Natuurlyke historie van Holland. Deel 3
(1772-1776)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 335]
| |||||||||||||
Vyfde hoofdstuk.
| |||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+'t voortreffelyke en geliefde, zoo verre niet te laaten vervoeren, dat men het gebrekkige zoude willen plooien, onder den sluier van een volmaakten en deftigen tabbaard. Hoe vuurig wenschte ik niets dan alleen voortreffelykheden te melden! Maar neen; dit is onmogelyk; wat Volk, wat Mensch leeft 'er, dat volmaakt is? Dit weet, dit erkent gy, myne Hollanders: en zie daar reeds een gunstig staal van uwe loflyke inborst; dat is nederig te weezen; voor de vuist te zyn, met erkentenisse zyner onvolmaaktheid: en zie daar met een myn natuurlyk recht, om over onze beroemde Natie ook voor de vuist te schryven. Myne edele en blanke Rhynzwaam zwemt des te stouter en vrymoediger langs Hollands boorden heenen; om haare Beschermers van Stad tot Stad, en Gehugt tot Gehugt, te bezoeken. Zy gunt my veelligt eene hagelblanke schacht, om de reine zeden haarer Voedsterheeren, ongeveinsd, boven hunne menschlyke misslagen, te stellen. Geen Vreemde verdenke my intusschen daarom, als of ik, door Vaderlandliefde vervoerd, iets anders dan der ronde waarheid zoude hulde doen; ik zal ook onbeschroomd de gebreken myner Landsgenooten afschetsen. Dog (en dit eenige heb ik als Vaderlander vooruit) ik zal het, op eene welgegronde kennis, met bescheidenheid en een toegenegen hart doen: zonder het gebrekkige in het smaadlykste daglicht te stellen, om te beter als Zeden- | |||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||
meester Ga naar margenoot+te heerschen, of al spottende myne woorden met een walgend zout van vervagting te vermengen. Zodanig eene schryfwyze laat ik over aan schertsende Vreemdelingen, die 'er hunne onkunde en stoutheid in doen doorstraalen. Karsversch uit Vrankryk, uit Engeland of Italien, te Rotterdam aangekomen zynde, bespioenen ze eenige Bals in den Haag; doen een toertje van een uur naar Scheveningen; vaaren wyders met de trekschuit naar Leiden; beschouwen ter vlugt de Academie, de Ontleedkamer, de Bibliotheek, enz.; ryden vervolgens naar Haarlem, om aldaar by de Bloemisten rond te loopen: en trekken spoedig naar Amsterdam, om het Stadhuis, benevens het Schouwburg, te bezien, en eenige gezelschappen van hunne soort by te woonen. Als zulke Reizigers, na een week twee drie vertoevens, weder vertrokken zyn, vermeeten ze zig de bekwaamheid te hebben van de geheele Hollandsche Zeevaart, den Koophandel, de Zeden, de Wetten en Gewoonten onzer Natie te kunnen beschryven. En heeft Noordholland de eer van zulke gasten te ontvangen; een Zaandams reisje is genoeg, om hen dit oprechte en yverzugtige Volk, zoo beroemd van wegen den Koophandel en nuttige Konsten, als domme, sombere, en plompe menschen uit te kryten. En ach! dat dit gebrek van behoorlyke oplettendheid, en redelooze versmaading alleen plaats had by | |||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Vreemdelingen; maar, dat te beklaagen is, men ondervind maar al te veel, dat het zelfs huisvest by sommigen der Magtigen en Grooten van ons Vaderland; welker Zoonen, terwyl ze Engeland, Vrankryk, Italien en Duitschland doorreisd hebben, niet weeten, hoe eerlyke en braave Inwooners hun eigen Landgewest bezit. Laat ons, geagte Vaderlanders, dit haatelyke gebrek te keer gaan. Sta my ten dien einde toe, dat ik, op het voetspoor van veele andere waardige Mannen, den luister der Hollandsche Zonnestraalen tragte te doen schitteren, in de oogen der geenen, die dit Land en Volk slegts ter loops beschouwd hebben. Sta my toe, dat ik de spotternyen der uitheemsche gaauwe Geesten, over onze Hollanders, en de slinksche streeken van vleiende of nydige Nabuuren, met bezadigdheid, wederlegge; door de zuivere waarheid in 't helderste licht ten toon te spreiden. Hier toe, durf ik zeggen, heb ik de gunstigste gelegenheid gehad, en dezelve niet verwaarloosd. Ik heb in de Steden aandagtig gelet, op het hart der Magtigen en der Burgeren: eene heusche en vriendlyke gemeenzaamheid heeft my hunne zeden ingeprent. Ik heb de eer gehad om eenigermaate den Vaderlandschen Adel te leeren kennen; ook heeft het my mogen gebeuren, het hart der Hollandsche en andere Geleerden niet onbeproefd te laaten. Daar benevens heeft myne twaalfjaarige, opvoeding, in myne | |||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+vroege jeugd, op het Land, en myne volgende verkeering onder de Veldelingen, in ryper jaaren, my eene uitmuntende gelegenheid gegeeven, om de Natuurlyke Historie van ons Land naauwkeurig na te spooren. Menigmalen heb ik op hunne Veestallen, en aan hunne ruime haardsteden, met hun koutende, overvloedige stoffe tot opmerkzaamheid op hunne zeden gevonden: en de oprechte Visschersbuurt deed my dikwils hunne gulhartigheid gadeslaan. Ik heb langs dien weg zoo wel hunne Doodmaalen en Begraafenissen, als (ik schame my des niet) hunne Kermissen, Vastenavond-Bruilofts-feesten, en Doopvreugde bygewoond. Hier, gelyk tacitus, van de oude Batavieren getuigde, vond ik de rechte plaats, en de weezenlykste oogenblikjes, om, by de spraaksaammaakenden beker, de eigenlyke inborst der Natie te leeren kennen: iets dat weinigen, naar ik geloof, met zoo veel geduld, of misschien drift, ondernoomen hebben; en waar van ik thans een eerlyk en welmeenend gebruik hoop te maaken; om zoo den Vaderlander als den Vreemden onder 't oog te brengen, welk een deftig Volk myne Hollanders zyn. Ik zal hen, schoon ze ook hunne gebreken hebben, waar van geen Natie vry is, poogen te verdeedigen; in navolging van dien braaven, die de Eer der Hollandsche Natie zoo bondig, tegen den onredelyken nayver der Engelschen, gehandhaafd heeft; dat my ook het slot zy- | |||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||
ner Ga naar margenoot+Voorreden, gedeeltlyk, ten besluite van deeze myne Inleiding, tot dit onderwerp, doet overneemen. ‘Wy zyn’, zeggen we met den Schryver, ‘nederig van gedagten, dat, om iets van deezen aart wel te behandelen, de noodzaakelyke, vereischten zyn; bezadigdheid van geest, en een goed oordeel; om dus op eene vrye, min driftige, en wel beredeneerde wyze, de zaak te kunnen behandelen. In hoe verre nu (deeze myne beschryving van onze Hollanders) aan de opgenoemde vereischten staa te beantwoorden, laaten wy over aan het oordeel van onpartydige Leezers’, en treeden hier mede ter zaake. Gevoeglykst zullen wy, zoo ik agte, dit onderwerp aanvangen, met het geeven eener korte Natuurkundige schetse van den Hollander als Mensch; om dan vervolgens den byzonderen Oorsprong, de Gestalte, den Aart, de Zeden, de Huishouding en Ziekten van onze Natie naauwkeurig te ontvouwen. Ga naar margenoot+Nademaal onze aangenomen Rangschikking hier eene bepaaling van den Mensch vereischt, zoo beroepen wy ons, in de eerste plaatse, op de reeds gegeeven bepaaling, die in het Tweede, Derde en Vierde Hoofdstuk gevonden kunnen worden; als Ga naar margenoot+waarin wy, met voordagt, de uitsteekende eigenschappen van den Mensch, in onderscheiding van de overige dierlyke Weezens, bepaald hebben. Men voege, ter meerder opmerkzaamheid, daar nevens de | |||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+voortreffelyke bepaaling van den Mensch, door linnaeus; zoo als hy ons dezelve opgeeft, in zyne eerste Samenstellen; waarin ze veel beknopter dan in de laatste voorkoomt. Dus luid 's Mans fraaie opgaave. ô MENSCH, ken u zelven!’
| |||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Neem dit in agt, dan zyt gy een Menschlyk Weezen, dat van alle anderen onderscheiden is. Dit voorstel van den Heer linnaeus, gevoegd by onze reeds aangehaalde korte bepaaling van den Mensch, agten wy, ter deezer plaatse, zoo voldoende; dat wy onze verdere Verhandeling, overeenkomstig daar mede, met eenige verkorting, in deezer maniere verdeelen; dat wy den Mensch, of liever onze Hollanders, ordentlyk zullen beschouwen: Ga naar margenoot+1. Natuurlyk; waarin voorkomt, het Ontleedkundig Samenstel; de natuurlyke of vermengde Volks oorsprong; de Gestalte; de natuurlyke Geneigdheid, en de Eigenschappen der Natie in 't algemeen, en in 't byzonder; mitsgaders derzelver natuurlykste Spyze en Drank. 2. Zedekundig; waar toe wy zullen brengen den natuurlyken ouden, en veranderden Godsdienst; de natuurlyke oude, vernieuwde en beschaafde Zeden; de Opvoeding; de Huishouding, enz.; doch dit alles zal men hier niet opzetlyk; maar, by wyze van invlegting, behandeld vinden. 3. Ziektekundig; waar onder te betrekken is, de natuurlyke staat der Gezondheid; de Leeftyd; de natuurlyke Lands- en Volks-ziekten; welken, zoo uit de gesteldheid der Lugt en des Lands, als uit die des Volks zelven, en hunne leevenswyze, voortvloeien. | |||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Onder deeze drie afdeelingen zullen wy alles, wat wy, met reden, binnen het bereik van dit onderwerp mogen brengen, gevoegelyk kunnen verhandelen: en dus zou ons, om 'er toe over te gaan, hier allereerst Ga naar margenoot+voorkomen, de Ontleedkundige beschouwing van den Mensch. Dan, niemand myner Leezeren, vertrouw ik, zal het my ten kwaade duiden, dat ik my hier mede niet bepaaldlyk ophoude. Eene voldoende behandeling van dit onderwerp zou te breed uitloopen, ja ten minste wel een gantsch Deel van dit Werk op zich zelve eischen. En eene bloote optelling der byzondere uit- en inwendige deelen van 't Menschlyk Lichaam, zonder eene nevensgaande verklaaring van derzelver samenhegting, en eenstemmige werking, zou voor den Leezer van geene de minste nuttigheid zyn. Daar en boven zou ik, my hier toe inlaatende, nog niets schryven, dan 't geen den Hollanderen, als Menschen, met alle andere Menschen, gemeen is, en dus, buiten noodzaake, tot myn bedoelde Plan eigentlyk niet behoort. Dit overwoogen hebbende, is 't my voorgekomen best te zyn, hier van af te zien; om dus myne Leezers niet lastig te vallen met eene noodlooze vermeerdering van bladeren, en het Werk door Ontleedkundige Plaaten, die 'er by zouden moeten komen, zonder nut kostbaar te maaken. Ook heb ik hier toe te gereeder kunnen besluiten; nademaal de algemeene kundighe- | |||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+den, die, raakende het Samenstel van 't Menschlyke Lichaam, boven al in aanmerking komen, in 't voorgaande, en wel byzonder in 't Derde Hoofdstuk, genoegzaam voorgedraagen zyn, met aanwyzinge van eene verdere bekwaame handleiding voor hun die daar in behaagen scheppen. Heeft men lust, ter uitgebreider oeffening der Ontleedkunde, wel aan, het heeft ons Vaderland niet ontbrooken, en 't ontbreekt ons nog niet aan Mannen, wier onderwys in dit stuk ten hoogsten te waardeeren is. Men leeze dan de Schriften van den beroemden albinus, mynen geweezen Hoogleeraar, wiens nagedagtenis my altoos ter harte zal gaan, en op wiens bezit Holland heeft mogen roemen boven alle andere Volken. Een man, van wien de geagte haller gewoon was te zeggen, ‘Zoo gy de Natuur wilt hooren spreeken, hoor albinus’; waarom hy ook, deszelfs Werken aanhaalende, meermaals zeide, ‘Zie albinus of de Natuur’. Is men begeerig de Ontleedkunde grondig na te gaan, men maake zig dan boven al eigen, des Hoogleeraars onwaardeerbaare Schriften, over de Beenderen, Spieren, enz. van 't Menschlyke Lichaam; en beoeffene zyne gadelooze meet- en tekenkundige Afbeeldingen, in de onnavolgbaare Plaaten van den konstryken wandelaar. Stukken, die meenig Vorst zou wenschen, door iemand zyner Onderdaanen in 't licht ge- | |||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||
bragt Ga naar margenoot+te zynGa naar voetnoot(*). Laaten dan de meesteragtige Konststukken van den vermaarden camper, over de Zenuwen, eene plaats naast die van zynen Leermeester erlangen. En dat voorts 's mans Broeder, en de naauwkeurige van doeveren, met den oplettenden sandifort, die zyne plaats op Hollands Hooge Schoole vervullen, u onderrigten, in alle zulke byzonderheden, over welke myn bestek my niet toelaat uit te weiden. En verschoon my, gunstige Leezer, deeze soort van uitstap, dien ik mynen geagten geweezen Hoogleeraar byzonder schuldig was, en die 't Vaderland van my vorderde, zo ten zynen aanzien, als ten opzichte dier nog leevende Mannen, wier uitmuntende bekwaamheid tot lof van ons Vaderland strekt. Dat wy nu hier op, het Ontleedkundige dus daar laatende, onze voorgestelde schikking volgen, en naspeuren, wat men te denken hebbe van den Oorsprong onzer Natie, dat bepaalder tot myn bestek behoort. Ga naar margenoot+De oude Volkeren, die zig in de vroe- | |||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||
gere Ga naar margenoot+aan ons bekende Eeuwen, hier te Lande nedergezet hebben, zyn, volgens de eenstemmige gedagten aller Schryveren, die dit stuk ooit onderzogten, van de Duitschers oorspronglyk. En deeze Duitschers heeft men van oudsher zeer algemeen, gelyk ook tacitus en zyne tydgenooten doen, gehouden voor eigen inboorlingen van Duitschland; zoo dat ze aldaar gebooren en opgevoed schynen; zonder hunnen oorsprong verschuldigd te zyn, aan een vermengden samenloop van buitenlandsche Volkeren. Men ziet dan de oude Duitschers gemeenlyk aan, als egte afstammelingen van japhet, den zoon van noach, die, volgens een vry algemeen gevoelen der Geleerden, door zyne Nakomelingen, bykans geheel Europa bevolkt heeft. En verder wil men, dat askenas, een kleinzoon van japhet, uit gomer, wel byzonder het hoofd geweest is van den Teutonischen tak; uit welken onze Voorvaders, de Batavieren, niet onwaarschynlyk voortgesprooten zyn; des men dezelven hebbe aan te merken, als een zuiver Geslagtsgedeelte der oude Duitschers. Aangezien nu de Volkeren, hier uit oorspronglyk, zig wyd en zyd verspreid hebben, zoo heeft het veelen gelust, den Oorsprong onzer Batavieren, het oude Landgewest van dat Volk, nader op te speuren, zoo 't te vinden ware. Men heeft, zedert dat de Geleerdheid hier te Lande toenam, en de liefde des Vaderlands vee- | |||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||
ler lust daar toe ontvonkte, zeer verschillendeGa naar margenoot+ gevoelens deswegens op de baan gebragt; en 'er is een tyd geweest, in welken onze Geleerden elkander hier over dermaate in 't hair zaten, dat het zelfs tot partyschappen oversloeg. Deezen wilden dat onze oude Bewooners oorspronglyk Galliers, Lingonen, of Sueven waren: anderen bragten ze uit Hongaryen; sommigen uit Saxen; eenigen uit Gothen en Polen; en men vond 'er ook, die alle deezen, benevens andere byzondere Volkeren, te samen lapten; en onze Voorvaders dus aanzagen, als waren ze eene bende van Landloopers, en een byééngeschoold Volk. Veelen hebben zeer hoog geloopen, met de zoogenaamde Historie van batus, of baeto, en zyn Broeder zalandus. Sommigen wilden dat zy door den wrok eener booze Stiefmoeder, die men eene Koningin der Katten noemde, verdreeven waren. Dat daarop baeto zig hier te Lande, en zalandus zig in Zeeland ter nedergezet zoude hebben; van waar dan deeze twee Gewesten, naar die twee Broeders, vervolgens Batavie en Zeeland genoemd zouden zyn. En op dit vertelsel van baeto rust de vinding van het fraaie Tooneelstuk van den Ridder hooft, genaamd baeto, of de oorsprong der Hollanderen; in 't welke de gesneuvelde Vorstin, rycheldin, baetôs vrouwe verschynt, en haaren Man den optogt naar dit Land aldus voorspelt: | |||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Voor u de Goden onbelaen
Een leêghgelate plek bewaren,
Die Maas, en Ryn, en Oceaan
Omheinen met hunn' fiere baren:
Aldaar een' achtbare kroone verwacht
Voor uw geslagt.
Daar zult gy stichten volk bequaam,
Om alle eeuwen door te duuren,
Baetauwers eerst zal zyn hunn' naam,
Hollanders naa, met hunn' gebuuren.
Het welk in vreed', en in oorlog, in al
Uitmunten zal.Ga naar voetnoot(*)
Dog deeze gantsche Historie van baeto, en zyne Stiefmoeder word, van doorlugtige Verstanden, voor geheel versierd gehouden; waarom ook janus douza zig aldus laat hooren:
Non bic te fraude novercae
Tentatum ficto Carmine, Bato, canam.
