Natuurlyke historie van Holland. Deel 3
(1772-1776)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||
Vierde hoofdstuk.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||
schappy Ga naar margenoot+hebbend Vorst daar over gesteld zynde, zig opgewekt vond, om zyne natuurlyke kunde in dit stuk te oeffenen, en aan alle Dieren, welken God voor hem bragt, eenen naam te geeven: noemende, Ga naar margenoot+gelyk mozes verhaalt, de namen van al het vee, ende van het gevogelte des hemels, ende van al 't gedierte des velds. Ga naar margenoot+Deeze natuurlyke ingeschapen neiging van den Mensch, om de Dieren, zoo naar hunnen aart als gedaante, te onderscheiden, heeft vervolgens, van de vroegste dagen der Waereld, tot op den tegenwoordigen tyd, bestendig stand gehouden. De Godlyke Historieschryver, van 's Waerelds geboorte, mozes, maakte in zyne dagen alrede eene volkomen natuurlyke Rangschikking der Dieren; waarin hy, buiten die Godlyke inlichting, welke hem in de Natuurkunde der Dieren zoo kragtdaadig ondersteunde, ten uitersten hoogwaarschynlyk niet weinig geholpen wierd, door de wysheid der Egyptenaaren; in welker kundigheden hy, door de zorg der edelmoedige Egyptische Princesse, van der jeugd aan onderweezen was. Deeze Volkeren tog, zoo door en door ervaren, in de kennis van den aart en de gedaante der Dieren, dat zy 'er hunne beeldspraakige gedenkschriften van ontleenden; deeze Volkeren tog, zeg ik, hebben dien gewyden Schryver zekerlyk zeer bedreeven gemaakt in het onderkennen der dierlyke Geslagten: waarop hy dan ook naderhand, als Wetgeever, zyn | |||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Volk beval agt te slaan; ten einde zy dezelven als reine en onreine Dieren behoorlyk zouden onderscheiden. De Rangschikking, die hy daaromtrent voorgesteld heeft, vinden wy uitdruklyk aangetekend in het elfde Hoofdstuk van het Boek Leviticus: volgens welke opgave de verdeeling van dien Godlyken Schryver ordentlyk bestaat, in eene onderscheiding van de Dieren des Velds, te weeten het Vee, of de Viervoetigen; van de Dieren der Wateren en der Zeeën, naamlyk de Visschen; van de Dieren der Lugt, dat zyn de Vogelen; en eindelyk van het kruipende Gedierte; waar mede hy, buiten veelerlei kleen Gedierte, zekerlyk bedoelt, die Soorten, welken wy onder de Hagedissen, Slangen, Kikvorschen, en dergelyken, vinden. De verdere onderdeelen van ieder deezer Hoofdbepaalingen zyn door mozes dermaate vatbaar en natuurlyk eenvoudig geschikt, dat ze voor den onkundigsten in het Ryk der Dieren kenbaar zyn. Men heeft gewislyk geen uitgebreide kennis noodig, om, volgens des Wetgeevers verdeeling, op het bloote aanzien, een enkel geklaauwd Dier, dat niet herkaauwt, van een gekliefd klaauwig herkaauwend Dier te kunnen onderscheiden; en even zoo gemaklyk valt het, onder de Visschen, de gevinden en geschubden van de ongevinden en ongeschubden te onderkennen; als mede onder de Vogelen, de roofzugtige (vleescheetende) Vogelen, van de reine graaneetende; dewelken, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+schoon ze met geen uitdrukkelyke kente kenen aangeduid zyn, egter uit derzelve opnoeming gereedlyk begreepen kunnen worden. Dit gaat zoo verre, dat het Samenstel van mozes, indien men 'er eenige bepaalder schikking van ons nu meer bekende Dieren byvoegde, een zeer natuurlyk Samenstel zou zyn; althans wy zullen 'er ons, met