykheid onder hen tot het uitterste toppunt gereezen. Dit gong zelfs zoo verre, dat zy de verwondering van allen, en de berisping van veele Vreemdelingen, tot zig trok. Een Franschman, Spanjaard, Italiaan, Engelschman, of Duitscher, vond het als iets buitengewoons, en voor hem zeer vreemd, dat men onder de aanzienlykste Lieden, en in de deftigste huizen, met geen beslikte Schoenen mogt treeden; noch eene slymerige kladde op eene reine geboende Vloermat, of een Tapyt, nederspu- | |||||||||||
[pagina 661]
| |||||||||||
wen; Ga naar margenoot+de Quispedooren, of Spuwpotjes, waren voor hun onhandelbaar; en deeze zindelyke uitvinding der Hollanderen was toen overal wat nieuws. De Ridder temple vond, in zyn tyd, die nettigheid aan het huis van Burgemeester hooft, zoo aanmerkelyk, dat hy 'er, onder het behandelen van ernstige Staatszaaken, al boertende over schryve. Te weeten, hy verhaalt ons, hoe hy, aan 't Huis van gemelden Burgemeester zynde, ‘en een groote verkouwentheid hebbende, merkte, dat een heldre Ga naar margenoot+fraaye meidt, (die in de kamer met een schoonen doek in de hand stont) ydermaal als hy spouwde, aanstonds bukte om 't speeksel op te nemen, en de planken schoon te vryven’: en dat hem, toen hy te kennen gaf, hoe 't hem moeide, dat hy aan de arme meid zoo veel werks gave, door den Heer hooft (boertende) geantwoord wierd, ‘dat het wel was, dat hy 'er zoo wel afquam; en dat, indien zyn Vrouw t'huis geweest was, zy hem, hoewel hy een Ambassadeur was, zou hebben doen vertrekken, om dat hy haar Huis vuil maakte’. Daar benevens meld hy ons, hoe de Burgemeester hem vervolgens zeide, ‘dat 'er twee Kamers in 't Huis waren, daar hy nooit in durfde komen, en dat hy geloofde, dat dezelve maar tweemaal des jaars geopend wierden, om schoon gemaakt te worden’. Deeze zindelykheid onder de Vrouwen was in die dagen algemeen; en zy is het nog grootlyks | |||||||||||
[pagina 662]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+by veele oude Hollandsche Familiën; die dezelve zekerlyk wel eens wat te verre brengen, daar zy, uit dien hoofde, het noodige gebruik niet durven maaken van eenig Vertrek of Huismeubel, ten einde het vuilmaaken voor te komen. Het is, buiten tegenspraak niet te verschoonen, dat men, gelyk dit somtyds gebeurt, een aanzienlyk Heer, of een deftig Burger, in 't Voorhuis op een blaauwen vogtigen vloer, of in een togtigen gang staan laat; alleen om een enkel zyvertrek, schoon 'er al vloermatten, om de voeten op af te veegen, voorliggen, niet te besmetten, of liefst om het Vertrek opgepronkt te houden. Zulk een afgodische zindelykheid moet ieder recht verstandige Vrouw ongetwyffeld wraaken: dog dat onze Hollandsche Vrouwen over 't geheel zindelyker zyn dan die van andere Natiën, heeft zyne reden; en is, wanneer ze niet tot buitenspoorigheid of maltentigheden overslaan, zeer wel te verdeedigen. De Ridder temple zelf heeft reeds al opgemerkt, dat men de meer dan gemeene nettigheid in onze Huizen, en reinheid in onze Steden, grootlyks heeft toe te schryven, aan het bolle land, het natte weer en de gantsch vogtige lugt, waar aan men in Holland onderworpen is. Dit noodzaakt hen, zegt hy, de wegen te verhoogen, of te bestraaten, dewyl men ze anders dikwerf niet zou konnen betreeden; en daar de vogtige lugt hunne Metaalen doet roesten, en 't houtwerk doet schimmelen, moe- | |||||||||||
[pagina 663]
| |||||||||||
ten Ga naar margenoot+zy zulks door wryven en schuuren voorkomen. ‘Hierom is 't dat de helderheyt en sinnelyckheyt, die zy in hare huysen soo behertigen, haer als eygen Ga naar margenoot+word toegeschreven van luyden die niet verder denken: maar soo is 't dat meest de gewoonten van een volk d'uytvoerende reden zyn van sommige ongesiene oft' onaangemerkte natuurlyke oorsaken ofte noodwendigheden’. Deeze bedenking van dien Heer word ons dagelyks door de ondervinding bevestigd; ep pleit dus zekerlyk ten sterkste voor de Hollandsche zindelykheid; mits dat dezelve niet te verre gaa, wanneer ze met recht bespot word; gelyk de Secretaris van Amsterdam deed, wanneer hy, by gelegenheid van 't voorgevallene aan 't Huis van Burgemeester hooft, het volgende vertelseltje, aan de Zuster van den Heer temple, mededeelde. ‘Een van onze Magistraten, zeide hy, ging om eene Juffrouw eene visite te geven; aan de deur kloppende, quam een kloeke Noord-hollandsche Meid voor, om die te openen: hy vraagde, of haar Juffrouw t'huis was? zy antwoorde jaa, en meende met eenen in te treden, dog de Meid, merkende dat zyn Schoenen niet zeer schoon waren, nam hem by de armen, en verders op haar rugge, bragt hem door twee kamers, zette hem by de trappen neder, trok zyn Schoenen uit, dede hem een paar muilen aan, die aldaar stonden, en | |||||||||||