Dat is. ‘Ik zal hier van u, ô bato niet valschlyk melden, hoe gy, door de listen en lagen van uwe Stiefmoeder, zyt geplaagd geweest’.’ Anderen weder stelden een twist onder eenige Hermonduuren, over het bezit eener | |||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Riviere, die zeer veel zouts uitleverde, en bragten dan batus, met zynen broeder zalandus, weder in het Spel, als voortvlugtigen, die zig in deeze Gewesten nederzetteden. Maar veele, en wel voornaame Mannen, beweeren, myns oordeels, met bondiger reden, dat men den oorsprong van 't Bataafsche Volk heeft te zoeken by de Katten, die oudstyds omtrent het tegenwoordige Hessische schynen gewoond te hebben. Van dit gevoelen was, benevens veele andere Geleerden, ook de schrandere petrus scriverius, die zig, de laatstgemelde gedagten, ten aanzien van den wrok der Siefmoeder, als beuzelagtig aanmerkende, in deezervoegen uitdrukt. ‘Gelooft my Lezer, 't syn al fabulen: ende aengesien, dat alle outheidt met fabulen gemenghd is, laet ons wel toesien, dat wy niet lichtvaerdig al wat ons voor comt voor goet aanneemen, maer rypelyck oordeelen, oft mach met reden bestaen, oft niet. De Catten dan ofte Batavi, de Landen omtrent den Rhyn by de zee besittende, hebben, (als wel te geloven is, enz. - -) huisen beginnen te bouwen, ende haer allenskens met sterkten voorsien, om de opkomende vyanden, 't zy gebueren ofte vreemden te wederstaen. Ende hebben onder haer een Coninck gecooren: die in alles over haer gebieden soude ende wetten stellen’, enz. - - Overeenkomstig hier | |||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+mede heeft insgelyks adriaan pars, een Kerklyk zegel, met dit randschrift, catti aborigenes batavorum. voor de Kerk van Katwyk vervaardigd hebbende, het zyne toegebragt, om te toonen dat de Katten, een oud verdreeven Volk, uit het tegenwoordige Hessische oorspronglyk, zig in dit Land ter nedergeslaagen hebben: beroepende zig wel inzonderheid op verscheiden plaatsen, die men naar den naam van dat Volk genoemd vind; als daar zyn, Katwyk aan den Rhyn en Katwyk op Zee, benevens Kattendyk, Kattendrecht, Katwoude en Katswoude, mitsgaders Kats, Kattenbroek, Katsand, Kattyk en Katernesse. Alle welke plaatsen tot geen verwerpelyk bewys van dit gevoelen strekken; waarom Ga naar margenoot+'er zig de Heer d. van cruisselbergen, in zyn doorletterd en met recht bekroond Antwoord aan de Zeeuwsche Maatschappy, ten opzichte van Zeeland, mede op goeden grond van bedient; onder het duidelyk beweeren van den gelyken aart en Volks-oorsprong der Zeeuwen en Hollanders, wier zeden en gewoonten altyd zeer overeenkomstig geweest zyn; en wier belang in de handhaaving der Vryheid, van oudsher, en nog heden, als onafscheidelyk | |||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+aan te merken is. Ook komt my de gevolgtrekking uit deeze gelykheid van benaaming zeer aanneemelyk voor; nadien 't bekend is, hoe men oudtyds, gelyk nog heden, gewoon was, nieuw ontdekte Landen, en nieuw gegrondveste Steden, te benoemen, met naamen, welken ontleend wierden, van het Volk, dat die Landen of Steden eerst betrokken had. Intusschen wil ik egter het denkbeeld van den Hoogleeraar offerhaus niet tegenspreeken, wanneer hy beweert, dat de Kelten, die gezegd worden oudtyds de beide oevers des Rhyns bewoond te hebben, al vroeg bezitters van ons Land en de nabuurige Gewesten geweest zyn. Ik zie geene zwaarigheid, die my wederhoudt van dat gevoelen te laaten gelden, indien men my slegts toestaa, dat de oorspronglyke Katten onderscheiden waren van deeze Kelten. Dit in agt neemende, vind ik niets ongerymds in de stelling van dien Heer, dat de oudste bewooners deezer Landen, het zyze dan den naam van Kelten, Kimbren of Teutonen, volgens mela, droegen, door eene zwaare overstrooming, misschien wel door den Cimbrischen Vloed, (omtrent 110 of 120 jaaren, voor de geboorte van Christus voorgevallen,) genoodzaakt geweest zyn, dit hun Vaderland te verlaaten. Dat deeze Volkeren daar op, Gallie en Spanje afgeloopen hebbende, zelfs de Romeinen tartten; tot dat ze eindelyk, door den Veldheer marius, verslaagen, ja ten | |||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+grooten deele vernield zyn geworden. En dat toen het overgebleeven gedeelte, herwaards en derwaards zwervende, eindelyk de oude Landpaalen hunner Voorvaderen weder opgezogt heeft; zoo dat zy, door Gallien, in de nederste deelen van Duitschland wedergekeerd zynde, zig hier omstreeks gevestigd hebben: waar door men ze, by gebrek van oplettendheid, veelligt in laatere dagen, met de oorspronglyke Katten, de Voorvaders onzer Batavieren, die ons Gewest bewoonden, heeft kunnen verwarren. Dog laat ons, in stede van ons langer, met de twyffelagtige Oudheid op te houden, ons liever wenden, tot het zekerder berigt, dat ons gegeeven word, door den Romeinschen Geschiedkundigen tacitus. Deeze Schryver, by wien alle oude en nieuwe Schryvers over dit onderwerp ter toetze moeten komen, en op wien zy allen bouwen, geeft ons het volgende verslag van de Inwoonderen deezer Landstreeke. Batavi, donec trans Rhenum agebant, pars Cattorum, seditione domesticâ pulsi, extrema Gallicae ora, vacua cultoribus, simulque Insulam, intervada sitam, occupavêre, quam Mare Oceanum à fronte. Rhenus amnis tergum ex latera circumluit. Tacitus, Histor. Lib. IV. Cap. 12. Dat is, naar de vertaaling van J. fenacolius. ‘De Batavieren eertydts, doen zy over den Rhyn woonden, syn geweest | |||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+een gedeelte van de Cattische Volkeren, (nu ter tydt Hessen:) doch daar na, door de inlandtsche beroerte uit haar Landt verdreven, hebben daar over ingenomen de uyterste landen van den franschen kandt, leedig zynde van inwoonders, mitsgaders seker eyland, geleghen tusschen verscheyden drooghten en sanden: welk eylandt van voren aangespoeldt werdt niet de Noord-Zee, en rondtsom het selfde van achteren en aan de zyden werdt het omloopen van den RhynstroomGa naar voetnoot(*)’. Dit gezegde van tacitus leert ons, dat de Batavieren, die in zyne dagen, omtrent honderd jaaren na de geboorte van Christus, aan de uiterste Landen van den Gallischen kant woonden, voor deezen behoord hadden tot Cattische Volkeren; die, door binnenlandsche beroerten, uit hun Land verdreeven zynde, zig vervolgens ter nedergeslaagen hadden in de gemelde Landen, welke dies tyds van Inwoonders ontbloot waren. Het toont ons wyders dat dit Volk toen al eenigen tyd in dit Land gewoond had, vermits de Historieschryver, als van oude gebeurtenissen spreekende, zegt, dat ze eertyds, dat is, lang voor | |||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+heenen, een gedeelte dier Volkeren geweest waren. En in dit denkbeeld worden we bevestigd, door de geschiedenissen van caesar; die, toen hy Duitschland bestreed, en het zelve meende overwonnen te hebben, een onverwagten tegenstand vond by de Neder-Rhynsche Volkeren. Een tegenstand, welken deeze schrandere Veldheer egter spoedig te boven kwam, door eenen houten brug over den Rhyn te slaan, en dus over dien stroom te trekken; wanneer hy 't wel dra zoo verre bragt, dat hy deeze Volkeren, of vermeesterde, of in zyne belangen overhaalde; en wel byzonder waarschynlyk een verbond trof met de Batavieren, welken een Eiland van dien naam bewoonden. Een Volk, dat hem, volgens zyn eigen getuigenis, in de Brittannische oorlogen en elders zeer veel dienst gedaan heeft. Als men dit voorgevallene van caesar vergelykt, met het bygebragte uit tacitus, is 'er genoegzaam uit op te maaken, dat de Batavieren of Katten, al lang voor zynentyd ons Vaderland bewoond hebben, en dat caesar dit Volk allereerst aan de Romeinen bekend heeft doen worden. Daar en boven eindelyk geeft ons het berigt van tacitus nog te kennen, dat de overkomst van dit Volk hier te Lande, toe te schryven is aan eene verdryving uit hun Gewest, by gelegenheid eener inlandsche beroerte; waar van we, buiten dit gezegde van dien Historieschryver, geen ander verslag hebben, dan 't geen ons eene oude | |||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Overlevering aan de hand schynt te geeven. Dezelve komt, ze zy dan min of meer geloofwaardig, in 't hoofdzaaklyke hier op uit. De oorspronglyke Katten onderling in twist geraakt zynde, zoo spande een gedeelte hunner met eenige Nabuuren te samen, om sommigen hunner Landsgenooten, die zig omtrent de Rivier Adrana, nu de Eder, in Hessen, gevestigd hadden, uit hunne bezittingen te verdryven. Deezen, zegt men, hebben zig daarop, den raad hunner Priesteren volgende, herwaards gewend, om zig ter neder te slaan in een toen onbevolkt Gewest; dat, gevolglyk, zonder kryg te voeren, in bezit genomen kan worden. Wat nu verder bepaaldlyk den naam der Batavieren aangaat, en hoe dit Volk dien verkreegen heeft, het zal der moeite niet waardig zyn, om ons met deeze gantsch onzekere byzonderheid lang op te houden. Als men bezeft, dat veele Volkeren oudtyds hunnen naam ontleenden van het Hoofd hunner Volksplantinge, dan is 't niet vreemd te denken, op den bovengemelden batus, die veelen aangemerkt hebben, als den voornaamsten Geleider van dat Volk naar ons Gewest. Ook zou men dit denkbeeld, met uitsluitinge van al het fabelagtige dat men 'er by verzonnen heeft, en door wachtendorp in zyne Kronyk overgenomen is, zonder zwaarigheid kunnen laaten gelden. Egter moet ik betuigen, meer behaagen te scheppen, in de | |||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+gedagten van hun, die oordeelen, dat dit Volk reeds den naam van Batten droeg, eer zy hier te Lande kwamen, en dat men daar uit de benoeming van Batavieren heeft af te leiden. Men schynt hier voor nog Ga naar margenoot+eenig soort van bewys te hebben, als men nagaat, dat 'er, in de nabuurschap van 't oude gewest der Katten, omstreeks de Eder, nog eenige vermoedelyke Overblyfselen, van de oude huishouding der Batten, aldaar, te bespeuren zyn; te weeten in die plaatsen, welken, daar omtrent, den naam van Battenberg en Battenhausen voeren; alwaar ook in vroeger tyd nog een Baddenfeld geweest moet zyn. Is iemand verder genegen, om te gissen, dat een Hoofd dier Volksplantinge, met naame batus, al in dat Gewest, aanleiding tot den naam van Batten gegeeven hebbe, ik zal 'er my niet tegen stellen, al wilde hy hem zelfs, onder de oude Duitschers, in Hongarye naspeuren; maar alleen zeggen, dat ik geen den minsten schyn voor zulk een gissing vinde. Edog, wat men ook van dit alles moge denken, en welke de naams oorsprong onzer Batavieren zy; 't is althans zeker, dat onze Voorvaders, zoo wel onder den naam van Katten, als die van Batavieren, reeds ten tyde van caesar, en vervolgens by die van tacitus, bekend stonden, als de Bevolkers van dat Eiland, het welk men gewoon was, het Eiland der Batavieren te noemen; liggende aan de Noordzee, tus- | |||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||
schen Ga naar margenoot+den Rhyn en de Waal; eene Landstreek, die, thans nog gedeeltlyk de Betauwe of Betuwe genaamd, volgens de tegenwoordige inrigting, ten deele aan Holland, ten deele aan Gelderland, en ten deele aan Utrecht eigen is: waar benevens ze zig mede uitgebreid schynen te hebben, in de Landen tusschen Maas en Waal; behoorende, in onze dagen, ten deele onder Kleefsland, ten deele onder Gelderland en Holland. Dit was ook, buiten tegenspraak, by onzen grooten hugo grotius, die zig, na alles doorsnuffeld en ryplyk overwoogen te hebben, wat deswegens by oudere en laatere Schryvers te Ga naar margenoot+vinden was, aldus liet hooren. Constat igitur Batavos, partem ante Cattorum, ut & tacitus, (Histor. IV. & de Moribus Germanorum,) testatur, & Batavorum nominis apud Cattos, Cattorum vicissim apud Batavos, vestigia evincunt, ante julii caesaris tempora, & forte aliquot prius seculis, migrasse in eas, quas nunc habent sedes. Insulam nimirum Oceano Rhenoque circum fluam & proxima orae Cis Rhenanae, quae Gallia seri Belgica vocatur; eaque loca, ut tacitus narrat, cultoribus vacua, occupantibus cessisse, aequissima naturae lege, qua rerum sine domino jacentium domini fiunt, qui primi eas possident. Est igitur hoc justissimum liberae Reipublicae initium; quippe quam bopulus origine sua liber in libero solo constituit. &c. Dat is. ‘Het blykt voor vast, dat de Batavieren, eertyds een gedeelte der | |||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Katten, (gelyk tacitus in 't Vierde Boek zyner Historien, en in zyn Geschrift, wegens de Zeden der Duitschers, vermeld,) en zoo als de overblyfselen van den naam der Batavieren onder de Katten, en dien der Katten weder onder de Batavieren, bewyzen, dat zy, zeg ik, voor de tyden van julius caesar, en waarschynlyk eenige Eeuwen vroeger, vertrokken zyn naar die Landen, daar ze nog hunne woonplaats hebben, naamlyk naar het Eiland, dat door den Rhyn en de Noord-zee omspoeld word, en naar de plaatsen, allernaast aan den oever, op die zyde van den Rhyn, welke de Gallische of Belgische kant genoemd word; dat die plaatsen, als tacitus zegt, van Inwoonderen ontbloot, door hen beslaagen zyn geworden, naar de rechtmaatigste Wet der Natuure, waar door Landen, die zonder eigenaar liggen, het eigendom worden, van den geenen, die dezelven eerst in bezitting neemt. En gevolglyk is dit het allerwettigste beginsel van onze vrye Republiek; als welke een Volk, dat in zyn oorsprong vry was, in een vry Land gevestigd heeft’, enz. Dus verre deeze wyze Vaderlander, van wiens taal, betreffende dit stuk, wy nog vry wat zouden mogen bybrengen, was het niet dat wy, door onze taak, tot andere overweegingen geroepen wierden. Wy laaten derhalven, om niet te breed uit te weiden, | |||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+deeze en verdere gevoelens, over de herkomt der Batavieren hier te Lande, berusten; en wyzen den leeslievenden, buiten andere Schriften over dat onderwerp, na die van den beroemden grotius, benevens de oudheidkundige aanmerkingen van den vermaarden scriverius; tot wiens lof, met betrekldnge tot dit stuk, dat wy niet ten onrechte ook op grotius toepassen, vader vondel aldus opheft. Hier wandelt men in 't veld van grotius papieren,
En siet 't volks oorsprong, aan den uitgang van den ryn,
De katten nederslaan, vereend met batavieren,
Besprongen van Romein, en vast aan hunne lyn,
Tot dat Held BurgerhartGa naar voetnoot(*) het juk der slaverny
Durv schuiven van den hals, langs d'oevers aan de vliet
Van ryn, en maas en waal, uit haat van Dwinglandy,
En sluit het Vreeverbond, na lang geleên verdriet. enz.