opzicht tot de verdeeling der klaauwen, onder de viervoetige Dieren, van bedienen: dan hier van vervolgens nader. In 't voorbygaan neeme men ter deezer gelegenheid in aanmerking, hoe 't niet ongegrond zy, te beweeren, dat het Samenstel der Dieren, by deezen geleerden Israëliet zeer volkomen bekend is geweest; en dat zyne Rangschikking, byaldien hy zig deswegens breedvoeriger had uitgelaaten, waarschynlyk in 't vervolg algemeen aangenomen geweest zou zyn. Dog men mag denken, dat hy, uit wyze inzigten, zyn Volk, met zulk eene menigte van Dieren, als hy volstrekt wel kende, en zou hebben kunnen beschryven, niet heeft willen ophouden; maar zig alleen bepaalt tot het melden der zulken, die 't hun zoo in hunne huishouding, en omwandeling, als ten aanzien van de Godlyke Wetten, noodig was te kennen, en die hun meest voorkwamen. Uit dien hoofde zyn wy van gedagten, dat sommige Schryvers te los en onvoorzigtig over het Samenstel van mozes oordeelen, dat zy dien Bybelschryver in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+een bespottelyk daglicht poogen te stellen, om dat hy, by voorbeeld, spreekt van viervoetig Gevogelte, en, van het kruipende Gedierte handelende, gewag maakt van den Egel, de Muis en soorgelyken, die op vier voeten loopen. Ten aanzien van het eerste immers verklaart hy terstond, hoedanig eene soort van Dieren hy bedoelt, als hy voorts optelt den Springhaan, den Solham, den Hargol, en den Hagah, elk naar zynen aart. Ongetwyfeld was dit verstaanbaar genoeg in dien tyd, als mozes schreef, toen deeze Dieren onder dien naam bekend waren; schoon 't nu eenigzins duister blyfe; om dat ons de bepaalde betekenis dier naamen, en 't onderscheid der daar door bedoelde Dieren niet wel bekend zy; vooral daar 'er de hedendaagsche Jooden ons ook niets gegronds van kunnen meldenGa naar voetnoot(*). Van den Solham, den Hargol, en den Hagah, weet men niets, en 't is nog niet uitgemaakt, dat het woord Arbe bepaaldlyk een Sprinkhaan aanduidt; en zoo het al Sprinkhaan moet betekenen, dan is 't nog onzeker, of het juist een Dier zy, gelyk aan die soort, welke wy Sprinkhaanen noemen. Kent men alle de Egyptische en Oostersche Dieren, met derzelver benaamingen zoo volkomen, dat men gronds genoeg hebbe, om een Schrijver daar op te beoordeelen? Wy noemen een soort van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Sneppen Kemphaan, en om dat zy altoos kempen, of vegten, en eene kuif als een Haan zetten: zou het onmogelyk zyn, dat men in Egypten den naam van Sprinkhaan gegeeven had aan eene soort van springen de Vogelen? Ja maar, zegt men, viervoetige Vogelen? Wel, ons zyn Vogelen bekend, met nagelen aan hunne wieken; en wy vinden 'er die als 't ware met de vleugelen en pooten kruipen; wie weet wat Egypten bezit? Maar genomen het zyn waare Sprinkhaanen, en zulke Dieren, die, ter oorzaake van hunnen gang, onder de algemeene benaaming van Sprinkhaanen betrokken mogen worden; daar onder vind men 'er tog die grooter dan veele kleene Vogelen zyn; en dus ligt 'er gansch geene ongerymdheid in, dat men zodanige Dieren, gelyk ook de Vlinders, in een zeker opzicht, als Vogelen aanmerkt; waaronder 'er wel gevonden worden, die ik onbeschroomd kruipend Gevogelte zou durven noemen: en men is veelligt niet van den rechten weg af, als men door het kruipend Gevogelte, dat op vier [voeten] gaat, een aanmerkelyk gedeelte der vliegende en kruipende Infecten, door mozes aangeduid oordeelt. Zoo is eene geheele bende van Dag-kapellen, onder den naam van Lepidoptera, Tetrapoda, Meelvleugeligen, Viervoetigen, by linnaeus onderscheidenGa naar voetnoot(*). En wat ver- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||