[pagina 664]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+dit zonder spreken, dog als de muilen aan waren, zeide zy, dat hy by haar Juffrouw, die in haar kamer was, kon gaan’. Dit brengt de zindelykheid waarlyk tot den uittersten trap; maar wy twyfelen, of dit vertelseltje niet slegts uit eene vermaaklyke schertzery op de baan gebragt wierd, en mogelyk wel om den doorsnuffelenden temple eens te doen lachen. En verder staat ons hier, ter zaake van 't geen temple, betreffende zyn gesprek met Burgemeester hooft, op 't papier gebragt heeft, nog aan te merken, dat de Ridder zeer fyntjes door den Burgemeester behandeld wierd. De Heer temple naamlyk leidde, uit des Burgemeesters inschikkelykheid voor zyne Huisvrouw, af, dat hy een goed Patriot was; nadien het, zoo als hy zei, gehoord te hebben, een algemeen gebruik was, en als eene vastgestelde zaak doorgong, dat de Vrouwen, hier, over de Mannen regeerden: en daar op gaf de Burgemeester, dit als toestemmende, te kennen, hoe hy verblyd was, dat hy eene (douce Patrone,) eene zagte Regente gekreegen had. Een recht schrander antwoord waarlyk van den vernuftigen hooft; die als een doorkneed Staatkundige wel bevroedde, dat de Engelschman, onder zulk een grappig praatje, wat ernstigs bedoelde. Buiten dit inzigt, van temple wat om te leiden, was 't zeker ook te hard gezegd, dat zyne Vrouw geen Ambassadeur ontzien zou, om een schoon vertrek: zyne zoo gelief- | |||||||||||
[pagina 665]
| |||||||||||
de Ga naar margenoot+en voor verstandig bekende Egtgenoot,helionora hellemans, was te bescheiden, om zig alzoo te gedraagen; en hooft bezat te veel verstand en Manlyke Agtbaarheid, om hier in zyn Patriotschap te toonen. Ook wist hy, schoon hy temple al eens gezegd mogte hebben, dat zulks waar was, te wel, dat het Patriotschap toen niet bestond in der Vrouwen zindelykheid, noch haar gezag over de Mannen, of in de inschiklykheid der Mannen jegens de Vrouwen; maar wel in 't bezitten en gebruiken van doorkneedde, manlyke, onbevlekte, en zindelyke Patriotsche herssenen. En zulks doet ons dit verhaal van temple, (gelyk ook ons uitstapje,) met den schranderen Ga naar margenoot+pieter rabus aanmerken: als een vertellingje, van den Heer Burgemeester hooft, zo als temple 'er meer heeft, om den leezer eens te verpoozen met eene vermaaklyke uitweiding. Ga naar margenoot+Ernstiger en deftiger is het getuigenis dat de Heer temple van de Hollanders geeft, wanneer hy, de gemoedsneigingen der Natie beschryvende, zegt, dat zy, buiten de bovenaangehaalde Zuinigheid, uitmunten in Voorzigtigheid en Geduld; ‘zoo dat niemant onder haar yets by der handt neemt, ten zy hy sich te voren daar toe bereydt heeft, en geen werck aanvanght, eer hy 't weet uyt te voeren’: als mede dat zy een humeur hebben van noyt te laten steken, 't geen sy meenen dat uytgevoert kan worden; ofte om 't geen sy | |||||||||||
[pagina 666]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+onder handen hebben te laten varen, om wat anders dat haar voorkomt’. Ten voorbeelde hier van maakt hy gewag van het aanleggen van Dyken, het maaken van Bruggen, en 't schieten van Trekvaarten; dat in de Zeventiende Eeuw op verscheiden plaatsen ondernomen en uitgevoerd wierd. Ook spreekt hy van den Straatweg, uit den Haag naar Scheveningen, als van ‘een werck dat by d'oude Romeynen mag geëvenaart werden, om dat het soo haast verricht wiert’: dog wat zou hy dan, indien hy nu leefde, zeggen, van denGa naar margenoot+gantschen bestraaten weg van Gouda op Rotterdam, en van