Ga naar margenoot+Tot dus verre hielden wy het oog bepaaldlyk gevestigd op de Batavieren, als egte Duitschers, voortgesprooten uit de Katten, nu Hessen; in zoo verre zy voorkomen, als de Bevolkers wel inzonderheid van dat gedeelte onzer Gewesten, dat van oudsher den naam droeg van 't Eiland der Batavieren, of Batavien. Dan, aangezien | |||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+deeze Landstreek, als reeds gemeld is, volgens de tegenwoordige schikking, ten grooten deele, niet onder Holland gerekend word, en dat Gewest bovenal het onderwerp van dit ons Werk is, zoo zyn wy eenigermaate genoodzaakt, het oog wat verder te slaan, om de wydere uitbreiding deezer Batavieren te beschouwen. En dit leid ons ter overweeginge van de vermenging, die de gemelde Landzaaten, na hunne wettige bezitneeming van, en bevestiging in dit Land, ondergaan hebben; het welk wy den Leezer zoo vatbaar en voldoende hoopen voor te draagen, dat het ons, gelyk we vertrouwen, niet kwaalyk genomen zal worden, wanneer wy onze gedagten vrymoedig uiten; schoon wy nu en dan van veelen onzer geëerde Oudheidkundigen mogten verschillen. Dit stuk natuurkundig beschouwende, komt het my voor, volstrekt natuurlyk te zyn, te stellen, dat 'er geen Natie ter Waereld gevonden word, die, als zy in eene vreedzaame nabuurschap met andere Volkeren leeft, geheel zuiver op zig zelve blyft; zonder zig door Huwelyken, door Gastvryheid, of door Gemeenzaamheid, dermaate met anderen te vermengen, dat zy ook hunne zeden en gewoonten overneeme, ja zig, door den tyd, min of meer, als tot één Volk met hun vereenige. Dus zien wy, om dit met een voorbeeld op te helderen, ten klaarste, hoe 'er in de Hollanders, die naar den kant van Gelderland woonen, ee- | |||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||
ne Ga naar margenoot+vermenging van den aart en zeden der Gelderschen en der Hollanders doorstraalt; hoedanig eene soort van overeenkomst 'er ook duidelyk te bespeuren is, tusschen de Hollanders en Zeeuwen, by die Hollanders, welken aan de Zeeuwsche Eilanden grenzen: dat ook plaats heeft tusschen de Noordhollanders en Vriezen, schoon ze door de geheele Zuider-zee van één gescheiden zyn. Wyders mogen wy, natuurkundig voortgaande, wel onbeschroomd beweeren, dat de natuurlyke aart der Menschen, in die oude voorleeden dagen, even dezelfde geweest is, als die, welke nog heden, gemeenlyk, in aller gemoederen heerscht: hoe groote veranderingen ook de gewoonten, en de zeden, door Godsdienstige of Staatkundige Wetten, voor 't overige, by verschillende Volkeren, ondergaan mogen hebben. De zugt immers tot Gezelligheid, de hevige drift der Liefde, en dergelyken, hebben altoos, volgens haaren aart, medegewerkt, tot de vermenging van nabuurige Mannen en Vrouwen: dit was door alle tyden natuurlyk bestendig, en greep reeds stand, zoo dra de Waereld maar eenigzins bevolkt was; van waar Adams zoonen zig al, kort na de Schepping, met vreemde Vrouwen vermengden. Dit in aanmerking neemende, twyffelen wy geenszins, of onze oude Duitsche Landzaaten, bekend by den naam van Katten of Batavieren, hebben zig reeds toen, en nog veel meer in laatere tyden, met hunne Na- | |||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||
buuren Ga naar margenoot+vermengd: waar van de gemeenzaame vriendschap, tusschen den Kaninefaat brinio, en onzen Bataafschen claudius civilis, al eenigzins ten bewyze dient: dat voorts versterkt word, door de beschouwing van het Verbond, het welk de Batavieren en Kaninefaaten, tegen de overheersching der Romeinen, omtrent het jaar 70, na de geboorte van Christus, aangegaan hebben. Onze Batavieren naamlyk, zagen zig door verscheiden nabuurige Volkeren omringd, waar onder boven al in aanmerking kwamen, de Frisiabonen, de Kaninefaaten, de Cauchen, de Bructeren, de Chamaven, de Sicambers, de Ubiers, de Manapiers, de Morinen, de Nervien, de Taxanders, enz. Het Bataafsche Volk, liggende in 't midden deezer opgenoemde en andere Volkeren, die, als zynde meerendeels van eenslagtige Duitsche afkomst, grootlyks met hun in zeden overeen kwamenGa naar voetnoot(*), heeft zig onmogelyk zoo enkel aan zynen stam kunnen verbinden, dat ze van alle die andere Volken geheel afgescheiden bleeven. En als men gadeslaat, welk een groot getal manschap, onder den naam van Bata- | |||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||
vieren, Ga naar margenoot+de Roomsche legers versterkte, is 't blykbaar genoeg, dat 'er, onder dien naam, ook een groot gedeelte der nabuurige Volkeren begreepen wierd. Even als men nog tegenwoordig, niet alleen de Geldersche Betauwers, maar ook, gelyk de Heer cruisselbergen met recht beweert, de Zeeuwen, grootlyks voor afkomelingen der Batavieren heeft te houden; dat insgelyks van de Vlaamingen, ten minste voor een gedeelte, naar 't schynt, gezegd mag worden. Ook strekt zig de begeerte, om van Bataafsche afkomst te zyn, nog heden zoo verre uit, dat ieder der Nederlandsche Volkeren, als om stryd, die afkomst pooge te bewyzen. Nademaal 'er geen Volk, onder alle de Duitsche, byzonder Neder-Rhynsche Natiën, gevonden word, dat zulk een loflyken en doorlugtigen naam by de Romeinen gedraagen heeft, als onze Batavieren. Het komt my daarom geenszins vreemd voor, te denken, dat zelfs eenige hunner Vrouwen zig met Romeinsche Mannen verbonden hebben; en dat sommige hunner Mannen, die de Keizers der Romeinen als Lyftrauwanten omringden, met Romeinsche Vrouwen vereenigd zyn geweest. Ter versterkinge deezer gedagten, vinden wy zeer aanmerkelyk, het antwoord der Agrippiners, nu Keulenaars; toen men hen zogt te beweegen, daar zy tog tot het gemeene lichaam der Duitschers behoorden, om de Romeinen, welken zig by hen bevonden, | |||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+om hals te brengen. Op welk voorstel zy, onder het bybrengen van andere redenen van weigering, ook deeze aanvoerden. Ga naar margenoot+‘De Romeynen, die eertydts hier ingevoert zyn, en met ons door houwlyken vereenight, en die van haar afkomstigh zyn; deze alle t'samen hebben hier 't selfde Vaderlandt met ons. En wy meynen immers niet dat ghy soo onredelyk syt, dat ghy van ons wilt omghebracht hebben, onze eygen ouders, broeders en kinderen’. Als men by dit getuigenis der Agrippiners, raakende de Huwelyks-verbintenissen met de Romeinen, verder voegt het zoo beroemde Gedenkschrift, waar in de Batavieren den eernaam draagen van fratres & amici. P.R. Broeders en Vrienden des Roomschen Volks; dan kan men niet wel nalaaten, van voor zeer aanneemelyk te houden, dat de Batavieren ook met de Romeinen ten naauwsten vermengd zyn geworden. Eene vereeniging, die nog duidelyker blykt, als men nagaat, dat zy, 't geen vervolgens nader te stade zal komen, wel dra een gedeelte van den Afgodendienst der Romeinen, mitsgaders het gebruiken van beelden in den Godsdienst, van dat Volk overnamen, en zig, zoo in kleeding als in zeden, trapswyze aan hun gelykvormig maakten. Men voege hier by, dat 'er, in onze hedendaagsche Roomsch-Hollandsche Regten, nog vermoedelyke overblyfselen te bespeuren zyn, van die vereeniging der Romeinen en Batavieren: welken, na dat | |||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+ze onder de Vriezen vermengd geraakt zyn, niettegenstaande de sterkste onderdrukkingen hunner Vyanden, hunne Vryheid en oude Regten, door alle tyden heen, zoo veel mogelyk gehandhaafd hebben. Ga naar margenoot+Dog laat ons hier van afstappen; en voor tegenwoordig uit het gezegde alleen afleiden, dat 'er genoegzaame grond is om te beweeren, dat de Batavieren zig al vroeg vermengd zullen hebben, met de Gelderschen, Zeeuwen en Vlamingen, en vooral ook met de Kaninefaaten, nu Kennemers, en de Frisiabonen, nu West-vriesen. Uit welken-hoofde men dan de Inwoonders van Holland en West-vriesland, of onze Zuid- en Noord-hollanders, met recht mag aanmerken, als een van oudsher vereenigd Volk, dat, om de woorden van tacitus te herhaalen, ‘In oorspronk, tale en vromigheyt gelyk’ geschat mag worden: welks luister, benevens die van deszelfs Nabuuren en Bondgenooten, zoo 't naar ons wenschen gaat, in 't handhaaven der Vryheid, alle Eeuwen door zal duuren. Ga naar margenoot+Dus, zoo ik oordeele genoeg gezegd hebbende, raakende onze oudste Landzaaten, van de eerst bekendste tyden af, en de betrekking die geheel Holland wel byzonder tot de Batavieren heeft, staat ons, naar 't voorgestelde bestek, nog een weinig onder onze oude Voorvaders om te zwerven, in de volgende Eeuwen. Dit is te meer der moeite overwaardig, om dat de oorspronglyke Batavieren, met de gemelde Kaninefaaten en Frisiabonen, benevens alle | |||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+hunne, toen in weezen zynde Buuren en Bondgenooten, zints die vroegere tyden, nog zeer veele Geslagtsvermengende rampen ondergaan hebben: in zoo verre, dat zelfs de oude naam der Batavieren genoegzaam in het vergeetboek geraakte. Het eerste aanmerkelyke tydstip deswegens neemt zynen aanvang met die omstandigheden, toen de Romeinen, waar mede zy, een langen tyd, in bestendige broederlyke vriendschap geleefd hadden, ten laatste, door hunne eigen inlandsche beroerten, en het wankelen van hunnen staat, niet meer magtig waren, hunne Neder-Rhynsche Bondgenooten te ondersteunen. Wanneer ze dus onze Voorvaders aan hunne eigen bescherming overlieten; en deezen daar op eerlang voor de overmagt van anderen moesten bukken, of zig genoodzaakt vonden, met hun eene overeenkomst te treffen. De Franken naamlyk, een Volk, naar 't gevoelen van alting, tusschen de Wezer en de Main woonagtig, maar, volgens anderen, eene menigte, uit verschillende Duitsche Volkeren bestaande, en zig aan de westzyde van den Rhyn onthoudende, bedienden zig van de binnenlandsche onlusten der Romeinen. Omtrent het midden der derde Eeuwe, hunne kans schoon ziende, om zig over de Romeinsche dwingelandy te wreeken, schooven ze zig dat juk van den hals; en liepen, stout op hunnen voorspoed, genoegzaam gantsch | |||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Gallien af. By die gelegenheid vestigden zy zig ook in een voornaam gedeelte onzer Gewesten; dog 't blykt niet klaar, of zulks geweldaadiger wyze, dan by eene soort van overeenkomst, geschied zy; welk laatste my aanneemelykst voorkomt, dat my beweegt, de volgende bedenking hier in te lassen. Op het leezen der berigten van eumenius, vopiscus en zosimus, die het zaaklykste van dit voorval melden, zou men ligtlyk tot die gedagten kunnen komen; dat dit Gewest zo maar terstond voor het geweld der Franken had moeten bukken; dat my egter niet wel schynt te beantwoorden aan den fieren moed onzer oude Landzaaten. Liever zou ik, als Natuurkundige, in een geval, daar 't ons aan geschiedkundige getuigen mangelt, 'er op de volgende wyze over gissen. De bewoonders van dit Gewest, die voorheen ondervonden hadden, wat het kostte, den Romeinen te wederstaan, die nu met hun in vriendschap leefden, zullen ongetwyffeld omzigtig geweest zyn, om niet weder af te vallen. En zy, die liever sterven wilden, dan hunnen eed breeken, zullen, buiten kyf, het geweld der Franken, die de Bondgenooten der Romeinen ontrustten, en in hunne belangen zogten over te haalen, eenigen tyd lang, allen tegenstand gebooden hebben; tot dat ze eindelyk, voor de overmagt der Franken, daar ze door de Romeinen niet ondersteund konden worden, | |||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+staande te bezwyken, beslooten zullen hebben, om, ter handhaavinge hunner Vryheid, zig, niet als overwonnen Volken, maar als Vrienden en Broeders, aan de Franken over te geeven. Ik zeg, als Vrienden en Broeders; voor zoo verre deeze Franken insgelyks een Duitsche afkomst hadden; en men zelfs grond heeft, om te vermoeden, dat veelen hunner ook, uit de thans genoemde Hessische Landen, oorspronglyk waren: 't welk dan onze Batavieren te gereeder kon doen overslaan, om zig, na lang sammelens, met de Franken te vereenigen, en eensgezind met hun te stryden, ter herstellinge van de algemeene Duitsche Vryheid. Deeze gissing, schoon niet ondersteund door de Historiekunde, is nogtans, naar 't my voorkomt, zoo wel gegrond, op de natuur onzer Voorzaaten, en den aart der omstandigheden, dat ze niet wel verwerpelyk geagt kunne worden. Dit in bezit neemen onzer Landen, door de Franken, dat vervolgens, door een verdrag, het welk de Romeinen met hun slooten, bevestigd werd, gaf voorts aanleiding, om deeze Gewesten met den naam van Frankische Landen te benoemen; waar door de benaaming van Batavien en Batavieren eenigermaate begon af te neemen. Die der Kaninefaaten, (om dit in 't voorbygaan te melden,) geraakten geheel in 't vergeetboek; maar die der Frisiabonen bleef, in den naam van Friesen, nu veelal | |||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Vriezen, bestendig over. Edog, schoon de benaaming der Batavieren toen meerendeels in die van Franken verkeerde, had zulks egter geen gevolg van aangelegenheid. Deeze verandering van benaaming, diestyds, was van geene andere natuur, dan die der Duitsche Volkeren in vroegere dagen; welke allen, toen de Overste civilis, met zyne Batavieren, de Roomsche dwinglandy beteugelde, by de Romeinen gemeenlyk Batavieren genoemd wierden; schoon ze wel wisten, dat het vereende Leger uit verschillende nabuurige Volkeren bestond. Even gelyk onze hedendaagsche Historieschryvers, spreekende van eene overwinning of veldslag, waar in de onderscheiden Regimenten der vereenigde Provinciën deel hebben, het gantsche Leger met den naam van Hollandsche troepen, benoemen. Schoon derhalven de naam der Batavieren, in deeze omstandigheden, veelal in die der Franken verkeerde, staat het egter by my vast, dat onze Voorvaders, toen ongeschonden, in hunnen Volksaart gebleeven zyn. En 't is niet ongegrond te denken, dat zy, staande de volgende onlusten tusschen de Franken en de Romeinen, waar door de Franken nu eens verdreeven wierden, dan eens wederkeerden, genoegzaam eene Natie op zig zelve gebleeven zyn: waar door de zulken ten minste, die zig hier te Lande bleeven onthouden, zig te naauwer met de afstammelingen hunner Voorvaderen konden verbinden. Dan | |||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+'t zy hier mede zoo 't wil; het oude Gewest der Batavieren, en zoo ook het meerder gedeelte van ons tegenwoordige Holland, is toen bewoond geweest, door Bataafsche en Duitsche Volkeren, die, in stede van Batavieren, gemeenlyk Franken genoemd wierden, schoon zy weezenlyk het zelfde Volk bleeven. Naast deeze vermenging met de Franken, komt als eene tweede aanmerkelyke gebeurtenis, ten deezen aanzien, voor, het geen plaats gehad heeft, omtrent honderd jaaren laater, ten opzichte van de Saliers, een byzonder Frankisch Volk, dat zig intusschen in deeze Gewesten had nedergeslaagen. Eenstemmig met deeze myne voorgestelde gedagten; vind ik, tot myn genoegen, gelyk het aangenaam is een Medestander te ontdekken, den oplettenden ten kate; die zig, hoewel met opzicht tot wat laater tyd, waar van in 't vervolg nader, aldus uitdrukt. ‘Dewyl de zitplaets der Batavieren onder deeze toedeeling, (naamlyk de toedeeling van Keizer honorius, aan de Franken, tusschen de Maas en den beneden Rhyn,) getrokken word, zoo is 't niet onwaarschynlyk dat deeze onze Voorzaten, als hebbende toen aan 't Roomsche Ryk geen steun meer, en zynde van nature belust op Vryheid, zig met de Franken van dien tyd af vereent, en, onder den naam van Vryluiden, | |||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+dien optogt of verzeld of begunstigt hebben gehad: om gezamentlyker hand de Roomsche magt verder te krenken. Immers de naam van Batavieren schynt, zedert in den Franksen als verdweenen te zyn; uitgenomen dat het land tusschen Rhyn en Waal, tot op heden, nog den naam van de Betuwe voert’Ga naar voetnoot(*). Dus verre ten kate. Dan, hier omtrent heeft men, in 't voorbygaan, agt te geeven, op het gezegde van ammianus marcellinus, in 't XVII. Boek zyner Historie; Petit primos omnium Francos, eos videlicet quos consuetudo Salios appellavit, ausos olim in Romano solo, apud Toxandriam locum, habitacula sibi figere praelicenter. Dat is. ‘Hy, te weeten de Veldheer Julianus, trok allereerst naar de Franken, die naamlyk, welken men gewoonlyk Saliers noemt, die gantsch stoutelyk zig op den Romeinschen bodem, omtrent Toxandrien, hadden durven vestigen' Deeze uitdrukkelyke bepaaling van marcellinus doet ons eenigzins twyffelen, of de Saliers zig wel eigentlyk in 't Land der Batavieren nedergezet hebben. Het zy men door het oude Toxandrien, met alting, het tegenwoordige Zeeland verstaa, of met anderen liever denke, op een gedeelte van het tegenwoordige Staats-Braband; 't slaat althans niet op het oude Batavien, of men | |||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+moet die benaaming zoo verre uitstrekken, dat 'er de opgemelde Landen mede onder betrokken worden; wanneer men 't egter nog niet op ons Holland kan overbrengen. Voor 't overige, 't zy men Zeeland al of niet voor Toxandrien houde; 't is zeer aanneemelyk, dat de Saliers, in, of omtrent die dagen, in Zeeland gehuisvest hebben; het geen de Heer cruisselbergenGa naar voetnoot(*), en de Heer van der spiegel, ook bevestigen; beweerende dat 'er zelfs, in de benaaming van dit Volk, eenigen schyn van den naamsoorsprong van Zeeland ligt opgeslooten. Meenen anderen intusschen egter reden te hebben, om de Saliers ook weezenlyk in 't Land der Batavieren te plaatsen, en dus deeze geschiedenis mede tot ons Holland te betrekken, ik zal 'er my niet sterk tegen aankanten. Hoe 't ook zy, dit is genoegzaam zeker, dat onze Batavieren, niet tegenstaande de inwooning der Saliers, hunnen Landaart behouden hebben, en door deeze Saliers weinig of niet verbasterd zyn; nademaal de Saliers veel eer gezegd mogen worden, tot de Batavieren overgegaan te zyn. Julianus, naamlyk, trok deeze Saliers vervolgens in zyne belangen; bediende zig van dezelven in 't bestryden der Quaden; een Saxisch Volk, dat zig alhier zogt te vestigen; en heeft voorts, gelyk wy uit zosimus, in het | |||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+III Boek zyner Historie leeren, deeze Saliers, benevens andere bewoonders van Batavien, in het lichaam der Batavieren ingelyfd, door hen te betrekken onder zyne gedugte Bataafsche Benden, dat de Saliers zig tot eene eere rekenden. Dus zyn de Batavieren diestyds nog als een eigen Volk bekend geweest, en hebben, schoon ze met de Franken en Saliers min of meer vermengd waren, hun eigen Land nog bezeten. Dan, na verloop van eenigen tyd, en wel met den aanvang der vyfde Eeuwe, ondergingen onze Landzaaten eene gedugter omwenteling; toen de Franken, allengskens magtiger geworden, onder de regeering van Keizer honoriusGa naar margenoot*, een voor hun gunstig Verdrag troffen. Van dien tyd af schynen de Franken, over sommigen onzer Gewesten, een heerschappyvoerend Bewind bezeten te hebben: zelfs wil men, dat de eerste Franksche Koningen, van faramond af, tot op meroveus, of zelfs tot op clovis den I toe, hunnen Rykszetel daar omstreeks hadden. Ja sommigen hebben, dog zonder eenig bewys, hier uit gelegenheid genomen, om de benaaming van 't Huis te Waramond, of Warmond, omstreeks Leiden, van Koning faramond af te leiden; en anderen hebben, met wat meer waarschynlykheids beweerd, dat men het Huis te Merwede, by Dordrecht, voor een Paleis van Koning meroveus heeft te houden. Hoe 't ook zy, 't komt althans | |||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+niet geheel verwerpelyk voor, te stellen, dat de Franksche Koningen, in 't eerst nog van de Gallen afgescheiden, omstreeks onze Gewesten, als in hun Koningryk, huisgehouden hebben; tot dat zy, met de Gallen vereenigd zynde, in 't begin der zesde Eeuwe, den Rykstroon te Parys vestigden; wanneer de Gallen hunnen naam, gelyk ook de Batavieren gedaan hadden, in dien van Franken, nu Franschen, verwisselden. Ondertusschen hadden egter ook de bovengemelde Quaden, vereenigd met andere Saxers, (op dat wy een weinig rugwaards keeren,) zig, met het afloopen der vierde Eeuwe, alhier ter nedergeslaagen. En dit Volk heeft, onder het hardnekkige doorstaan veeler onlusten, en een aanhoudend oorlogen, nu eens gevlugt, dan eens wedergekeerd zynde, zig allengskens, hier te Lande dermaate uitgebreid, dat een zeer aanmerkelyk gedeelte onzer Gewesten, eerlang, naar hun, den naam van Neder-Sassen verkreeg; als blykt uit het bekende versje van melis stoke.