Haarlem op Amsterdam? Verder brengt hy, als een blyk van der Hollanderen vaardigheid, in 't uitvoeren van gewigtige onderneemingen, by, het oprigten van de Geschutgietery in den Haag, in eenen Zomer voltooid; dat egter nog niet in vergelyking komt, by het opbouwen Ga naar margenoot+van het Admiraliteits of Lands Zee-Magazynte Amsterdam; 't welk men in negen maanden zoo verre opbouwde, dat het ten gebruike bekwaam ware. Wat het zoogenaamde draalen met den opbouw van 't Stadhuis daar ter plaatse, waar van temple gewaagt, betreft; zulks sproot zekerlyk niet voort uit de vrees voor eene malle Prognosticatie, als of de Negotie van Amsterdam, even als die van Antwerpen, by het voltooien van het zelve, zou verzwakken; maar is veel eer toe te schryven, aan eene verstandige zorge, om alles, door den | |||||||||||
[pagina 667]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+tyd, met ryp overleg te verzamelen, wat tot sieraad en praal van dit heerlyke Gebouw kon dienen. Men toonde dus, daar de liefhebbery voor de Bouwkunde bloeide, als Ga naar margenoot+veele praalgebouwen van dien tyd getuigen, en bovenal doorstraalt in dat Wondergebouw, een der fraaiste Paleizen van Europa, dat men zoo wel van pas een langzaam beleid tot sieraad, als een vaardigen voortgang in noodige spoed wist te gebruiken. Ook bleek hier in, gelyk in meer andere gevallen, de geduldige standvastigheid der Natie, waar door men byna niets ondernam, of 't wierd ook, schoon 't veel tyds eischte, ter uitvoeringe gebragt. Dit zeker was den echten Hollanderen byzonder eigen; hier door konden ze, met het uitgerektste geduld, onder naauwlyks overkomelyke zwaarigheden, in 't midden der bitterste rampen en tegenspoeden, geduurende een tagtigjaarigen Oorlog, en verdere nieuwe Krygstoerustingen, onverander]yk op hun eenig doelwit van Vryheid zoo lang blyven staroogen, tot dat ze dit onwaardeerbaare pand volkomen gevestigd zagen. Geene welbeleide onderneeming, in Koopmanschap, Geleerdheid, Konsten en Weetenschappen, was hun in die dagen te groot; en men bragt, het geen men eenmaal ondernomen had, door een taai geduld, vroeg of laat, tot stand; het zy de Natie zelve iets uitvonde, of de ontdekkingen van Uitheemschen verbeterde. - Aan deeze onverzettelyke standvastigheid, | |||||||||||
[pagina 668]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+dat onvermoeide geduld, zyn wy grootlyks verschuldigd, niet alleen de vrye bezitting onzer goederen, en 't vrye gebruik van onzen rechtmaatigen eigendom, maar Ga naar margenoot+ook de vryheid van 't spreeken over den Godsdienst, en de vryheid van het beleeven onzer Geloofsbelydenisse, een ieder naar den eisch van zyn oprecht Geweeten. Zoo tog gong de Vryheid der Gemoederen met de Vryheid der Goederen gepaard. Want nademaal de meeste beroerten in Nederland ontstaan waren uit den dwang der conscientie; zoo bloeide de Vryheid van 't Geweeten terstond met de herstelling der Burgerlyke Vryheid. Men vergunde eenen ieder, van hoedanig eene Godsdienstige Gezinte hy ook mogte weezen, zoo zyne Stellingen maar niet streeden met de Eefe van het eene Eeuwige Almagtige Opperweezen, noch aanliepen tegen de natuurlyke Wetten en gevestigde Regeering des Lands, vryheid van Godsdienstoeffening; zynde, zelfs de Jooden, hier van niet uitgeslooten. Ook behielden de Roomschgezinden, schoon 'er veelen onder waren die Spanjen, als den voornaamsten beschermer van het Pauslyk gezag, nog eenigermaate aankleefden, hunne vrye oeffening van den Godsdienst. En 't was zeker zeer aanmerkelyk, hoe eensgezind Roomschen en Hervormden voor 's Lands Vryheid streeden; uit welken hoofde wy ook deswgens aan hun verpligting hebben; doordien men vol uit moet erkennen, dat wy, zonder de | |||||||||||
[pagina 669]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+hulp van den Vaderlandschen Roomschgezinden Adel, en van die der Leeken, nimmer van den hals geschooven zouden hebben, het dwingende juk der Spanjaarden, dat hen zoo wel als ons knelde. Want de Bloedraad van den Hertog van alva, Roomsch nog Onroomsch ontziende, doemde ze beiden ter galge; met deeze bittere woorden: ‘De Geuzen hebben de Kerken geplonderd, de goede Catholyken hebben 'er zig niet tegen gesteld; laaten ze beiden hangen’. Van daar hadden eenige Roomschgezinden, die met de Onroomschen deezen Gemoedsdwang afweerden, tot een spreekwoord, myn hart is Paapsch, maar myn degen is Geusch: waar mede zy te kennen gaven, dat het ook hun te doen was om de Vryheid, die de Geuzen verdeedigden. En 't is overbekend, dat 'er veele Roomschgezinde Edelen waren, onder die twee honderd, aan welker hoofd de Heer van brederode zig bevond, toen men het bekende Verzoekschrift aan de Landvoogdesse overleverde. Ook stierven de doorlugtige Graaven van egmond en hoorn, ten minste de eerste, in dat Geloof. Overeenkomstig hier mede gedroegen zig onze Leidsche Burgemeesters zeer loflyk, staande het gestrenge Beleg dier Stad in 't jaar 1574; toen zekere zielenbeheerschende Yveraars, die op nieuw eene soort van Gemoedsdwang scheenen te willen invoeren, begeerden dat men op de Papieren Noodmunt zou zetten, Hoec Religionis ergo, | |||||||||||
[pagina 670]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+‘Dit ter zaake van den Godsdienst’; stede van het gebruikte Opschrift, Haec Libertatis ergo, ‘Dit ter zaake van de Vryheid’. De Wethouderschap stuitte naamlyk dien averechtschen toeleg, verdeedigde het Opschrift, en beweerde dat de Vryheid van Godsdienst ook onder 't woord Vryheid begreepen was; waar uit ten klaarste blykt, hoe men toen algemeenlyk oordeelde, dat de oeffening van den Godsdienst voor eenen ieder vry was; hoedanig een denkbeeld van de Vryheid de schranderste Vaderlanders en Wetgeevers ten allersterkste handhaafden. En hier uit is ook voortgevloeid, dat allerleie Gezintheden in dit vrygevogten Land gedoogd zyn geworden. Dit heeft de oude zoo beroemde Herbergzaamheid voor Vreemden, ter eere van ons Vaderland, volkomen doen herleeven; en daar door vonden de verdreeven Hugenooten, de Waldenzen, en een aantal van allerleie vlugtelingen, zoo Jooden als Christenen, hunne schuilplaats, bescherming, en vrye Godsdienst-oeffening, hier te Lande, alwaar ze, niet tegenstaande hunne verschillende denkbeelden van Godsdienst, in stille vrede mogen leeven. Men hoore deswegens den Ridder temple, die zig daaromtrent in deezervoege uitdrukt. ‘'t Is byna ongelooflyck, hoe alle de heftigheden en bitterheyt, die de verscheydentheden van Religie in andere landen vergeselschappen, hier schynen bevredigt en versacht te zyn door d'algemeene vry- | |||||||||||
[pagina 671]
| |||||||||||
heyd, Ga naar margenoot+die alle man ofte door vergunning ofte oogluicking geniet; nochte hoe dat de verdeeltheden en eersugt daer door magteloos worden, om haar geinteresseerde en oproerige desseynen onder den dekmantel van Religie te verbloemen: welcke de Christenweerelt in deze laatste hondert en vyftig jaaren lang, soo veel bloets gekost heeft. Niemant kan hier klagen van verdruckinge in de conscientie, of genootzaakt te zyn tot eenige publycke belydenis van zyn particulier geloof; nog gedwongen van syn eygen manier van Godsdienst in huis niet te mogen plegen: ofte een andere aan te nemen: en al wie meer eischt in 't poinct van Religie, sonder een onwederspreekelyck bewys ofte blyck van een particuliere sendinge uyt den hemel, dien mag men met recht verdacht houden sulcks niet om Godts, maar om syn eygen wil te eysschen: nademaal yemand, die pretendeert de oppermagt over 't geloof, in plaats van vryheyd in 't gevoelen te laaten, die pretendeert zulks ook ten opzigte der authoriteyt, dewelke nergens als in opinien bestaat; en wat mensch in 't algemeen vastelyk konde doen geloven, dat hy inmediatelyk door God was geinspireert, geleert en begunstigt, die zal lichtelyk dat voorrecht bekomen, om van al de waereld meer als eenig ander mensch ge-eert en gehoorzaamt te worden. Maar in dese Repu- | |||||||||||
[pagina 672]
| |||||||||||