Ouden Boeken hoer ic gewagen,
Dat al 't Lant beneden Nyemagen,
Wilen Neder-Zassen hiet
Also als die stroem verschiet
Van der Masen en van den Rine,
Die Schelt was dat Westende sine
Also als si valt in die Zee
| |||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Oest strekkende min no mee
Dan toter Lauece of ter Elve.
Ze hadden zig naamlyk, van tyd tot tyd, genoegzaam meester gemaakt van het oude Batavien, tot aan Nimwegen; zig verspreid door 't meerder gedeelte van gantsch Holland, en waren doorgedrongen tot in Friesland en Groningerland, gelyk wy tegenwoordig spreeken. En in deeze hunne bezittingen wisten zy zig, niet tegenstaande de Frankische magt, waar mede zy geduurig te stryden hadden, min of meer, zoo wel te handhaaven, dat zy hunnen zetel ook eenigermaate in deeze Landen gevestigd hielden. Hier door zyn dan onze oude Landzaaten, insgelyks met deeze Saxers eenigzins vermengd geworden; en men heeft hen ook wel Neder-Sassers genoemd, in onderscheiding der bewoonders van het Opper-Saxen, of het oude Land der Katten en Batten; dat mede in 't bezit van Saxische Volkeren was. Dan, omtrent die vermenging met de Saxers, heeft men in deezen nog gade te slaan, dat dezelve meer stand gegreepen heeft, tusschen de Saxers en de Vriezen, dan wel tusschen de Saxers en de Ingezetenen van ons Gewest; zoo dat onze Batavieren niet te min, zelfs nog in die omstandigheden, meerder eene Natie op zig zelve gebleeven zyn. Men vind hier van, buiten het geen de Geschiedenissen leeren, een doorslaand natuurlyk bewys, in de ver- | |||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||
scheidenheid Ga naar margenoot+van de spraak der Vriezen en Hollanders; welke van ouds al plaats had. De Vriezen tog geraakten, door den tyd, zoodanig met de Saxers vermengd, dat hunne oude natuurlyke Duitsche Vriesche spraak, in die der Angel-Saxische verkeerde; terwyl de Batavieren en Franken, uit den zelfden Landaart oorspronglyk, hunne eigen taal behielden; welke toen, uit hoofde van het gemeenzaame Bondgenootschap, met de Franken, den naam van Frank-Theuts, of Frankisch Duitsch ontving; dat tot geen gering bewys van de zuiverheid onzer Voorvaderen in die dagen verstrekt. En 't is opmerkelyk dat onze spraak nog heden, schoon dezelve naderhand, door andere Volkeren, zeer verbasterd wierd, zoo na met de Duitsche overeen komt: daar de Vriesche, en vooral de oude Vriesche taal, schoon dat Volk, even als de Batavieren, in den eersten oorsprong van Duitsche afkomst ware, zoo veel van onze spraak verschilt; dat het egte Vriesch, eerder van een Engelschman, dan van een nabuurig en in vriendschap verbonden Hollander, verstaan kunne worden. En de reden hier van is niet ver te zoeken; dewyl 't bekend is, dat de Neder-Sassen, ook Anglo-Saxen genaamd, onder hunne Vorsten hengist en horsa, in 't midden der vyfde Eeuwe, die spraak, uit Vriesland, in Brittannien overbragten. Hier door was het ook dat willebrordus, toen hy, met het afloopen der zevende Eeuwe, uit | |||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Brittannie herwaards kwam, om het Euangelie te prediken, zig op eene verstaanbaare wyze kon laaten hooren; gelyk melis stoke meld, wanneer hy schryft.
Ingels was Willibrord becant,
Gheboren van Noorthomberlant.
Ende want d'Ingelsche zyn gewassen,
Als men leest van Nedersassen,
Conste hi te bet die Driesche tale,
Dit mach elc man proeven wale.
Naast het voorgevallene met de Saxers, hebben we hier, de geslagtvermengende rampen onzer oude Landzaaten overweegende, nog kortlyk staan te blyven op den vernielenden inval der Gothische en Skytische Volkeren; die, vooral zedert het midden der vierde Eeuwe, het Roomsche Ryk zeer ontrust hadden, en, met den aanvang der vyfde Eeuwe, hun verwoestend geweld ook in onze Landstreek overbragten, en aldaar, gelyk in geheel Gallien, de grootste verwoestingen aanregtten. De Legerbenden deezer Volkeren bestonden, ten grooten deele, uit eene verzameling van woeste Noordsche Natiën; die 't, over 't algemeen, wel zoo veel toeleiden op rooven en verwoesten, als op eene bepaalde bezitneeming van 't een of ander Gewest. Overeenkomstig hier mede, hebben ze zig ook in dit Land niet veel gevestigd; maar hun vernielende | |||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+strooperyen 'er alomme in 't werk gesteld; om ze vervolgens insgelyks elders in de nabuurige Gewesten te verspreiden. Uit dien hoofde komen ze dan mede niet voor, als zulken, die zig sterk met onzen Landaart vermengd hebben; en 't is dus der moeite niet waardig, ons met die verschillende Volkeren, in dit geval, verder op te houden. Alleen moesten we, met een kort woord, van hunne strooperyen alhier gewaagen; om dat sommigen nog al van gedagten zyn, dat de Sueven, mitsgaders de Sclaaven en Veneten, of Wilten, die zig onder deeze Volkeren bevonden, zig hier te Lande daadlyk ter nedergezet hebben: dat my egter geenszins waarschynlyk voorkomt. Men plaatst de Sueven dan in Zeeland, en zoekt by hen den naamsoorsprong van dat Gewest, zonder eenigen schyn van bewys; en zulks is te minder aanneemelyk, als men nagaat, dat de Sueven alomme voorkomen, als een zwervende Natie, niet geschikt, om zig zoo lang in eenig Gewest te onthouden, dat het verdiende, naar hen genoemd te worden. En wat het verblyf der Sclaaven en Wilten betreft, aan welken men de bouwing van Slaavenburg, of Oud-Vlaardingen, en van Wiltenburg, nu Utrecht, afleid; dit denkbeeld, steunende op geen ouder Schryver dan beda, die in den aanvang der agtste Eeuw bloeide, heeft de oplettende alting, naar 't my voorkomt, zeer wel wederleid. Hy oordeelt met regt, dat de Angelsaxische en Vriezen, die mag- | |||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||
tig Ga naar margenoot+waren, om Brittanje met frissche Manschap te bestooken, en te overmeesteren, die ook de Sueven hadden kunnen wederstaan, natuurlykerwyze niet behoefden, noch konden gedoogen, dat de Sclaaven of Wilten, in 't midden van hun Land, en wel aan den voornaamen oever van den Rhyn, eenige sterkte zouden stigten; of dat een hoop zwervende troepen, zig eenig gezag in hun Land zou aanmaatigen. Eene laagheid, waar toe nooit Vries, Frank of Batavier, dan in den uitersten nood, kon besluiten. Men kan dit wyders, vooral ten aanzien van Wiltenburg, te minder verwagten; als men nagaat, dat de Rhyn, volgens procopius, de gemeene scheidspaal was tusschen de Franken en Vriezen. Daar en boven, dewyl alles, wat men van deeze Sclaaven en Wilten, op zoo veele naamsafleidingen, voor goede munt wil doen doorgaan, niet dan bloote gissingen zyn, zoo houden wy 't, om de voorgestelde redenen, met den Geleerden alting; die zig ten deezen opzichte aldus uitdrukt. Igitur pura puta fabula est de Wiltis & Slavis, Rheni Mosaeque accolis, & tot Urbium, Arciumque conditoribus; ex unico bedae verbulo leviter a beka conficta, atque in hoc usque tempus temere credita. Dat is. ‘Het is derhalven eene loutere fabel, dat de Wilten en Sclaaven, bewoonders van den oever van Maas, Rhyn, mitsgaders stichters van zoo veele Steden en Kasteelen geweest zouden zyn; het welk | |||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+door beka, uit een enkel woordje van beda, versierd zynde, in deeze dagen nog roekeloos geloofd word’Ga naar voetnoot(*). Wy willen hier mede niet betwisten, dat 'er mogelyk ook Sueven, Wilten en Sclaaven onder deeze legerbenden geweest zyn; en dat ze, her en derwaards omzwervende, zig in en omtrent deeze Landen bevonden hebben; zelfs zou ik geen zwaarigheid vinden, om toe te staan, dat men sommigen hunner, naar 't gebruik dier tyden, de eene of andere plek ter bewooninge vergund hadde; maar ik beweer slegts, dat zy nooit eenige magt hier te Lande bezeten, of 'er hunnen vasten Volkszetel gevestigd, en veel minder eenige weezenlyke verbastering onder onze Landzaaten veroorzaakt hebben. Misschien zyn 'er, zoo ik daar omtrent gissen mag, indien men al iets van hun verblyf hier te Lande moet vooronderstellen, misschien zyn 'er eenigen van hunne Krygslieden in den dienst der toen magtige Vriezen en Saxers overgegaan; en veelligt zyn hun dan, hier en daar, door dezelven legeringen aangeweezen. Dan dit is slegts eene gissing. Verder houden wy nogtans voor vast, dat deeze Landen, door de Gothen en hunnen aanhang, groot nadeel geleeden hebben, en overloopen zyn geweest; dog dat ze, | |||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+door de dapperheid der Inwoonderen, weldra wederom verdreeven zyn, en 'er dus maar zeer kort hebben huisgehouden; 't welk ook uit de gevolgen genoegzaam af te neemen is. De Vriezen tog hebben, na dat ze in aanzien en magt toegenomen waren, en een groot deel der Saxers zig in Brittanje ter neder gezet had, omtrent het midden der vyfde Eeuwe, het bewind over een aanzienlyk gedeelte der Neder-Rhynsche Landstreeke aan zig getrokken; wanneer ze, door het hedendaagsche, toen reeds door de Zuiderzee gescheiden, West-vriesland herwaards gekomen zynde, ook het Eiland der Batavieren ingenomen, en onder zig gebragt hadden. Eene inneeming, die wy wel mogen gissen geschied te zyn, in eene gemeenzaame en verbonden vriendschap der Batavieren; welken in deeze dagen mede onder den naam van Neder-Sassen begreepen wierden. Men vind immers, wegens dit inneemen, van geene de minste geweldaadige overheersching gewag gemaakt; en wy hebben gewigtige redenen, om te denken, dat het Eiland der Batavieren met den overtogt der Saxers niet leedig gelaaten was. De Saxers, byzonder de Neder-Saxers, door de gemeenzaamheid met de Batavieren, geduurende de laatste honderd jaaren, kundig geworden in de Zeevaart op Brittanje, hebben, toen zy derwaards trokken, natuurlyker wyze moeten begrypen, hoe noodzaaklyk het voor den | |||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+overtogt hunner Benden ware, de Havens en Landen, die zy bezaten, in te houden; om, ingevalle van tegenspoed, weder veilig te rug te kunnen keeren, en, by noodzaake, ook nieuwe benden en toevoer te verkrygen. En schoon 'er, zonder twyffel, met de gemelde Saxers, een groot deel der Vriezen, Batavieren en Franken, toen onder den naam der Saxers begreepen, met hun ter heirtogte optoogen, zal egter een aanmerkelyk getal der oude natuurlyke Landzaaten verkoozen hebben te blyven, of liever noodzaaklyk hebben moeten blyven. 'Er was hun diestyds, buiten tegenspraak, meerder gelegen aan Batavien en Vriesland, eene zekere bezitting; dan aan Brittanje, een nog onzeker Wingewest. En men kan niet wel twyffelen, of de Saxers, als een wakker en geregeld, een krygs- en staatkundig Volk, zullen dit zeer duidelyk begreepen hebben; te meer, daar zy zig tegens dien zwervenden hoop Gothen te verstandig hadden gehandhaafd, om hier op geen agt te geeven. Toen ondertusschen de zaaken der Saxers, in Brittanje, voor den wind gingen, en hier door derzelver meerder getal en oppergezag derwaards overgevoerd wierd, hebben de Vriezen, als de magtigsten, zig hier te Lande natuurlyk doen gelden, in zoo verre, dat zy hunnen ouden naam deeden herleeven tot in Batavien. Zy hebben dus ons Gewest ingenomen, niet toen 't ontbloot was van Inwoonderen; maar toen | |||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+zig nog veele Saxische Bondgenooten, naamlyk de Bataviersche Franken, aldaar bevonden; die ze eindelyk tot een minzaam Bondgenootschap onder hen alleen overgehaald hebben. De Vriezen zagen gewisselyk wel, hoe 't te dugten stond, dat zy, zoo de magt der Saxers, nu door Brittanje gesterkt, niet by tyds beteugeld wierd, misschien nog erger juk dan dat der Romeinen te vreezen hadden. En de Batavieren, die onder de Franken, als hunne oude Bloedverwanten, gelyk boven betoogd is, ingelyfd waren, en nog een gedeelte van Batavien, onder den naam van Franken, bewoonden, zullen vermoedelyk wel de eersten geweest zyn, welken, hunne kans schoon vindende, aan dien kant hunne oude Landen weder in bezitting namen; aangezien 'er zoo wel by de Franken, als by de Vriezen, een oude wrok tegens de Saxers was ingeworteld. Ook zullen de Vriezen, den moed der Franken kennende, uit voorzigtigheid, in het beschermen en herstellen hunner oude Vryheid, van hunne zyde een gedeelte van Batavien, tot hunne zekerheid, aan zig getrokken hebben. Dus, mag men denken, hebben de Vriezen, de gelegenheid gunstig vindende, door deeze bezitneeming, gepoogd, de aloude Vryheid te herstellen, zoo voor de Inwoonders van Batavien, als voor die van hunne eigen Landen. Deeze gedagten, schoon ze gissingen zyn, die geen steun hebben op het gezag | |||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+van eenig Schryver, dan, in zo verre de Historie in 't algemeen aangaat, komen my zeer aanneemelyk voor; en derzelver opgaave zal, vertrouw ik, niet ongevallig zyn aan veelen, die met my bezeffen, dat 'er, uit het beredeneeren van het meest waarschynlyke, niet zelden meerder opheldering voortvloeit, dan uit het bloote optellen eener reekse van oude benaamingen der Volkeren. - Hoe 't zy, dit althans is zeker, dat een zeer groote gedeelte van de Landen der Batavieren en Franken, toen den naam van Vriesland verkreegen: nademaal deeze benaaming zig diestyds uitstrekte over alle de Landen, benoorden de Maas en den Rhyn, tusschen de Schelde en de Elve. Egter hebben de Vriezen dit hun wyduitgestrekt Gebied niet lang gerust bezeten; alzo ze gestadig hadden te stryden met de Franken, die hen, by herhaaling, veel afbreuks deeden. Ook voerden de laatsten, om ons met het verder voorgevallen tusschen de Vriezen en Franken, als buiten ons bestek, niet op te houden, eerlang het Gebied weder over de Batavieren. Deezen intusschen hebben zig, in die omstandigheden, den Franken niet onderworpen, dan met voorbehoudinge hunner vrye Wetten; en zyn dus, onder hunnen eigen naam, in 't bezit gebleeven, van de Landen aan den Neder-Rhyn, die aan Westvriesland grenzen. Hier door heeft ook de naam der Batavieren, schoon dezelve | |||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+vervolgens, min of meer in 't vergeetboek mogte geraaken, toen nog niet geheel een einde genomen: deeze hield in deeze dagen nog eenigermaate stand, in de benaaming van hun oude Gewest, de Batauw, Betauwe of Betuwe; van waar deszelfs Inwoonders, ook in laater tyd, den naam nog droegen van Bathuarii. Daar benevens staat het by my vast, dat men de Batavieren, omtrent deezen tyd, nog heeft aan te merken als een eigen Volk; dewyl hunne spraak, ten overtuigelyken bewyze hier van, bestendig stand hield. Deeze tog was diestyds de oude Frankische Duitsche spraak, dewelke voor de Duitsche Volken, die de Vriesche spraak niet verstonden, verstaanbaarder was, dan die, welke men, in de dagen der Romeinen, hier te Lande sprak. De naamen der plaatsen Lugdunum, Albiniana, Forum Hadriani, Trajectum, en dergelyken, waren meer geschikt naar de Frankische Duitsche spraak, en veranderd, in Litte, nu Leiden, Alfna, nu Alphen, Foreburgum, nu Voorburg, Utrecht, enz. Ook heeft men niet te denken, dat het aantal onzer Landzaaten verminderd was; ze hadden in tegendeel, daar ze zig voorheen veelal in de Batauw, Gelderland en Vlaanderen onthielden, door hunne Bondgenootschappen met de Saxers, en byzonder met de Franken en Vriezen, ook dieper Landwaards in begeeven, alwaar zy verscheiden plaatsen met benaamingen hunner oude Duitsche moedertaale, | |||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+schoon 'er hier en daar een Gothische, Saxische of Vriesche Tongval onder liepe, benoemden. Hier van strekken ten getuigen, Falkenburg of Valkenburg, Forschate of Voorschooten, Rineburg of Rhynsburg, en meer andere plaatsen; waar uit men, onzes agtens, de toenmaalige bewooning deezer Landen, door de eerste en egte Landzaaten, niet ongegrond mag afleiden. En dit alles doet ons genoegzam zien, dat de Vriezen, wat 'er ook van hunne heerschappye zy, geen merkelyke verbastering by onze Landzaaten te wege gebragthebben: zoo dat onze Batavieren, hoewel ze eenigen tyd met hun vereenigd, en ook door Huwelyken veelligt vermengd geworden waren, nogtans het zelfde Volk gebleeven zyn. Wyders hebben wy, ten opzichte van de vermenging onzer Voorvaderen met andere Natiën, niets byzonders aan te merken, voor den tyd der overheerschende Noormannen. Deezen naamlyk vielen, wel byzonder met den aanvang der negende Eeuwe, in Vriesland, en breidden hunne strooperyen alomme uit, staande de regeering van der Franken Koning, Keizer karel den grooten; die de Vriezen, welken met hem verzoend waren, voorts ondersteunde, door zig tegen de geweldige invallen der Noormannen te verzetten. Dan deezen wisten, in 't vervolg van tyd, na herhaalde stroopende togten, nu eens verslaagen, dan eens overwinnende, hunne | |||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+hier te Lande dermaate te vestigen, dat onze Landzaaten weldra jammerlyk gedrukt wierden: dewyl dit Volk, deels door geweld, deels door