blycke Ga naar margenoot+niemant eenige reden altoos hebbende om te klagen over verdrucking in 't gemoedt; en niemandt hoope van by 't voortsetten van syn Religie een party te formeren, om een inbreuck te doen in den Staet, soo is 't, dat de verschillen in 't gevoelen geen onlusten maken, nog veranderen weynig de genegentheyd in hunne gemeensamen ommegang en samenspraaken: zy twistredenen zonder interest of toorn, en hunne oneenigheden bersten niet uit tot smaadheyt of vyantschap, maar accordeeren zeer gemackelyck, zonder eenige verbintenis te maaken. De menschen leven daar met den anderen als burgeren der werelt, aan den anderen verknocht door den algemeenen knoop van menschelycke beleeftheyt en bant des vredes, onder d'onpartydige bescherming van zeer goede wetten, met gelyke aanmoediginge tot allerley konsten en naarstigheyt, en eenparige vryheyt van speculatie en uitvindinge: alle man bezit syn ingebeelde heerlycke gaven en verkregene wetenschap al soo veylig, als syn meer wesentlycke zaken en goederen der Fortuyne. De kracht van Religie onder haar, daar se is, legt in een ieders hert; het uyterlyke daar van is slechts een stuck van genegentheyd, door het welke men zoekt het geselschap der geener welker manieren, humeuren, discours en aert ons best aenstaen: en gelyck het in andere | |||||||||||
[pagina 673]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+plaetsen toegaet, daer het in alle manskeur staet met wien hy wil eeten, slapen, te merckt of ten hove gaen: soo schynt het ook hier gelegen te zyn, met wien men bidden, te kerk gaen ofte vergeselschappen wil in den Godsdienst. Daer wordt ook niet meer gelet op de een of ander, nogte censure gestreken over 't gene yder een in dese, dan in andere gelegentheden verkooren heeft’. Dus verre temple; een Engelsman, dien men in dit opzicht niet verdagt kan houden, van het aankleven aan eenige Godgeleerde Factiën; die anders over en weder zeker wel wat te klaagen zouden hebben, over sommiger bitterheden. Dan 't is ons oogmerk niet ons daar mede op te houden; te minder, vermits wy niet schryven als een Godgeleerde over de Verschillen, maar als een Natuurkundige over de natuurlyke Gemoedsneiging der Natie, in de Zestiende en Zeventiende Eeuw. Ook brengen wy, zonder ons over Staatkundige of geschilzoekende inzigten uit te laaten, de woorden van temple hier alleen in deeze betrekking te berde; als oogende op het hart der Natie over 't geheel, en geenzins op eenige byzondere inzigten: merkende dit zyn gezegde slegts aan, als een kragtig getuigenis van de rechtschaape inborst der Hollanderen. Onze Natie heeft tog, van overoude Eeuwen af, de broederlyke trouw en vryheid van gewissen gehandhaafd; en nooit stond men, zelfs den geestelyken Druï- | |||||||||||
[pagina 674]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+den of Priesters, eenig gezag toe, dan alleen in zulke zaaken, die de Kerklyke Bedieningen betroffen. Ja men was, ook hier omtrent, nog wel zoo omzigtig, dat men, als kennende de gevolgen der Heerschzugt, die, uit een al te grooten invloed der Manlyke Heerschappye der Druïden, zouden kunnen ontstaan, dezelven beteugelde, door het oppergezag in den Godsdienst den zoogenaamden Heiligen Maagden en Vrouwen aan te beveelen: als vaststellende, dat dezelven, door de zwakheid haarer Sexe, niet zouden onderneemen, de Waereldlyke Heerschappy en derzelver Wetten te ondermynen. Dit schetst ons hoost, met eene reye Vaderlandsche penne zoo leevendig af, dat het der moeite waardig zy 's Mans eigen woorden ter deezer gelegenheid op te geeven. Dus luid zyne taal:
Ga naar margenoot+Maar op wat zede dat de Godheidt wezen wil
Met eer en lof gedient, hier in is groot verschil:
En schier zoo menigh volk, zoo veelerlei gezintheidt,
Wien wysheidt het verstandt genezen heeft van blindtheidt,
Die stemmen over een, dat geen ding bet gevalt
Aan 't Eeuwig Weezen, dan de deftige gestalt
Van een oprecht gemoedt: en God niet aangenamers
Heeft dan het heiligh hol en zuivre binnekamers
Van vromerborst, daar zich een hart houd met der woon,
In d'edele eerlykheidt der deughden opgezoon.
| |||||||||||
[pagina 675]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Maar dwaasheid algemeen, slaand' in den wind de reden,
Zoekt God te paaijen, met een pracht van Staatlykheden.
'T welk nutter is nochtans, en bet de zinnen schuimt,
Dan woestheidt, die den dienst der Godtheidt heel verzuimt.
Doch nademaal men niet komt overeen in dezen,
(Hoewel elk heftig houd zyn' zede best te wezen,)
Zoo kan 't geloof des volks, gegrond op wanklen waan,
Wel lichtlyk walen, en geraaken om te slaan,
Door zatheid van het oud', of door het kloek bekleden
Van eenigh nieuw gebruik, met schyn van betre reden,
Die list oft yver dicht. In dit deel hangt de Staat
Des priesterdoms alleen aan eenen zyden draadt.
Nochtans indien het wil zyn konst te werke stellen,
Het zal met deezen draad, zoo teer, ter neder vellen
DeThroonen hoogh geboud, en standers vast geplant,
En bruiken tegens een de wapens van het landt.
Uit dit bedenken kwam 't in Duitschland dat 'er d'ouden
De krast des priesterdoms den Mannen niet betrouwden:
Maar 't opperste gesach in 't geestlyk stonden toe
Aan 't vrouwlyk zaad; op dat de flaauwte van gemoê
Haar moght ontraân den staat der heerschappy te schaden,
Het welk ligtdoenlykheid een stout hart aan mogt raden.
De Vorsten boven dien, noch niet gerust van geest,
In d'Onderpriesters, die men veel uit mannen leest,
| |||||||||||
[pagina 676]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Behouden aan zich zelf 't bewyzen der genaden,
En willen dat zy straf doen over de misdaden.
Zoo dat van hunner handt een mensch niet vordring smaakt,
En ieder Paap ontzigh, en niemant aanhang maakt.
Dit Ryk houd dezen voet.
En schoon de overmagt van heerschzugtige Paussen, met behulp van gemoedbeheerschende Geestlyken, in laater tyd, de overhand kreege, hebben tog onze Hollanders vervolgens alles aangewend, om dat conscientie-dwingende gezag, zoo veel hun mogelyk was, met omzigtigheid binnen zekere paalen te houden. Deeze zugt der Natie maakte, dat de inschikkelyke Paus adriaan de zesde, een Nederlander, te Utrecht gebooren, van wegen zyn bescheidenheid, in de algemeene hoogagting der Hollanderen deelde. En wil men nog een byzonder voorbeeld van die voortreffelyke gemoedsneiging onzer Voorzaaten, men hoore dan huigens, dien getrouwen Vriend van den Godvrugtigen fredrik hendrik. Deeze beroemde Man, van geene de minste onrechtzinnigheid te verdenken, drukt zig, ten aanzien van zyne Christelyke verdraagzaamheid, aldus uit:
Ga naar margenoot+Myn Roomsch-gezinde Vriend, laet ons wys wesen willen,
En niet beginnen daer wy droevig in verschillen;
Maer daer in ons verstand
Eens is en saemen spant,
| |||||||||||
[pagina 677]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+En vrolyk tegenstaet all' andre misgelooven.
Wy hebben 's ruim genoeg, om t'saemen God te loven.
Staet ons geen mengeling van twee Godsdiensten toe,
Ten minsten soekt gy mee den hemel als ik doe.
Geneve ga met Roomen
Als d'Oostenryksche stroomen.
Ons Eendracht kan soo wel een groot stuck weegs beslaen,
Als daer twee onvermenght veel mylen t'samen gaen.
Dit, benevens het voorgaande, zy genoeg, ten bewyze van de natuurlyke inborst der Hollanderen, ten deezen opzichte. Ondanks eenige wreede vervolgingen, bittere vervloekingen, en een onverzoenelyke haat, onder de Geestlyken, helden de Harten van verstandige Mannen, en welmeenende Burgers, hier te Lande gemeenlyk over tot eene broederlyke verdraagzaamheid, en inschikkelykheid jegens allerleie Gezintheden. En 't is my altoos opmerkelyk voorgekomen, dat dezulken, die dit stuk opentlyk voorstonden, by geene Natie meerder invloed gevonden hebben, dan by onze Hollanders en Vriezen, die oude handhaavers der Vryheid: overeenkomstig waarmede deeze manier van denken ook nog gestadig beklyft, en steeds veld wint in het gemoed der Hollanderen van onze tegenwoordige Eeuw; waar van ons de straks volgende beschouwing zeer overtuigelyke blyken zal leveren. | |||||||||||