verbondschappen, en deels door oogluiking der Frankische Vorsten, zig meester maakte van een aanzienlyk gedeelte deezer Gewesten. De overheerschende onderdrukking dier Noormannen hield stand, tot op het afloopen der negende Eeuwe, toen ze, onder de regeering van der Franken Koning, Keizer karel den dikken, van 't bewind versteeken, verslaagen, en grootlyks ten Lande uitgedreeven wierden. Geduurende dit tydbestek zyn 'er zekerlyk veele Noormannen met onze Natie vermengd; dan 't is, uit dit afloopen hunner regeeringe, blykbaar, dat zy de eigen Natie deezer Gewesten niet geheel t'onder hebben kunnen brengen. In die omstandigheden verkreegen onze Landzaaten, op het verdryven der Noormannen, hunne, hoe zeer ook onderdrukte, egter nooit verlaaten, Vryheid weder; en de Noormannen, hoewel zy onze Gewesten, in laater tyd, nu en dan op nieuw bestookten, hebben egter nooit weder eene vaste bezitting hier te Lande verworven, en dus geen verdere verbastering onder onze Voorvaderen veroorzaakt. Ga naar margenoot+'t Is egter, myns oordeels, niet buiten alle waarschynlykheid, dat het verblyf deezer Noormannen, in onze Gewesten, aanleiding gegeeven heeft, tot de hedendaagsche benaaming van Holland; waar door de | |||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+oude benaaming van Batavien vervolgens verkeerd is in die van Holland. Onder alle de gevoelens, over den oorsprong deezer benaaminge, komt my althans als een der aanneemelyksten voor, het denkbeeld van hun, die dezelve by de Noormannen zoeken. Veelligt hebben zy deezen naam aan een gedeelte van ons Gewest gegeeven; denzelven afleidende van zeker Noordsch Dorp van dien naam, of het Noordsche Gewest Oeland; waar uit mogelyk één dier Noordsche Hertogen afkomstig was. Deeze afleiding is ten minste waarschynlyker, dan de gissing van hun, die hier op eene oude benaaming van Holtland of Houtland denken; alzo ons Land, in die dagen, in stede van een Houtland te zyn, veel eer een vlak Land was, vervuld met meiren en poelen. By aldien men in deezen natuurlyk mogt gissen, zou ik nog liever overslaan tot de gedagten, dat, gelyk Zeeland vermoedelyk dus genoemd is, naar Ga naar margenoot+deszelfs ligging in de Zee, zoo ook Holland dien naam verkreegen heeft, ter zaake van deszelfs ligging aan de Helle of Holle Zeeboezem, toen Helium geheeten; welk denkbeeld den Heer alting insgelyks schynt toe te lachen. Ga naar margenoot+Daar benevens wil men ook veelal dat Holland, omtrent dien tyd, een Graafschap geworden is; het welk één der Franksche Koningen, 't zy dan karel de kaale, in 't jaar 863, of karel de eenvoudige, in 't jaar 923, geschonken zou heb- | |||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||
ben Ga naar margenoot+aan eenen dirk, die men dan gemeenlyk den eersten Graaf van Holland noemt. Wy zullen ons met de verschillende denkbeelden deswegens, als niet bepaaldlyk tot ons bestek behoorende, niet breedvoerig ophouden. Alleen kan ik niet wel voorbygaan te zeggen, dat my, boven andere gedagten, omtrent dit stuk, allermeest behaagt, het gevoelen van zoodanigen, welken niet vreemd zyn van te denken, dat de Franksche Giftbrief, waarop men zig beroept, hy zy dan van wien hy zy, een Geschrift is, dat de Egmonder Monnikken Ga naar margenoot+ten hunnen byzonderen voordeele verdicht hebben. Het komt ons met de zulken, terwyl 't vast staat dat 'er al van oudsher verscheiden Graaven in deeze Gewesten geweest zyn, waarschynlykst voor, dat deeze dirk, dien men, hoewel verkeerdlyk, den eersten Graaf noemt, de bezitting van dat Graafschap, het welk zig over een zeer gering gedeelte van het tegenwoordige Holland schynt uitgestrekt te hebben, niet verschuldigd geweest is, aan de gifte van een Franksch Vorst, maar 't zelve by recht van opvolging verkreegen heeft. Hy was naamlyk, zo de Oudheid getuigt, de zoon van gerlof, van wien de Historieschryver regino, op 't jaar 885 spreekt, als van een Graaf van Vriesland, waar onder het hedendaagsche Holland diestyds behoorde; en 't is niet onwaarschynlyk, dat deeze gerlof, zynen oudsten zoon dirk, naar de gewoonte dier tyden, reeds by zyn | |||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+leeven, tot Graaf van Holland benoemd heeft, zoo ver als deeze benaaming diestyds dan mogte plaats hebben. Ondertusschen willen wy, om dit in 't voorbygaan te melden, niet bepaaldlyk dringen, op de oudheid der benaaminge van Holland, en Graaf van Holland, of der Hollanderen, welke men eerst met het afloopen der elfde Eeuwe in onze Chronyken gebruikt vind, schoon dezelve niet onwaarschynlyk al van vroeger datum zy. Dog, wat hier van ook moge weezen, dat de bovengemelde dirk, de zoon van den Vrieschen Graaf gerlof, dus, by regt van opvolging, Graaf van een gedeelte van het tegenwoordige Holland geworden zy, is veel waarschynlyker; dan dat hy 't Graafschap bezeten zou hebben, uit kragte van een Giftbrief, door een Franksch Vorst verleend; als uit de omstandigheden van dien tyd genoegzaam afgenomen kan worden. De Vriezen tog waren in die dagen in vollen bloei; Keizer karel de groote had hen reeds voor vrye vriezen verklaard, en zy hadden het geheele tegenwoordige Holland onder hunnen naam en Bondgenootschap betrokken. Zoodanig een Volk behoefde in zulke omstandigheden geen Vorsten of Graaven te ontvangen van de Franksche Koningen, schoon zy door dezelven beschermd wierden, en van hun leenroerig waren: 't is in dien toestand van zaaken eer te wagten, dat zy altoos hunne eigen en wettige keuze gehouden hebben. Dit nu vaststaande, wat was 'er derhalven | |||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+natuurlyker, dan dat de Vriesche Graaf, toen Batavien of Holland, mede aan hem onderhoorig, een byzonder Opperhoofd vereischte, hier toe zynen oudsten zoon verkoos? Eene verkiezing, waar in dan ook de Hollandsche Edelen vermoedelyk Ga naar margenoot+minzaam bewilligd zullen hebben; met den gemelden dirk, als eenen Bloedverwant van hunne Vrienden en Buuren, gereedlyk aan te neemen. En misschien heeft deeze keuze naderhand aanleiding gegeeven, tot dien zoo langduurigen bitteren haat, welke tusschen de Vriezen en Hollanders te bespeuren was. 't Is naamlyk te denken, dat dirk, op het overlyden van zynen vader gerlof, beweerd zal hebben, gerechtigd te zyn tot het bewind over Vriesland; en dat anderen hem daar in tegenstand gebooden zullen hebben; waarop dan ook vervolgens alle de Graaven, na hem, Vriesland onder hunne magt hebben willen brengen, terwyl de Vriezen daar en tegen Holland aanmerken als een Gewest, dat, naar rechten, aan Vriesland onderworpen was. Wanneer men dit in agt neemt, kan men terstond bezeffen, hoe 't bykome, dat Graaf dirk en zyne nazaaten, genoegzaam altoos met de Vriezen in een fellen kryg waren: het welk den haat der Vriezen tegen de Hollanders zoo sterk deed ryzen, dat men in eenige oude Vriesche wetten vind. | |||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Nen Hollandera schilma ontsaan for en BurgirGa naar voetnoot(*). Ga naar margenoot+Ziet daar, geagte Leezers, eene Historische beschouwing, die wy zoo veel opgekort hebben als ons mogelyk was, dog welke wy niet geheel onaangeroerd konden laaten, zouden wy den natuurlyken oorsprong onzer tegenwoordige Hollanderen in een helder licht plaatsen. Zy, die de goedheid gehad hebben van myne voorstellingen na te gaan, zullen ongetwyffeld, uit al het gemelde, gereedlyk bespeuren, dat ik bestendig inzonderheid het oog gehouden heb, op den eigentlyken natuurlyken Volksaart: en de Oudheidkundigen zullen genoegzaam opmerken, dat ik geenzins bedoelde een verslag te geeven, raakende den oorsprong der vreemde Volkeren, die dit Land overloopen hebben; maar alleen gade te slaan, hoe veel zy, al of niet, ter verbasteringe, of liever vermenginge van de eigenaartige Landzaaten met andere Natiën, hebben kunnen toebrengen. Veelligt zullen eenigen myne redenkavelingen, | |||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+in zommige gevallen, al te vry vinden; dog ik houd my verzekerd, dat de ervarenen, met een opslag, zien zullen, dat al het bygebragte getrokken is uit, en rust op kundigheden, bevestigd door eene menigte van Schryveren; welker berigten, in alle de voornaamste Werken, die over het voorgevallen in ons Vaderland het licht zien, overvloedig te vinden zyn; waarom ik ook te minder werks gemaakt heb, van het aanhaalen dier Schryveren zelven. Het geen voornaamlyk in 't oog zal loopen, en waarin ik van veelen verschil, is de stelling, dat men, myns oordeels, geene geheele vergeetelheid, noch volstrekte overheersching, of gantsche verbastering van de oude Batavieren, door alle die Volkeren, welken zig hier intusschen nedergezet hadden, behoort toe te staan; het welk my eenigermaate noodzaakt, om dit, ter staavinge van het te vooren gezegde, nog wat nader op te helderen. Ga naar margenoot+Ten dien einde verzoek ik, dat men agt geeve op de volgende vergelyking der twee tydperken, waarin ons Holland, door natuurlyke Landzaaten, bewoond is; het zy dan door vermenging en vermeerdering van eenige Uitheemschen, of door hunne eigen vermenigvuldiging. Het eerste tydperk begint met dien tyd, omtrent welken wy met zekerheid weeten, dat dit Land door de oorspronglyke Batavieren en Katten bewoond wierd, en in vollen bloei was; 't welk, naar de gemakkelykste rekening, ge- | |||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||
steld Ga naar margenoot+kan worden, een aanvang te neemen, met de komst der Romeinen hier te Lande, of ongeveer vyftig jaaren voor de geboorte van Christus, en wyders te loopen tot in het duizendste jaar onzer gemeene tellinge: waarop dan het tweede tydperk zig uitstrekt, van het jaar duizend, tot in deeze agttiende Eeuw. In beide deeze tydperken vind men, op eene onderlinge vergelyking van dezelven, zulke aanmerkelyke veranderingen, door oorlogen, oproeren, en overheerschingen, ontstaan, dat, zoo men uit dergelyke lotgevallen, eene weezenlyke verandering van het eigentlyke Volk en de Landzaaten mogt afleiden, zulks in het laatstgenoemde tydbestek ruim zoo rechtmaatig zou moeten geschieden, als in het eerste, dat hier egter geen plaats heeft, en my gronds genoeg verleent, om zulks zoo wel in het eerste, als in het laatste tydperk te ontkennen. Van voor het jaar duizend, of, gelyk men gemeenlyk rekent, van het jaar 923 af, is Holland geraakt onder het oppergezag van Graaven en Leenheeren, en 't Staatsbestuur is, zedert dien tyd, tot op heden, aan veele wisselvalligheden onderworpen geweest. Ik zal nu niet gewaagen van de wederzydsche stryden en beroerten, tusschen de Zeeuwen, Gelderschen, de Stichtschen, de Vriezen, en verdere verwanten der Hollanders; want ik beschouw alle deeze Volkeren, vooral de Stichtschen, Gelderschen en Zeeuwen, (de Vriezen al- | |||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||
leen Ga naar margenoot+een weinig uitgezonderd zynde,) in die dagen, als eens van Zeden, en van Batavische afkomst. Ik zal, zeg ik, nu niet gewaagen van die onderlinge hevige twisten, en zoo ook niet staan blyven, op de krygstogten der ingeboorene Graaven en Leenheeren; dit zou my te breed doen uitweiden, in zaaken, die ten overvloede bekend zyn. Genoeg is 't, dat wy onze oogen vestigen op de heerschappy der uitheemsche Graaven en Heeren, die, door hun geweld en de magt van Volk, of door toestemming der Edelen, onze Gewesten, en bovenal Holland, onder zig hielden. De zeven eerste Graaven, wanneer wy, naar gewoonte, met de Graaflyke Regeering van bovengemelden dirk, den zoon van gerlof, de telling aanvangen, waren uit de eigen Natie oorspronglyk; te weeten, dirk, de I, dirk de II, arnoud, dirk de III, dirk de IV, floris de I, en deszelfs zoon, dirk de V. Dan, hier op viel het Land, met de minderjaarigheid van deezen Vorst, onder het bestier van deszelfs moeder, geertruida, eene Saxische Vorstin; en voorts, by haar tweede Huwelyk, onder dat van den Vlaamschen robert, bygenaamd den Vries. Edog, deeze afwending, gelyk ook de daarop gevolgde overheersching van den Lotharingschen govert met den bult, bragt geene merkelyke verandering te wege; te minder daar dirk de V, zig, na verloop van weinig jaaren, in 'tgebied hersteld zag. Zedert dien tyd was | |||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+het Land weder onder zyn eigen Landheeren, floris den II, dirk den VI, floris den III, en dirk den VII; van wien het Graafschap, (om van het voorgevallen met des Graaven dogter, ada, gehuwd met lodewyk van loon, een Lotharingschen Graaf, niet te spreeken,) overging op zynen broeder, willem den I: wiens afstammelingen, floris de IV, willem de II, floris de V, en deszelfs zoon jan de I, vervolgens het Graaflyk bewind bezeten hebben. Op het kinderlooze overlyden van jan den I, geraakte deeze waardigheid in handen van een Henegouwer. Jan de II, Graaf van Henegouwen, onder wiens bestiering de Henegouwers, een oud Volk uit Gallien, in menigte naar deeze Landen kwamen afzakken, wierd opgevolgd door zynen zoon, willem den III, en kleinzoon, willem den IV. Met den dood van deezen laatsten, die geen egte kinderen naliet, ging het bewind over op des Graaven zuster margareet, gehuwd met Keizer lodewyk van beieren; waar door 't in handen van haaren zoon willem van beieren kwam. Het Graafschap dus, uit het Huis van Henegouwen, in dat van Beieren gekomen zynde, viel, op het afsterven van deezen willem den V, ten deel aan zynen broeder albert; die 't zelve naliet aan zynen zoon willem den VI; welke opgevolgd wierd door zyne dogter, de beroemde Graavinne jacoba van beieren, die zig eindelyk gedrongen vond om | |||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+afstand te doen van het Graafschap; waar op het zelve in 't Huis van Bourgondien geraakte. Toen philips de I, langs dien weg, aan 't bewind gekomen was, wierd Holland, door deszelfs Landgenooten, de Bourgondiers, als overstroomd; dat nog meerder toenam, onder deszelfs zoon en opvolger karel den I; wanneer 't 'er naar geschaapen stond, als of het Koninglyke gezag zig in deeze Landen zou vestigen. Deezen heerschzugtigen Graaf zag men voorts opgevolgd, door zyne eenige dogter maria, wat laater gemaalinne van maximiliaan van oostenryk; by wien zy eenen zoon verkreeg; die op haaren dood, onder de voogdyschap des Vaders, voor Graaf erkend wierd. In deezen zoon, filips den II, kwam het Graafschap ten laatste in 't Huis van Oostenryk; waar op ons Land niet minder door de Oostenrykers uitgemergeld wierd. De Graaflyke waardigheid bleef vervolgens in dat Huis, door de opvolging van 's Graaven zoon, karel den II, over bekend, by den naam van Keizer karel den V; die 't bewind eindelyk afstond aan zynen zoon philips den III, als Graaf deezer Landen, of philips den II, als Koning van Spanje; welken 's Lands Staaten, in den jaare 1581, plegtig afzwoeren; waar mede dit Graaflyke bestier een einde nam. 't Zal onnoodig zyn in 't breede te melden, de onderdrukkende, ja de moorddaadige huishouding der Spanjaarden, hier te Lande, onder deeze laatste | |||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Graaven; en even zoo min zal ik my behoeven op te houden, met de gewelddaadige invallen en strooperyen der Franschen, van laatere dagen, in onze Gewesten; welk alles te bekend is, om 'er byzonderlyk op staan te blyven. We zien uit dit beloop der Geschiedenisse, volgens het geene ik voornaamlyk bedoelde, met het bybrengen van dit alles, dat Holland en deszelfs Nabuuren, staande ons tweede tydperk, of gehandhaafd, of beheerscht, of overmeesterd, of gestroopt, zyn geworden, door Vriezen, Saxers, Vlaamingen, Lotharingers, Henegouwers, Beierschen, Bourgondiers en Oostenrykers, mitsgaders Spanjaarden en Franschen. En 't is bekend, dat zeer veelen van alle deeze Volkeren, door hunne Heeren, in spyt der zuivere oorspronglyke Edelen onzer Gewesten, met hooge Ampten hier te Lande bevoordeeld geweest zyn. Deeze vreemde Vorsten hadden tog veelal hunne eigen dienaaren; overmids zy meer vertrouwen op dezelven stelden, dan op de Hollanders; die, hoe zeer gedrukt, geen slaaverny van Uitheemschen gewillig draagen konden. Men mag zekerlyk uit dit alles gegrond genoeg afleiden, dat 'er eene merkelyke verbastering onder onze Hollanders, geduurende die Eeuwen, of dit laatste Tydperk, stand gegreepen heeft. Dog het is wel verre van daar, dat zulks zoo veel invloeds gehad heeft, dat het in staat geweest zou zyn, om de oorspronglyke Natie te verheeren, | |||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+ofte geheel te doen verbasteren. De Hollanders, en zoo ook de Stichtschen, de Gelderschen, de Zeeuwen, benevens de Vriezen, hoe zeer ze oudtyds, vermoedelyk meerendeels door de heerschappy hunner Heeren, onderling verbitterd waren, hebben hunnen natuurlyken Landaart en eigen Natie genoegzaam behouden. Onze eigen ingebooren Edelen hebben alle die Eeuwen door, niet tegenstaande alle deeze wisselvalligheden, en de daar door gedreigde verbastering, de schaal van 't gezag steeds nog eenigermaate in evenwigt doen blyven; en 't edele Bataafsche bloed in hunne Nakomelingen overgevoerd. Hier omtrent is bovenal aanmerkelyk, dat onze oude Edelen, als met naame de Wassenaaren, de Egmonden, de Brederoden, de Duivenvoorden, de Arkels, de Woerdens, de Aemstels, de Bronckhorsten, de Matenessen, en eene geheele rei van Hollandsche Ridderen, steeds met de grootste zorgvuldigheid het Vaderlandsche Bloed hebben getragt te bewaaren; door gemeenlyk in Huwlyk te treeden, met beminnenswaardige Jufferen, van eene Hollandsche, Geldersche, Zeeuwsche, of Vlaamsche, en nu en dan ook Vriesche, afkomst. Zy liepen zelfs dermaate hoog met het zuivere Vaderlandsche Bloed, dat zy zig niet schaamden, aan hunne natuurlyke, of buiten den echt geteelde, kinderen, hunne naamen mede te deelen, en dezelven met Ridderlyke goederen te beschenken. En overeenkomstig hier | |||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+mede, hebben niet weinigen der zulken, schoon ze op geene wettige geboorte konden roemen, zig als dappere helden en braave Hollanders gedraagende, den Lande zoo gewigtige diensten gedaan, dat ze zig betoonden waardig te zyn het Bloed, uit het welke zy gesprooten waren. Wanneer men nu deeze aanmerkingen, nopens de geschiedenis van ons Land, geduurende het beloop van de omtrent agthonderd laatste jaaren vergelykt, met het voorgevallen in de voorige Eeuwen, of het eerste Tydperk, van dien tyd af dat de Batavieren, als natuurlyke Inwoonders van dit Land, bekend waren; zoo verleent ons deeze vergelyking, uit kragte van 't geen ons het laatste tydperk blykbaar leert, een redelyk vasten grond om te beweeren, dat onze oude Landzaaten, in 't eerste tydperk, door zoo veele vreemde Volkeren niets minder dan geheel verbasterd zullen zyn. En men mag dus, uit de overeenkomst der omstandigheden, wel onbeschroomd stellen, dat zy, in het eerste tydperk, schoon onder zoo veele Duitsche en Noordsche Volkeren vermengd, even op die zelfde wyze hunnen Landaart en eigen Natie bewaard zullen hebben. Men heeft gevolglyk der Franken, Saliers, Saxen, Gothen, Sueven, Noormannen en Vriezen overheersching, in dit tydperk, hier te Lande, op de eigenste manier te beschouwen, als die der Vriezen, Saxers, Vlaamingen, Lotharingers, Bourgondiers, He- | |||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||