[pagina 678]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+In 't midden deezer tot dus ver gemelde deugdzaame Gemoedsneigingen der Hollanderen, hadden ze ook, benevens de oude hunner Voorvaderen, hunne eigen Ga naar margenoot+nieuwe aankleevende Ondeugden; wel byzonder waren ze nog al vry algemeen verzot op den Drank en het Spel; hierby bragt de Winzugt de sluikeryen op de baan; ook deed hen de Ontugt zig verloopen in wulpsche Venus-bedryven, en vermaak scheppen in dartele Spellen, die der onkuischheid voedsel gaven. Dat zy meer dan andere Natien tot den drank genegen waren, mogt in hen, zoo lang ze zig voor buitenspoorigheden hoedden, nog al merkelyk verschoond worden; in zoo verre het gebruiken van geestryke vogten eenigenmaate noodig is voor der Hollanderen Temperament, in dit koude klimaat en dampige Gewest: dan de invoerders der dartele Spellen, der Battementen, en Referynen, maakten 't al te grof. De natuurlyke neiging der Natie tot het opzeggen van Rympjes en Verzen, of het zingen van Liederen, die men oudtyds gewoon was ter eere van Goden of van 's Lands Helden op te neuren, had, met het toeneemen der dartelheid en weelde, veelal onkuische minnaryen in vuile Venustael, en sprookjes van kittebroers, tot onderwerpen; 't welk zoo verre gong, dat ik my schaamen zoude 'er voorbeelden van aan te haalen. 't Is ongeloovelyk, hoe schandelyk de werken veeler Rederykers vervuld zyn met zulk | |||||||||||
[pagina 679]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+slag van ontugtige denkbeelden; die, zoo ze nu, staande onze verbeterde natuurlyke zugt voor de Dichtkonst, in 't licht kwamen, ons niet alleen de veragting van allee braave Vaderlanders, en schrandere Dichters, op den hals stonden te haalen, maar die zelfs walgelyk zouden zyn in de ooren van 't Gemeen. Dan, hoe zeer deeze laage soort van vermaaklykheden ook in zwang ware; 't zat egter in den aart der Natie niet. Het was door 't dartele Brabant slegts voor eenigen tyd ingevoerd, en 't geile Spanjen had het vuur der ongeoorloofde minnaryen, hier te Lande, alleenlyk voor eene poos aanestookt. Onze deftige Landzaaten behielden desniettegenstaande veelal de kuisch-eid in eere, als iets der Natie eigen: en de dartele Spellen der Rederykers, die gemeenlyk door een slegt slag van Menschen in 't openbaar vertoond wierden, zag men eerlang trapswyze beschaafd; waar door de onbescheiden hekelaaryen der Rederykers ten laatste bezweeken, met de opregting van welvoegelyke Schouwburgen in de Steden. De Natie, die altoos natuurlyk een eerlyk tydverdryf vordert, yverde ten sterkste om zoodanig iets op eene deftiger wyze te bekomen; de schrandere Magistraaten stemden 'er in toe; en wel onderleide, eerlyke, ja godvrugtige vernuften, schaamden zig niet, om leerzaame, deftige, en tevens nuttige vermaaklyke Toneelstukken voor den dag te brengen. Dit ondervond men bovenal, toen de Amsterdamsche | |||||||||||
[pagina 680]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+Schouwburg, naar den eisch ingerigt, aan eerlyke en billyke Tooneelwetten onderworpen wierd. Daar mede verdween terstont eene geheele reeks van spoorlooze, vuile en ongeoorloofde vertooningen; en men bragt, door dit middel, der Natie eene weezenlyk nuttige uitspanning te wege. Ook is 't zedert dien tyd met een' algemeenen lof gehandhaafd, en men mag wel wenschen, dat dit eerlyk tydverdryf, na 't jammerlyk ongeluk dien Schouwburg onlangs, met een vernielenden brand, overgekomen, wel dra op nieuw eene beschermplaats aldaar vergund moge worden. Buiten dit is 't natuurlyk te dugten, dat men in 't kort weder geheele troepen van allerleie buitenspoorige Speelers, in byzondere Herbergen, zal zien opdaagen. Dog laat ons, om ten besluite van dit Hoofdstuk te komen, weder ter zaake keeren. Men merke met ons, na al het voorgestelde, betreffende de Gemoedsneigingen onzer Natie, eindelyk hier nog aan, dat de Ondeugden, (hoedanigen 'er altoos in tegenstelling der Deugden, by een Volk gevonden worden,) die, staande deeze Eeuw, in ons Vaderhand haare wortelen schooten, nogtans de natuurlyke zoo wel als de beschaafde Deugden der Hollanderen geenzins overmeesterden; de laatsten wonnen het integendeel zeer verre van de eersten; en onze Voorzaaten behielden, over 't algemeen, den rechtmaatigen roem van een lofwaardig karakter te bezitten: 't welk wy ten slot van al het bo- | |||||||||||
[pagina 681]
| |||||||||||