negouwers, Ga naar margenoot+Oostenrykers Spanjaarden en Franschen, in de laatere dagen: met dit onderscheid, dat de bezitneeming dier oude Volkeren min beschaafd, en min overeenkomstig was met 's Lands Zeden en Wetten, dan die der laateren. En deezen nogtans hebben, niet tegenstaande zy dat voordeel boven de eersten bezaten, het oude Recht en de Vryheden van het oude Batavien, of toen gevestigd Holland, nooit kunnen vermeesteren. Men hoore deswegens de taal van 's Lands Staaten, in den jaare 1587; toen ze nog te stryden hadden, ter handhaaving van hun vry Gezag; als leicester, onder den schyn van het aan hem in vriendschap vertrouwde gezag, deeze Landen alleszins zogt te kneevelen: by welke gelegenheid 's Lands Vaderen zig in openbaaren geschrifte aldus uitdrukten. ‘Het is kennelyck dat de Landen van Hollandt, met West-Vrieslandt ende Zeelandt, zyn zedert den tydt van achthonderdt Jaren herwaerts geregiert ende, bericht geweest by Graven ende Gravinnen, den welcken by den Ridderschap, Edelen ende Steden, Representerende de Staten van denselven Lande, de Heerschappye ende Souverainiteit derselver Landen wettelyck is opghedraghen ende gedefereert geweest: die oock met sulcke discretien ende matigheyt hen ghedraghen hebben, in haer Regieringe, dat deselve noyt hebben ghedisponeert van oorloge aen te ne- | |||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+men ofte pays te maken, schattingen ofte contributien over de Landen te heffen, ofte van eenighe andere saken den Staet van den Lande betressende, sonder advys ende confent van den Edelen ende Steden van de Landen, die telcken daer op werden beschreven ende vergadert, &c. Dit staaltje, het welk ons der Hollanderen zuivere vryheid, op der Staaten gezag, zedert het beloop van agt honderd jaaren, zoo uitdrukkelyk voorstelt, verleent ons een voldingend bewys voor de gegrondheid der stellinge, dat de Natie altoos dezelfde is gebleeven, schoon 'er veelerleie vermengingen onder hen stand greepen; zoo door den bloei der Koopmanschap, als den invloed van Vreemdelingen, en wat meer van die natuur zy; waar van ook, in de voornaamste Steden van Holland, in onze dagen, onwraakbaare bewyzen voorhanden zyn. Ga naar margenoot+Hier mede had ik my voorgesteld, de geschiedkundige beschouwing van den oorsprong, aanwas, en in stand houding der Hollandsche Natie te besluiten; om voorts bepaalder het oog te vestigen, op den tegenwoordigen staat onzer Vaderlanderen. Dan ziet, onder het opstellen deezer papieren, word ik eenigermaate tegengehouden, door 't ontvangen van eer zeer aanmerkelyk Geschrift, raakende onze eigentlyke Hollanders, dat onze oplettendheid met het hoogste recht afvordert. Men stelt | |||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+my naamlyk ter hand eene zeer geleerde, en op reden en voldingen de bewyzen rustende, Verhandeling, van den Heer joannes eelking, Brema Saxo; welke ten titel heeft; Dissertatio Historico juridica inauguralis de Belgis Seculo XII in Germaniam advenis, variisque Institutis atque Juribus ex eorum adventu ortis. Dat is. ‘Historische Rechtgeleerde Inwyings Redevoering, over de komst der Nederlanderen in Duitschland, in de XIIde Eeuw; mitsgaders, over de Gewoonten en Wetten uit derzelver overkomst gebooren’. Nimmer heb ik eenig Boek of Verhandeling zoo greetig, en met een onverzaadelyk genoegen, door en weder doorleezen; en nooit vond ik my zelven zoo kragtig voldaan, over eenige lang vermoede gevoelens; als door deeze geleerde bladeren van dien schranderen jongeling, onzen oorspronglyken nagebuur. Ik had lang voorheenen, zelfs eer ik ooit dagt, dat 'er, tot het nagaan der Natuurlyke Historie van dit Land, zoo veel Oudheidskundigen omslag noodig ware, geoordeeld, dat men, om, wegens den oudsten oorsprong onzer Natie iets zekers vast te stellen, meer werks had te maaken van het onderzoeken der oorspronglyke gedenktekenen van die Volkeren, waar uit zy afkomstig zyn, dan men gemeenlyk gedaan heeft. Dat men uit de Duitsche Gedenkschriften nog meer zou kunnen leeren, dan uit de beschryvingen van Volkeren, die onze Voorzaaten over- | |||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||
heerschten, Ga naar margenoot+of met hun in Bondgenootschap traden. Ik voed de hoogste eerbied voor alle de doorlugtige Verstanden, die uit tacitus, plinius, caesar, suetonius, procopius, zosimus, en ontellyke andere uitheemsche Schryveren, de Oudheden des Lands, uit de duisternisse, in het licht gebragt hebben; dog ik kan niet nalaaten te betuigen, hoe zeer 't my spyte, dat zy dikwerf zoo sterk overhellen tot het Taalvitten, dat ze daar door niet zelden meer verwarring, dan ontdekking der waarheid, veroorzaaken. Dit ziet men ontegenzeggelyk in de menigvuldige scherpe Schriften van lipsius, douza, junius, cluverius, scriverius, en anderen, ten aanzien hunner verschillende gevoelens, betreffende een aantal van Oudheidkundige byzonderheden. En komen we tot laatere Schryvers, we bespeuren maar al te veel, dat eene menigte hunner niets anders doet, dan dat ze van den een dit en van den ander dat naschryven; waar door ze, het staaven van eenige algemeene bevestigde waarheden uitgezonderd, de oude duisterheid slegts vernieuwen. Daar en boven heeft men alles, wat men uit eigenlandsche Schriften te berde kon brengen, meerendeels moeten verzamelen, uit de vleiende, en niet zelden duistere Kronyken van klaas kolyn en melis stoke, benevens eenige Handvesten der Graaven. Dog wat zou men doen? Men had niets anders. De vroegere Nederlandsche beroer- | |||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||
ten, Ga naar margenoot+en de tachtigjaarige Vryheids oorlog, hadden grootlyks alle gelegenheid, om de beste en zekerste handschriften te onderzoeken, afgesneeden: en door den alomheerschenden Religiehaat, waren veele egte en zuivere Vryheids- en Volksblyken, in de Hel der Kloosterlingen gedoemd, om door de schietwormen verteerd te worden. Ook hadden de Beiersche, Henegouwsche, Boergoensche en Oostenryksche Graaven, de oudste Charters en Getuigschriften in geen klein getal den Lande ontnomen: de Henegouwers en Oostenrykers althans hebben, gelyk bekend is, 'er zeer veelen naar Brussel vervoerd; en toen maximiliaan te Leiden gekomen was, nam hy de fraaiste overblyfselen van Brittenburg en Roomburg mede. Uit dien hoofde hebben onze yverige Geleerden, en ook wy hun voetspoor natreedende, niets anders hebbende, dan de voorgemelde Schriften, van de nood eene Deugd moeten maaken, en men is genoodzaakt geweest, zig van gebreklyke hulpmiddelen te bedienen. Dog zagen die onvermoeide Onderzoekers nu eens op; mogten zy eens zien, hoe, staande den tegenwoordigen bloei der weetenschappen, onder ons en onze oorspronglyke broeders, de Duitschers, de Zonne der waare Geleerdheid veel schooner en luisterryker schynt, dan zy ooit aan de kimmen van Germanien, Gallien en Brittanje, is opgedaagd, zy zouden gewis hunne Vaderlandsche Gedenkschriften in een an- | |||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||
der Ga naar margenoot+daglicht stellen. Wie hunner tog heeft ooit gedagt, of durven denken, veel min met eenigen schyn van waarheid beweeren, dat onze Batavieren, nu Hollanders, Zeeuwen, Gelderschen, enz. verre van in hunne oorspronglyke Natie verminderd of geheel verbasterd te zyn, hunne Volksplantingen, Weetenschappen, Beschaafdheid en Godsdienst, in het hartje van Brandenburg, Meklenburg, Bremen, Nurnberg, en veele andere Duitsche Landen hebben overgebragt? Dit met veele nevensgaande byzonderheden, onzen voorigen Oudheidkundigen onbekend, slaat nu, ingevolge van de lieve weetenschapkoesterende vrede van Duitschland, gevoegd by de zugt, om, vry van geestlyken dwang, de Waarheid en het Recht op redelyke gronden te onderzoeken, in 't helle daglicht geplaatst te worden. De doorlugtige fredrik de groote thans Koning van Pruissen, heeft in de Wysgeeren van zyn Land den yver, tot het onderzoeken der Oudheidkundige waarheden, aangespoord; met het sluiten van de deuren der Tempelen van Gemoedsdwang, en Dweepery, terwyl hy die van den Tempel der Waarheid geopend heeft. De wyze Vorst, die 't Keizerryk beheerscht, een tweede carel de vyfde, een andere goedhartige maximiliaan, de liefde van geheel Duitschland, opent tegenwoordig de Klooster Hellen, waarin veele oude getrouwe Gedenkschriften, aan ketenen ge- | |||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||
boeid, Ga naar margenoot+verstikten, door een dikken stofnevel van ongeschoeide voetzoolen en ruige pyen. De Gottinger Hooge School, bloeiende door de bescherming van deszelfs doorlugtigen Keurvorst, den Koning van Groot-Brittannien, brengt het zyne toe, om leerlingen voort te kweeken, die zig willen verledigen tot het naspeuren der Oudheid. En wat ons Holland in die gunstige omstandigheden betreft; onze Hooge School en Maatschappyen zyn ook niet ontbloot van Mannen, die den vroegen oorsprong en ouden staat onzer Natie, op vaster bewyzen, dan men eertyds bybragt, staaven. Een van loon, een van mieris, en vooral den laatsten immers, mogen wy, ten deezen opzichte, met de hoogste agting noemen. En hier aan gedenkende, kunnen wy vooral niet vergeeten den Vaderlandschen yver van den Leidschen Burgemeester, joan van den berg; die in 't begin deezer Eeuwe, als Gedeputeerde te velde, Brussel verdeedigende, een schat van oude Charters in het Henegouwer Trezoor verduisterd, weder aan den dag bragt; en dien, met toestemminge van 's Land Hooge Magten, den grooten van mieris verzorgde: waar door wy in onze dagen een aantal van Charters, Privilegien, en oude Gedenkschriften, bezitten, die onze vroegere Oudheidkundigen nimmermeer hebben mogen aanschouwen. Laat ik eindelyk, op dat ik my hier niet verlieze, in het opnoemen veeler andere Man- | |||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||
nen Ga naar margenoot+van verdienste in dit stuk, nog alleenlyk gewag maaken, van onze Haarlemmer en Zeeuwsche Maatschappyen; die toonen, dat de zugt tot het nader onderzoeken der Vaderlandsche Oudheden nog by ons huisvest. Een onwraakbaar getuige hier van is de nette en zaaklyke Verhandeling, over Nederlands eerste bevolkers, van den Heer offerhaus; als mede het niet minder door en door geleerde onderzoek van den Heer cruisselbergen, raakende Zeelands eerste bewooners; waar nevens de Oudheid- en Rechtskundige arbeid van den Wel Ed. Heer van der spiegel, eene lofryke melding eischt. Wanneer men dit alles gadeslaat, is 't zonneklaar te bespeuren, dat wy thans meer gelegenheid hebben, dan ooit te vooren, om eene gegronde kennis van de oudheid en den oorsprong onzer Natie te verkrygen, mitsgaders derzelver roem onwankelbaar te vestigen. Hier toe dient, onder anderen, zo ik agte, by uitstek, de arbeid van den voorgenoemden Heer eelking, in 't bovengemelde Geschrift: dat een overvloed van bewyzen behelst, die toonen, hoe onze Natie haare afstammelingen, en tevens haaren roem tot in het hartje van Duitschland voortgeplant heeft. 't Zou hier niet vlijen, het gantsche beloop deezer Verhandeling uit te schryven; dan, sta my toe Leezer, dat ik 'er, by deeze gelegenheid, een oorspronglyk stuk, in de oude Theutsche of Franksche Saxische spraake, overeenkomstig met | |||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+die onzer Voorzaaten; uit overneeme. Het betreft de bevolking van het Markgraafschap Brandenburg, door onze Hollanders, Zeeuwen en de Westfalingers, ten tyde dat Markgraaf was albert van brandenburg, gebynaamd Albert de Beer. Hier omtrent heeft zeker oude Saxische Chronykschryver, op het jaar 1152, volgens het geen casparus abelius, in der Sammlung etlicher, noch nicht gedrukten althen Chroniken, op bladz. 136, en vervolgens, bybrengt, zich aldus uitgedrukt. In der olden Marck tegen Ga naar margenoot(a)neyne Stede, men alse Soltweddele, de sulve Stad was oock verfallen, do kam Markgrave Albert to Brandenborch, unde sach an de Ga naar margenoot(b)Stidde dar de Ga naar margenoot(c)woyste Stidden weren, dar Volk gewonet hadden, unde weren vorlopen unde vorjaget, unde de Stedde hadden alreden den Name, alse Angermunde, unde sach de Iegene der Nering, so leyt he stromet Volk halen, he wolde deGa naar voetnoot(*) Rorwende nicht mehr liden in dem Lande, darumme dat se den Kristenloven so vaken schende, so kreech he hollender unde seelender; den hollendern gaff he de Stidde an der Elve, unde Ga naar margenoot(d)buweden Angermunde, wente se wusten sick myt dem Water to behelpen, unde den seelendern gaff he eyne woyste Stidde, dar neyn Torpp | |||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+nochGa naar voetnoot(†) Bleck gelegen hadde, de buwede do ock an de Elve, dat nomeden se na orem Lande Seehusen, uppe der Stidde dar de Stad Stendel licht, dar was ock eyn woyste Bleck, dar de Rorwende utjagt weren, do Ga naar margenoot(a)leyt de Markgrave des fromeden Volkes mere halen; do kemen de flemingk, den gaff he de Stidde de buwede de Stad Stendel, dat hadde ock alrede den Namen, unde was eyn holden Bleck, unde de flemingk makeden daruth eyne Stad, unde is de Ga naar margenoot(b)Hovestad in den olden Marcke, unde licht uppe dem Water (Uchte) Vorder leyt de Margrave mere fromedes Volkes halen, to lesten kemen de westvelingk in groten Schoven, den gaff he den Ort des Landes an dat Stichte to Megdeborch, dar lach soGa naar margenoot(c)echte Stidde dede verwoystet weren, dar mengeden sick de sassen manghet, so dat se wedder buweden Werben an der Elve, dar was eyne Overvart, unde was al vorherdet, unde buweden ock Gardeleve, dat was ock eyn old woyste Torpstidde, so dat de Olde Marke wart besact all met fromeden Volcke, unde bleven do hirna alle Tyt by hem Kristenloven mere, de Afgodde worden alle verstoret, unde der Afgode Kercken in den Grunt gebroken, unde dat vorberorede Volck mengede sick eyn mangk dat ander. | |||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Schoon 'er nu, ter staavinge deezer byzonderheden, meerder bewys noodig zoude zyn; dewyl men op zoodanige Kloostergeschriften, even als die van onzen melis stoke, niet zoo stout en gerust af kan, om alles voor goede munt aan te neemen; is 'er althans dit uit op te maaken: dat onze Hollanders, Zeeuwen, Vlaamingen, enz. eenige hunner Landzaaten derwaards gezonden hebbenGa naar voetnoot(*), zoo al niet tot eene geheele bevolking, ten minste tot eene Geestlyke bezending; dat te aanneemelyker voorkomt, dewyl het overbekend is, dat het Christen Geloof, uit de Nederlanden, aan dien kant van Duitschland is overgevoerd. En hier door is niet alleen het Christen Geloof der Hollanderen aldaar gekomen, maar hebben ook hunne Spraak, Zeden en Wetten, 'er min of meer stand gegreepen: dat zelfs aanleiding gegeeven heeft, tot het invoeren van het Jus Hollandricum, of Hollandsche Recht: waar van ons de bovengenoemde Verhandeling van den Heer eelking de bondigste bewyzen | |||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+uitlevert. Tot een staaltje hier van diene, de vergunnende invoering der Holsteinsche Wet, in stede van het Hollandsche Recht, in twee plaatsen, door adolf, Hertog van Sleswich, enz. die in den jaare 1438 de volgende verklaaring verleende. ‘Bekennen unde betugen openbare - dat wy - hebben gegund unde toegelaten, den Inwaneren der twier Dorper Sammale unde Cernecave, in dem Kerspel to Uthim belegen, dat se mogen hebben Holstensch Recht, unde nicht mehr dorven soecken hollensch Recht, so se went an desze tyd plichtig hebben gewezen to doende; jedoch schoelen se verplichtet wesen dat Goding te sockende, lyk anderen Inwaneren unses Landes in deme hollensche Rechte, wor de wyset werden, dat Geding te sockende.’ ’ Voegt hier nog by de onderscheiden benaamingen der oude Hollanderen aldaar; als die van Hollandr, Hollerr, Hollandensis; en in de Wetten die van Jus Hollandense, Hollandricum, Hollerum, Hollense, Hollicum of Hallicum. Alle welke benaamingen, volgens het bygebragte van den Heer eelking, doorslaande blyken zyn, van de bevolkingen, die onze Hollanders, by uitstek, in de Duitsche Landen gehad hebben. Weinig moeite zou 't ons zyn, om nog een aantal van byzonderheden, met betrekkinge tot dit onderwerp, uit deeze Verhandelinge byéén te verzamelen; dan wy zouden te breed | |||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+uitweiden, en agten het gezegde genoeg, om de nuttigheid van dit Geschrift, dat wel eener goede Nederduitsche Vertaalinge waardig was, eenigzins bekend te maaken; en tevens den bloeienden eigen Volksstaat der Hollanderen, in vroegere dagen, wat nader te bevestigen. Dit hier mede voldoende gestaafd oordeelende, staan wy voor tegenwoordig van allen verderen onderzoek deswegens af; en wenden ons ter beschouwinge van den Natuurlyken staat der Hollanderen in onze dagen. Ga naar margenoot+Ter behandelinge van dit onderwerp, dat ons, na de beschouwing van den oorsprong der Hollanderen, uit de Batavieren, en daar onder vermengde Volkeren, mitsgaders van hunne verwantschap met veelerleie Duitsche, Gallische en Vriesche Volkeren, nog te overweegen staat, is niet veel omslags noodig. De Historische berigten tog, van de vyftiende Eeuw af, tot heden toe, liggen genoegzaam in het geheugen der Landzaaten; en wy kunnen derhalven alle Geschiedkundige vermeldingen en bewyzen, daar toe betrekkelyk, te ligter voorby gaan: te meer, daar het by een ieder vast staat, dat de Natie, geduurende dit laater tydbestek, na genoeg dezelfde gebleeven is, in haar stand, weezen, aart en zeden, voor zoo verre zulks het algemeene Volkseigen betreft. Ondertusschen komt egter ook hier wel byzonder in aanmerking, de reeds vermelde natuurlyke neiging der Menschen, tot huwelyks- | |||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||
verbintenissen, Ga naar margenoot+en gemeenzaamheid met de naast aangrenzende Volken; dat een zeer grooten invloed op alle Natien heeft, en zoo ook nog heden in onze Hollanders en derzelver Nagebuuren te bespeuren is: waarom wy thans wel voornaamlyk bedoelen, op deeze natuurlyke Volksvermenging onzer Hollanderen, nog wat naauwer agt te geeven. Ons hier omtrent wel byzonder binnen den omtrek van het tegenwoordige Holland bepaalende, zullen wy onzen Geographischen leidraad, in het Eerste Deel opgegeeven, kortlyk volgen; en dus in de eerste plaatse het oog slaan op Zuid-Holland; waarin dan terstond voorkomt het Land van Heusden, Altena, de Heerlykheid Geertruidenberg, de Dordsche Waard, enz. In en omtrent deeze Landen, daar Hollands eerste naam oorspronglyk is, zyn de Inwoonders als nog egte en rechte oorspronglyke Landzaaten. Ook heeft men dezelven, volgens alle, zoo oudheidkundige als beredeneerde blyken, met de Bewoonders van den Bommeler- en Thielerwaard, de Betuwe, en 't Ryk Nimwegen, voor de eigentlyke van de Batavieren afstammende Volkeren te houden. Dog de nabuurschap met de Generaliteits Landen, de Meiery van den Bos, de Baronie van Breda, enz. veroorzaakt onder hen geen geringe overeenkomst en vermenging van Zeden en Gewoonten; voornaamlyk aan den kant van Heusden, Geertruidenberg, Altena, enz. | |||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Die straalt by uitneemendheid door in den Tongval hunner spraake, die merkelyk verschilt van dien, welken men in 't hartje van Holland hoort: waar omtrent evenwel aan te merken staat, dat hun sterkste tongval kragtig vermindert, naar maate dat men nader aan de Binnenlandsche Maaze komt. 'Er heeft hier ook nu en dan zekerlyk eenige vermenging door Huwelyken plaats; dog dezelve is ongelyk minder, dan men zulks gewaar word, by de Hollanders, aan den Gelderschen en Stichtschen kant: waar van de Religie en de nabyheid van Braband veelal de oorzaak schynt te zyn. De Inwoonders van de Meiery, en die der aan Braband grenzende Landen, zyn tog gemeenlyk der Roomsch Katholyke Religie toegedaan; en vooral aan 't hooge gedeelte, daar ze meerder met de Brabanders, dan met de Hollanders overeen komen. Edog, schoon dit waarheid zy, heeft 'er, door den tyd, nog al merkelyke vereeniging tusschen hen en de overige Hollanders stand gegreepen, door hunne verspreiding in andere deelen van ons Land. 't Is niet wel te bepaalen, hoe veelen deezer Inwoonderen zig overal her- en derwaards in Holland verspreiden, en zig hier en daar nederzetten; vooral in de Dorpen en Veenplaatsen van Holland, daar ze zig met allerleie Ambagten geneeren, of veelvuldigen handel dryven. Men vind onder hen een goed getal Koperslaagers, Snyders en Schoenmaakers, die zig met 'er woon onder | |||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+ons vestigen. Etlyken, vooral uit de eerstgenoemden, reizen van de eene plaats naar de andere; komen des Zomers in Holland, en vertrekken des Winters wederom naar huis. Anderen, en wel zeer veelen, dryven handel in allerleie Linnens, Kanten, Lakens, Leer, Glas en dergelyke Koopwaaren; waar mede zy by menigte gantsch Holland doorkruisen; waar door ze, inzonderheid des Zomers, in grooten getale onder ons gevonden worden. Veelen hunner koopen zelfs hun Burgerschap op meer dan eene plaats, om hunne Neering te beter voort te zetten: waar uit de Winkeliers onzer Steden dikwerf aanleiding neemen, om te klaagen, over de afbreuk, die zy daar door lyden. Dan, als men aanmerkt, dat deeze Menschen hunnen voorraad meest al uit 's Lands Koop- en andere Steden haalen; en tevens in agt neemt, hoe zy tot de Landzaaten der Vereenigde Provinciën behooren, en 'er zelfs veelen uit de zoogenaamde Langestraat onder zyn; kan men hun hunnen bloei en welvaart niet wel misgunnen; daar ze tog de Privilegien der Steden moeten gadeslaan, en het den Inwoonderen der Steden even vry, ja vryer staat, om hen, door Naarstigheid en Zuinigheid, de loef af te winnen. Dog, om weder tot ons bestek te keeren, men kan uit het gemelde ligt nagaan, hoe 'er nog al eenigen deezer Lieden onder onze Hollanders ingelyfd worden; dat egter op verre na zoo veelvuldig niet geschied, als | |||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+zulks wel plaats heeft, met de zoodanigen, die aan den Maaskant, en in de Overmaasche Landen, woonen; naamlyk die van het Land van Putten en Voorne; vooral die van Overflakke Goeree, Ysselmonde, Beierland, enz. Wyders veroorzaaken de gelegenheid der Wateren, de verregaande eenvormigheid van Zeden en Godsdienst, mitsgaders de broederlyke nabuurschap, en de gelykheid van Handel en Landbouw, met de Zeelanders, vooral met die van 't Eiland Schouwen, en de daar aan grenzende Landen, een zoo sterken band van vereeniging dier wederzydsche bewoonderen, dat men menigmaal, in deeze streeken, een Zeeuw voor een Hollander, en een Hollander voor een Zeeuw aanziet. Ze zyn in veele opzichten ook niet wel van elkanderen te onderscheiden; te minder, door dien hunne spraak gedeeltlyk een Zeeuwschen, en gedeeltlyk een Zuid-hollandschen tongval heeft; die tot digt aan Rotterdam, Dordrecht, Vlaardingen, en Maassluis stand houd. Wy mogen gevolglyk de Zeeuwen aan dien kant, in dit geval, onder onze eigen Hollanders betrekken. Even dergelyke sterke en onloochenbaare bewyzen van gemeenschaplyke vereeniging vinden wy aan den Gelderschen kant. Uit dien hoofde houd ik het ook daar voor, dat men, schoon het oude Batavien, door de veranderde schikking, onder de Landpaalen van Holland, Gelderland en Overyssel verdeeld geraakt zy, dat | |||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+men nogtans de egte, rechte en minst verbasterde Hollanders aan dien kant moet zoeken; gelyk zoo even, wegens den Bommeler- en Ga naar margenoot+Tielerwaard, mitsgaders de Betuwe, is aangemerkt. En ik maak des geene de minste zwaarigheid, om een Gelderschman, die zig in ons Holland, door huwelyk of anderzins, ter neder zet, als een oorspronglyken Batavier, en, in zekeren zin, als een Hollandschen Bataafschen Broeder te groeten: zoo dat het den Hollanderen niet tot oneere te rekenen zy, wanneer zy zig met zulke oorspronglyke Volkeren, als met afstammelingen onzer rechte Stamvaderen, en onze Broederen, vereenigen. Gelyk dus de Hollanders, die aan den kant van Gelderland, naamlyk te Leerdam, Vianen, Gorkum, enz. woonen, volstrekt met de Gelderschen in taal, gestalte, huishouding, enz. overeenkomen; zoo doen ook die van den Krimpenerwaard, Schoonhoven, en de meeste Inwoonders van de Binnen-Ysselsche Landen, in hunne spraak, huishouding en dergelyken, eene vermenging met de Geldersche, Stichtsche, Overmaasche en Rhynlandsche Volken, zien. Aan den kant van het Sticht, op de grenzen van Holland, de Landen Ysselstein, 't Waterschap Woerden, en Amstelland, is 't mede al zoo gelegen, dat men 'er eene ongevoelige Volksverandering of liever Volksvereeniging bespeurt; die, ik weet niet welk eene byzonderheid in de Spraak, te wege brengt. Men word dit zeer klaar- | |||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||
blykelyk Ga naar margenoot+gewaar, indien men slegts van Amsterdam, of van Leiden, naar Utrecht reist; zynde men naauwlyks halverwegs, of Spraak, Land, Volk en Kleedy, heeft reeds eene geheel andere gedaante. De Gooylanders egter, hoewel aan 't Sticht verbonden, schynen my toe iets byzonders eigen te hebben, dat men noch tot het Stichtsche, noch tot het Geldersche kan brengen; want schoon zy meer met de Stichtschen vermengd zyn, behoud hun tongval gemeenlyk het Hollandsche met iets van het Geldersche en van het Vriesche; dog van alle deeze byzonderheden ter geschikter plaatse nader. In het hartje van Holland, naamlyk Rhynland, het Waterschap Woerden, Delfland, Schieland, en een gedeelte van Kennemerland, kan men na genoeg eenen doorgaanden algemeenen aart en oorsprong van Volk bespeuren; vooral op het Land; daar de Vreemdelingen zoo veel invloeds niet hebben, als in de groote Steden. Nogtans vind men in deeze Streeken, zelfs ook op het Land, vry wat meer Volksvermenging met Vreemdelingen, dan in de eerst opgenoemde Landen. Dit is een natuurlyk gevolg van den overvloed der Vreemdelingen, welken zig bovenal onthouden, in die gedeelten van Holland, daar de voornaamste Koopsteden, Amsterdam en Rotterdam, mitsgaders het Hoflyk 's Gravenhaage, de Leidsche Hooge School, benevens het beroemde Haarlem, Delft en | |||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Gouda, gelegen zyn. Eene groote menigte van allerleie Volkeren is al van oudsher naar deeze Steden toegevloeid; en veele Vreemdelingen zetten zig nog by aanhoudenheid aldaar neder; van waar ze zig voorts ook over 't platte Land verspreiden. Men heeft gevolglyk te erkennen, dat de Inwoonders deezer Streeken, bovenal in die Steden, meer met vreemdelingen vermengd zyn, dan de Inwoonders der overige Hollandsche Landen; en iemand, die den natuurlyken staat van Holland, zonder vooroordeel, beschouwt, kan zulks niet wel loochenen: het welk ons, zonder egter de eer onzer oorspronglyke Natie te verminderen, verplicht, hier op een weinig staan te blyven. Ga naar margenoot+Wat Amsterdam betreft, dat tog de fuik der Vreemdelingen is, daar in- en uitlandsch gestadig na toe zakt; in deeze beroemde Stad zyn, buiten de oude egte en rechte Amsterdammers, en gevolglyk zuivere Hollanders; en buiten de Ingezetenen onzer Vereenigde Provinciën, die in Amsterdam geburgerd, en door huwelyken met Amsterdammers der Burgerye ingelyfd zyn, 'er zyn, zeg ik, buiten deezen, nog menigvuldig veel Vreemdelingen in die Stad, welken, met 'er tyd, zoo door geboorte als anderzins, Amsterdamsche Hollanders geworden zyn. Hier toe behoort een aantal van Vlaamingen, Brabanders en dergelyken; dan deezen zyn weinig, in vergelyking met de Waalen en de Duitschers; | |||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+welker getal dat der voorschreevenen merkelyk te boven gaat. De eerstgenoemden zyn daar benevens, schoon ze in Landnaam verschillen, heden meest al van éénen Volksaart, gelyk ze ook gezamentlyk den naam van Nederlanders draagen. De Waalen daar en tegen, om van deezen afzonderlyk te gewaagen, zyn oorspronglyke Galliers of Franschen, naastdenkelyk afstammelingen der oude Franken. En gelyk hun tongval en spraak hen oudtyds onderscheidde, van de oude Franktheutichen; (dat, volgens ten kate, ten bewyze strekt, dat de Frankduitschen van geene Celtische afkomst waren,) zoo behouden zy nog heden dat merkbaare onderscheid, het welk men in de spraak der Leidenaaren, inzonderheid by het Gemeen, zeer duidelyk gewaar word; dog hier van in 't vervolg breeder. Voor tegenwoordig staat ons, ten aanzien van dit Volk, slegts in aanmerking te neemen, hoe men, in 't beschouwen van de weezenlyke vermenging onzer Hollanderen, vooral het oog heeft te slaan op de Waalen, en wel byzonder op de verdreeven Fransche Hugenooten; buiten een aantal van Fransche Katholyke Familiën, die zig in Holland gevestigd hebben. De aanhangers van de Leer der Hervormden, in Vrankryk, onder den naam van Hugenooten bekend, zyn naamlyk in grooten getale uit Vrankryk herwaards geweeken, zoo op de gevolgen van den berugten Paryschen moord, als op de laa- | |||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||
tere Ga naar margenoot+vervolging, onder lodewyk den XIV. Omtrent het laatstgenoemde tydstip nam hunne menigte in Holland dermaate toe, dat zy weldra in Amsterdam twee Kerken behoefden, die zy ook verkreegen; en zoo verleende men hun insgelyks te Leiden, Haarlem, Delft, 's Hage, Rotterdam, en in andere Hollandsche Steden, openbaare plaatsen van Godsdienstoefening. Deezen zyn vervolgens tot zulk een nuttig Volk in Holland aangewassen, dat veele Steden haare welvaard, bloei en toeneeming, 'er aan verschuldigd zyn: nadien de Hugenooten een schat van Konsten, Fabrieken en Trafieken met zig bragten. 't Is waar, men bezat de meesten deezer Fabrieken eenigermaate al lang voorheen en hier te Lande; wel byzonder bloeide de Laken- en Wollen-Fabriek, al eenige Eeuwen vroeger, by de Zeeuwen en Hollanders; dog ze wierden door de Hugenooten verder voortgezet, en tot meerder volkomenheid gebragt; waar mede ze ook toen eerst door geheel Europa recht vermaard begonnen te worden. Haarlem verwierf bovenal in die dagen, door hun toedoen, de lof van de fraaiste Triumfante en Gebloemde Zyden-Stoffen te bereiden. Deeze geherbergde Vlugtelingen hebben ondertusschen, als wettige Hollanders geburgerd zynde, geene geringe vermenging onder onze Natie te wege gebragt, en waarschynlyk nergens meer dan in de Stad Leiden; die door den toevloed deezer Vreemdelingen mer- | |||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||