vengezegde, Ga naar margenoot+nog met het getuigenis van een Roomschgezind Schryver, den Jesuit strada, zullen bevestigen; te meer, daar 's Mans taal volstrekt voldoende is, om het aanmerkelykste van 't karakter onzer Natie, in die dagen, beknoptlyk by elkander voor te stellen. Ga naar margenoot+‘Dit is, zegt hy, in 't algemeen dat volk eygen, zoo zy haar gemoedsneiging mogen involgen; bedrog te haten, en na dat zy zelfs vertrouwd worden, andren te vertrouwen. Vriendschap en geschenken trekken zy haar niet zeer lang aan: Tot aangedane leed zyn zy zoo gezint, dat zy dezelve haastelyk uit de sin stellen: ten ware dat zy bespeuren, dat zy versmaat worden, om dat zy 't lichtelyk verdragen: in welken gevallen zy onverzoenlyk kwaat worden. Hier beneven laaten zy zich ook niet ligt overhalen, door eene blinde eigen vermetenheid of verwaantheid, om vermeten in te dringen in zaken, die hun verstand of krachten te boven gaan; alhoewel dat geene Menschen des werelts met gelyke behendigheid en toegang, zoo de Zee als de Aarde tot hun behoef doorkruissen; zoo dat men van hun, als gelyke inwooners van beide deze Elementen, met reden twyffelen mag, waar zy meer t'huis behooren, te Lande of ter Zee. Hier in zyn zy ook zeer te verwondren, dat zy, God geve wat gewin, ofte wat schaden zy doen, (zoo | |||||||||||
[pagina 682]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+als het in de Koophandel zeer dikwyls gebeurt,) dezelve overkomen met zoo luttel gevoelen van droefheid, of van blydschap, schier alsof de zake hun eigen niet aanging. Een teken voorwaar van groote gelykmoedigheid, dewelke (zoo ik meene) geholpen word door de koelte die zy genieten, van wegen de gesteltenisse des hemels, die hun oversulks niet meer hitte of driftigheid in en vloeit. Maar in 't verdedigen en voor-vechten van hun Borgerlyke vryheid, zyn zy des te yveriger, en te vieriger, geen sake boven dezelve stellende oft' hoog agtende; zoo dat zy dikmaals hier door meer tot onredelyke ongebondenheid als tot een redelyken en waaragtigen Vrydom gedreven worden. Nu dezer Menschen kloekmoedigheid, haren handel, veranderinge van hantteeringe, macht, hoe verre gaan zy de naauwe bepalingen van deeze Nederlandsche streeke te boven? Nergens is de Militie of gaauwer of den toeloop desselfs grooter en langduuriger; soo dat de God des krygs (Mars) de volkren, die herwaerds van alle kanten komen aanlopen, tot den oorlog, als in eene openbare Schoole, schynt te onderwyzen; want wat onbekende Stranden der Zeen; of wat ongehoorde Kusten des werelts, en heeft de Zeevaart der Nederlanders niet al doorshuffelt? want hoe de Nature haar binnen naauwer palen des Lands beslo- | |||||||||||
[pagina 683]
| |||||||||||
ten Ga naar margenoot+heeft, hoe zy wyder velden van de zee voor haar zelve geopent hebben, om onder haar gebied te brengen en te bewoonenGa naar voetnoot(*). Maar de Lakenwevery en andere weveryen, en vervullen niet alleen Europa, so groot als ze is, maar zy dragen het Nederland wyd en zyd met hun tot de volkren van Asia en Afrika; zelfs de Westindische hebben, uit de wolle en linnen handwerken, de namen der Nederlandsche Steden geleert. Eindelyk verwonderen wy ons heden over de seltzame Militarische instrumenten, die de Nederlanders of niet bedagt, of niet volbragt heeft. En laat het zoo zyn, dat men haar voor dezen, na de laagte des lands, ook laag en klein van verstand geoordeeld heeft: de tyden en manieren zyn nu veranderd, de sorge voor geleerdheid, de Militie van de zee, de winsten en profyten van de zeevaart, de verhandelinge van penningen, de opbouwinge van de Republyke (die zy zelfs gestigt hebben,) de wonderlyke praktyken van vier en water, zyn voorwaar teekenen van geen klein verstandt, invoegen dat men naauwlyks diergelyken elders, gewisselyk nergens zoo veel teffens, over geheel Europa, als in Nederland alleen zal vinden’. | |||||||||||
[pagina 684]
| |||||||||||
Ga naar margenoot+By dit zoo loflyke en onpartydige getuigenis, zouden wy een aantal soortgelyken van andere Uitheemsche Schryvers, het zy der Spaansche, der Fransche, of der Italiaansche zyde toegedaan, kunnen voegen; en ons met naame beroepen op n. burgundus, mariana, balzac, rohan, trajan. bocalin, en zeer veele anderen. Dan die allen, nadien ze zaaklyk overeenkomen, met het reeds bygebragte, en byzonder met het aangehaalde uit strada, laaten wy op dit pas berusten; om voorts, in 't volgende Hoofdstuk, een aanvang te maaken van de beschouwing onzer tegenwoordige Agttiende Eeuwe. |
|