kelyk Ga naar margenoot+vergroot is. Ook vind men 'er heden byna geene Familie, vooral onder den Burgerstaat, die niet uit Walsche, of oude Leidsche Hollandsche Ouderen is voortgesprooten. En 't is bekend, dat 'er, om van eenige voornaame Leden niet te spreeken, verscheiden onder de bedeeling en bezorging der Walsche Gemeenten voorkomen, die naauwlyks een woord goed Fransch verstaan, en die geheel en al in Hollanders veranderd zyn; 't welk men insgelyks in de Walsche Gemeenten te Amsterdam, in 's Hage, te Haarlem, en elders, overvloedig bespeurt. Daar benevens zyn 'er al vry bondige bewyzen, van deeze vereeniging, voorhanden, met opzicht tot sbmmige thans zeer aanzienlyke, en, in de regeeringe van Holland, getrouwe en doorlugtige Familiën; uit welker, of nog tegenwoordige Fransche, of in 't Hollandsch reeds veranderde Geslagtnaamen, de vermenging en naturalizatie dier Fransche Hugenooten met de Hollanders, ten duidelykste te betoogen is. Dog wy zien thans hier van af, en zullen 'er denkelyk nog wel iets naders van melden, als wy vervolgens de natuurlyke gestalte, en den aart der Hollanderen wat byzonderer nagaan. Het bygebragte zal, vertrouw ik, genoeg zyn, om te toonen, dat men, in de reeds gevestigde, en in alle Steden van Holland vereenigde verwandschap der Hollanderen en Franschen, overtuigelyke bewyzen vind, van den genaturalizeerden invloed | |||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+deezer Franschen op onze Hollanders; waaronder zy voorzeker geen klein getal van welmeenende en getrouwe Vaderlanders uitmaaken. Eene tweede zeer sterke Volksvermenging, onder de tegenwoordige Hollanders, ontstaat uit onze oude en alleregtste oorspronglyke Nagebuuren, en Verwanten, de Duitschers; welker getal in eenige Steden van Holland, en bovenal in Amsterdam en den Haag, zoo hoog geklommen is, en nog heden zoo kragtig toeneemt, dat zy wel voor een zeer aanzienlyk gedeelte der Bewoonderen en Ingezetenen van ons Land gehouden mogen worden. De meeste Luthersche Familiën tog zyn oorspronglyk van Duitschen Stamme; en veelen hunner hebben zig, door de broederlyke overeenkomst hunner Godsdienstige gevoelens, met de heerschende Kerk, boven andere Gezindheden, te gereeder ook met de eigen Gereformeerde Landzaaten van Holland vereenigd. Ook brengt een aantal van deftige en braave Kooplieden onder hen, die zig als Ingezetenen in Amsterdam gevestigd hebben, (want een deel heen en wederreizende Vreemdelingen of trotsche Livreibedienden, Deserteurs, Matroozen, en dergelyken, bedoel ik tegenwoordig niet,) door hunne naarstigheid en welvaard, niet weinig toe tot den bloei deezer beroemde Koopstad. Edog, schoon ik dus de sterkste vermenging der Duitschers onder de Lutherschen stelle, is het egter | |||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+tevens waar, dat 'er ook zeer veele Roomsgezinde Duitschers hier te Lande verspreid zyn; en 't is bekend, dat 'er onder dezelven vry aanzienlyke Familiën gevonden worden; die zig veelal uit Munster, Bentheim, Westfalen, Frankfurt, Nurnberg, en elders, alhier ter nedergezet hebben. Deeze Roomschgezinde Duitschers maaken, met hunne Fransche, Brabandsche en Vlaamsche Geloofsgenooten, in onze Gewesten al eene zeer groote menigte uit; welker invloed den Lande niet weinig voordeels verleent. Kortom, (zonder op de verschillende Godsdienstige Gezindheden, die, ter deezer plaatse, mede eenigermaate tot een bewys van den vermengden Volksstaat verstrekken, staan te blyven,) de invloed en de vermenging der Duitsche Volkeren, onder onze Hollanders, is zoo groot, dat ik het daar voor houde, dat ze in onze dagen de zenuwen der Koopmanschap grootlyks versterken, en den Volksstaat van Holland merkelyk bevestigen: of schoon zy, gelyk ik aan de andere zyde moet erkennen, zeer veelen van onze bloeiende handeltakken, of besnoeien, of in hunne Duitsche Koopsteden overbrengen; waar van de tegenwoordige bloei van Hamburg, Bremen, enz. tot een ontegenzeggelyk bewys verstrekt. Wyders meen ik, voor zoo veel myne oplettendheid op dit stuk my eenigen grond ter vaststellinge geeft, het wel te hebben, als ik, onder de voornaamste en meest in dit Land ge- | |||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||
vestigde Ga naar margenoot+en genaturalizeerde Duitsche Volkeren, de volgende betrek; vooral de Anhalters, Bremers, Hamburgers, Holsteiners, Westfalingers, Lunenburgers, Hanoveraanen, Paltzers, Frankfurters, Nurnbergers, Brandenburgers, en voorts de meeste Duitsche Volkeren langs den Rhyn, en in 't naast aan ons grenzende gedeelte van Duitschland. Van den kant van Weenen, Hongaryen, Bohemen, Silesien, Poolsch Pruissen, Poolen, en 't Oppergedeelte van Duitschland en Oostenryk, zyn 'er, buiten eenige weinige heen en weder reizende Kooplieden, voornaamlyk uit Silesien, Bohemen, Weenen, enz. maar zeer weinigen, die men als weezenlyk met onze Natie vermengd kan aanmerken. Wat verder de overige Europische Volkeren aangaat, als daar zyn, de Italiaanen, de Grieken, de Russen, de Slavoenen, de hedendaagsche Franken, enz., deezen hebben in 't geheel geenen byzonderen invloed op onze Natie: en wat de Portugeezen en Spanjaarden betreft, derzelver naam is nog heden vreeselyk genoeg, onder de Gemeente, om 'er geene hedendaagsche vermenging mede te vermoeden; schoon 'er van de vroegere Ga naar margenoot+dagen, toen zy hier in menigte waren, misschien wel eenig bastaard zaad zal zyn overgebleeven. By gelegenheid van dit optellen der verschillende Volkeren, die wy in ons Vaderland ontmoeten, kan ik ter deezer plaatse niet wel nalaaten, ook melding te maaken | |||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+van de Jooden, die zig, schoon onvermengd, onder ons bevinden. Deeze oude, van God zoo zeer geliefde, Natie, het zwervende overschot van Israël, zugtende onder de slaande hand van haarer Vaderen God, weenende om het bloed der vervolginge, en zig wentelende in het stof en de assche der vernedering, smaad, verstrooijing en geslagtsverdelging, deeze Natie, zeg ik, heeft, in dit Godsdienstvrye Land, eene plaats der ruste en der verkwikkinge gevonden. Eene aanzienlyke menigte hunner is der Spaansche en Portugeesche Bloed-Inquisitie ontvlugt, en hier te Lande aangekomen, daar ze zig, onder den naam van Portugeesche Jooden, als een magtig ryk Volk, dat den Koophandel koestert, gevestigd hebben. En buiten deezen, is 'er een nog vry grooter getal van Hoogduitsche, Poolsche en Hungaarsche Jooden; die, der dwingelandye en vervolginge ontweeken, in meest alle onze Hollandsche Steden woonagtig zyn. Ook vind men veelen hunner in onze Dorpen ten platten Lande; daar ze zig, als Vleeschhouwers, veelal bedienen van de bygeloovigheid onzer Christenen; die waanen, dat deeze Jooden, uit hoofde der oude reinheid, in het slagten van 't Vee, beter en zuiverder slagten dan onze Ingezetenen zelven. Dog wat hier van ook zy; dit is zeker, dat de Jooden, zoo door hunnen iever in den Koophandel, als door het vertier, dat zy in de Loteryen en Finantien | |||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+bevorderen, mitsgaders door hunne niet zeldzaam listige kunstenaaryen, in veelerleie gevallen, eenen bykans ongeloovelyken invloed op den Handel onzer Natie verkreegen hebben; in zoo verre, dat zy, ondanks hunne woekerzugt, door hunne heerschappy, om zoo te spreeken, over de Goudkantooren van de meeste Europische Steden, den Lande, als waren zy getrouwe Inboorlingen, in nood gewigtige diensten gedaan hebben. Intusschen blyven zy, schoon ze Hollanders van geboorte zyn, en buiten hunne oorspronglyke Landpaalen omzwerven, bestendig onder hun eigen Volk: en misschien zyn ze wel het minst verbasterde Volk der Waereld. Wy merken dit hier te meerder aan, om dat wy ze niet uit dat oogpunt beschouwen, als of zy zig onder onze Hollanders vermengden; 't welk, ten minsten op eene wettige wyze, genoegzaam geen plaats zal hebben. Ga naar margenoot+Hier mede zou ik van het onderzoek, wegens de buitenlandsche Natiën, die onder ons verkeeren, afstappen; was 't niet, dat ik vermoedde, hoe sommigen, bezeffende, dat ik voornaamlyk Amsterdam en den Haag in 't oog gehouden heb, hunne gedagten zouden wenden naar Rotterdam; waanende dat de Engelsche Natie, die zig aldaar inzonderheid veelvuldig onthoud, van te veel invloeds is op onze Hollanders, om 'er niet byzonder van te spreeken. Deeze aanmerking, die ik eenigermaate voorzie, zou men zelfs ook kunnen maaken met | |||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+betrekking tot Amsterdam, daar heden insgelyks al vry wat Engelschen zyn. Dan, indien men zig van den invloed der Engelschen, raakende de vereeniging met de Hollanders, een groot denkbeeld vormt, zal men, by een nader onderzoek, ligtlyk gewaar worden, dat men eene verkeerde rekening gemaakt heeft. De ondervinding tog leert ten klaarsten, dat de vereeniging der Hollanderen met de Engelschen, hoe veelen 'er zig ook in Amsterdam, en byzonder in Rotterdam, mogen nederzetten, van zeer weinig belang is. De zagtheid van Zeden, en de bescheidenheid der Hollanders, stemt niet wel overeen met de driftige, losbandige, en, ten onzen opzichte, versmaadende gevoelens der Engelschen: hier by komt de nayver der Natiën, in 't stuk van den Koophandel; die de gemoederen eenigzins van elkanderen vervreemt; daar de Engelschen, wel verre van ons als hunne natuurlyke en beste Bondgenooten te behandelen, onze welvaard ondermynen, en den Koophandel, zoo veel zy kunnen, drukken. Ondertusschen zyn 'er egter nog verscheiden Hollandsche Huisgezinnen, die met Engelschen verbonden zyn; waar onder de bescheidensten, dit Gewest als hun Vaderland verkiezende, 's Lands Zeden hoogschatten; terwyl de overigen veelal moeite doen, om meer wild Engelsch, dan bezadigd Hollandsch te zyn. Eene dwaaze buitenspoorigheid, waar door men het woeste boven het beschaafde verheft; niet | |||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+ongelyk aan de zeldzaame keuze, die thans veelal by onze groote Waereld heerscht, welke een coquetten Franschen zwier verkiest, boven eene deftige Vaderlandsche kleeding en pracht, die in Zuid-Holland bykans verlooren gaat; maar tot nog beter stand gehouden heeft in Noord-Holland; van welks Inwoonders wy, op de voorgestelde beschouwing der Zuid-Hollanders, nog met een kort woord moeten gewaagen. Ga naar margenoot+Dat de Noord-Hollanders van de West-vriezen afkomstig zyn, en nog heden onder dien naam voorkomen, is te over bekend, om 'er meerder van te zeggen. Edog, schoon dit waarheid zy, is nogtans hun tegenwoordige verschil met de Vriezen zoo aanmerkelyk, dat zy 'er heden, ter naauwer nood, eenig ander overblyfsel van hebben, dan hier en daar eene geringe buiging van den Vrieschen Tongval. Ze zyn tegenwoordig meestal rechtschapen Hollanders, zoo in Zeden en Wetten, als in Spraake. Van noemenswaardige vermengingen met vreemde Natiën, weet ik onder dezelven geene doorslaande blyken: men vind 'er hier en daar, gelyk elders, nog wel eenige Fransche of Duitsche afstammelingen, en van de eerste wel sommige voornaame Familiën; dan op verre na zoo veel niet, als in de opgenoemde Zuid-Hollandsche Steden. De meeste vermenging der inboorlingen met anderen ontdekt men, in het hoogste gedeelte van | |||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Noordholland, by de zulken, die de Zuiderzee aan de Vriesche zyde beslaan: alwaar men onder de Helderschen, Tesselschen, Markers, Urkers, Medenblikkers, en anderen, veelal etlyke Schoklanders, Amelanders, Harlingers, enz. gelyk ook eenige Overysselschen zal kunnen vinden. Dan, dewyl 'er aan deezen kant, even als by de aan één grenzende Gelderschen en Hollanders, eene ongevoelige en natuurlyke Volksverbintenis, of in één smelting, plaats heeft, zoo zyn de Vriezen en de Hollanders na genoeg één Volk; dat is, de Inwoonders aan de kusten der Zuiderzee, zyn zoo wel Hollandsche Vriezen, als Vriesche Hollanders te noemen. Wyders zyn de West-vriezen, in 't gezag van Holland, even als de Vliezen in Vriesland, met eene overeenkomstige zugt voor hunne Vryheid, Wetten, Zeden en Godsdienst bezield; waar door ze tot een der sterkste en zuiverste wetsteenen voor de pylen in den bondel der vereenigde Provinciën vertrekken. Hoe zeer 'er ondertusschen, uit voorgemelde redenen, zulk een broederlyke en voorvaderlyke band tusschen de Noord-hollanders en Vriezen plaats hebbe, mag men egter de Noordhollanders, die naar den kant van Kennemerland, en vooral in de Dorpen, woonen, met ruimte en naar waarheid beschouwen, als eene genoegzaam volkomen zuivere Natie. Dit straalt by uitneemendheid door in de bewoonders van de Zyp, de Hoornsche Coggen, de | |||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+Beemster, de Purmer, en vooral in die van Waterland. De inboorlingen deezer streeken, die veelal een natuurlyken afkeer hebben, van alles wat vreemd en uitheemsch is, bewaaren, even als die van 't hooge Zuid-Holland, by uitsteekendheid, onder zich het zuivere en oude Hollandsche Bloed; het welk wy, als wy oprecht moeten spreeken, van de magtige Steden onzes Lands, en vooral van het Hoflyk 's Graavenhage, daar alles onder één vermengd is, niet mogen zeggen. Ga naar margenoot+Men denke inmiddels niet, dat wy, dus vrymoedig over de vermenging onzer Natie in deeze dagen spreekende, hier door de Eer van onze Hollanders zouden tragten te kort te doen: dat zy verre van ons! in geenen deele! Onze zuivere Adel, onze beste Familiën, onze deftige Burgerstaat, en vooral onze nyvere Landlieden, vertoonen overal, niet tegenstaande de gemelde Volksvermenging, zoo in Zuid- als in Noord Holland, de edelste, de bestendigste, en de ontegenzeggelykste blyken, van hunnen oorsprong uit die oude oprechte Voorstanders van Burgerlyke en Godsdienstige Vryheid; welke zy, als een dierbaar goed, door alle Eeuwen gehandhaafd hebben, nog handhaaven, en, zoo wy oprechtlyk wenschen, tot aan 's Waerelds jongsten stond handhaaven zullen. Ja nog eens, 't is zoo ver van daar, dat de gemelde vermengingen den glans der edele Hollandsche Natie verdoofd zouden hebben, dat | |||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+ de ingelyfde Vreemdelingen veel eer verheerlykt zyn geworden, door zig met ons te vermengen, en den naam van Hollanders te mogen draagen. Gelyk eertyds alle oude Duitsche en Gallische of Frankische Volkeren zig als om stryd onder de Batavieren tragtten in te lyven, of onder hunnen naam begreepen te worden; zoo heeft men 't ook, in onze dagen, tot eene eer gerekend, zig met de edele Hollanders, welker Naam en Volk gansch Europa door vermaard is, te mogen vermengen, om zig daar mede tot één Volk te Vereenigen. Dit heeft vooral plaats in deezen heugelyken tyd, daar wy niet hebben te zugten, noch te bukken, onder den Graaflyken dwang van eenen Lotharinger, Henegouwer, Beierschen, Bourgoenschen, of Oostenrykschen Graaf; daar wy onze Vorsten niet behoeven te ontvangen van eene Keizerlyke Leenkamer; of voor eenige vreemde overheershing hebben te vreezen. 't Mag ons nu integendeel gebeuren, onze Vryheid en Godsdienst beschermd te zien, door het edele, oude en zuiver Hollandsche Bloed; door een Vorst, in onzen schoot gebooren; een eigen natuurlyken Landzaat, de Steun, de Hoop, de Liefde, en de Oogappel van alle oprechte Vaderlanders; onder wiens bestier, gevoegd by dat van 's Lands echte Vaderen, onze Hollanders thans, voor hunne zuivere stammen, en onbesmette Natie, voor hunne Vryheid in den Burgerstaat en Godsdienst, de vol- | |||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||
maaktste Ga naar margenoot+bescherming genieten; en, zoo wy ieverig bidden, in laatere Telgen van het doorlugtige Huis van Oranje, nu aan deszelfs eigen natuurlyken oorspronglyken Stam verbonden, altoos genieten zullen. Men voege eindelyk by dit alles, tot roem onzer Natie, nog, hoe de Hollanders, buiten de bewooning en bevolking hunner opgenoemde Voorvaderlyke Landen, ook hunne Volksplantingen in andere Gewesten hebben overgebragt. Ten luisterryken getuige, om ze allen niet op te haalen, strekke onze inwooning en ons heerschappyvoerend Gezag, op een aanmerkelyk gedeelte van het eiland Java, en verscheiden andere Indiaansche Kusten, gelyk ook aan de Kaap de Goede Hoop; dat gezegende Gewest, 't welk onze Voorvaderen, wanneer ze onder 't Spaansche juk als hoopeloozen zugtten, byna tot een ander Holland gemaakt zouden hebben, toen men overhelde tot het neemen van een besluit, om de dwingelandy te ontvlugten en derwaards te stevenen. Hoe veel deels wy wyders gehad hebben aan de bevolking van Nieuw Nederland, schoon 't veelal in der Engelschen magt zy, kan men afneemen uit de Hollandsche benaamingen, welken een groot gedeelte van dat Land draagt; in 't welke ook nog veele oorspronglyke Hollandsche Familiën woonagtig zyn. En wat verders de West-Indiën betreft, eene menigte onzer Landsgenooten aldaar huisvestende, onze Koophandel en Zeevaart in | |||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+dat gedeelte der Waereld, toonen genoegzaam, ja overvloedig, hoe zeer de Hollandsche Natie, met de bevolking, haar Gezag ook aldaar heeft bekend doen worden; dat zelfs Vreemden, op hoop van winst, beweegt, om hunne belangen aldaar met de onzen te vereenigen. Dan genoeg hier van, om niet te breed buiten ons bestek uit te weiden, en weder in ons Vaderland te keeren. Tot dus verre hebben wy den oorsprong en de vermenging der oude Batavieren tot op onze tegenwoordige Hollanders, natuurkundig, en tevens redeneer- en geschiedkundig, naar ons vermogen, behandeld; laat ons nu verder zien, welke aanmerkenswaardige byzonderheden 'er zig opdoen, wanneer wy ons verledigen tot het nagaan van de oude en tegenwoordige Gestalte, den Aart en voornaamste Eigenschappen der Hollanderen, dat wel een byzonder Hoofdstuk verdient. |
|