der Ga naar margenoot+het kruipende Gedierte betreft, 't is kennelyk genoeg, dat mozes deeze benaaming zoo bepaaldlyk niet gebruikt, dat hy 'er enkel door verstaa, zulke Dieren, die volstrekt op den buik kruipen; maar dat ook andere kleene, en vooral de kortpootige Dieren tot die verdeeling behoorenGa naar voetnoot(*); zoo dat de Muis, de Egel, en soortgelyken, 'er zeer wel onder betrokken mogen worden; vooral daar zy, schoon ze met hunne korte pootjes loopen, egter een kruipenden loop hebben, hoewel hun buik juist niet sleepe. Veelligt zou men ook, daar men niet volkomen zeker is, aangaande de Oostersche benaamingen der Dieren, ter deezer plaatse wel op eene Egelagtige gedoornde Hagedis mogen denken; en dus zouden de naamen van Muis, Mol, enz. mede eenig ander gelyknaamig Gedierte kunnen betekenen; op hoedanig eene wyze wy wel gewoon zyn eene soort van graavende Torren Mollen (Gryllotalpa) te noemen. Dog het zy zoo, dat 'er in 't gemeen op soortgelyk Gedierte geoogd worde; het baart, volgens het bovengezegde, geen zwaarigheid; te minder, om dat hier niet gesproken word van een tot elkander behoorend heir, gelyk men dit oudtyds uitdrukte, maar slegts van eenige Dieren in 't byzonder, buiten eene nette Rangsbepaaling. Voorts lette men hier, tot meerder lichts in dit | |||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+stuk, op de onderscheiden uitdrukkingen des Wetgeevers. Hy spreekt, volgens de opmerking der Taalkundigen, van Dieren, welken vier voeten םידגר hebben, en van zulken, die op vier pooten, of handen םיפכ gaan; welke laatste soort hy ook hier, byzonder ten aanzien van 't kortpootige, onder de benaaming van 't kruipende Gedierte schynt te betrekken; waar uit men eenigermaate mag vaststellen, dat de Wetgeever ook daar mede het oog heeft, op dat slag van Dieren, 't welk de hedendaagsche Rangschikkers vyfvingerig noemen; welke vyfvingerige of geklaauwde Dieren op vlakke voetzoolen gaan, gelyk wy Menschen doen; hoedanig soort van Dieren met nadruk gezegd kan worden, op de pooten te gaan, in onderscheid van de gehoefde Dieren, welken niet zoo zeer gaan, als wel, eigenlyk gesproken, trappen. Wanneer men dit onderscheid in 't oog houd is het Samenstel van mozes, in dien zin, ondanks zyne oudheid, en alle de beschimpingen van voorbaarige Natuurkundigen, zeer aanneemelyk; en wel dermaate dat wy gezind zyn om deeze Bybelsche verdeeling telkens, in de volgende ontvouwing onzer Rangschikkinge, in te lasschen, zoo veel de gezonde reden toelaat, ten einde te doen zien, hoe zeer dezelve met eene natuurlyke Rangschikking overeenkome. Wy doen dit te onbeschroomder, en oordeelen, dat wy 'er te meer regt toe hebben, om dat veele, zoo wel oudere, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+als laatere, Natuurkundige Rangschikkers, den grondslag van dit Samenstel gevolgd zyn. De meesten der Ouden immers hebben, op de wyze van aelianusGa naar voetnoot(*), de Dieren verdeeld in Landdieren, Vliegende of Lugtdieren, en Zwemmende of Waterdieren; veele andere Wysgeeren, van laater tyd, hebben dit insgelyks gedaan; stellende, naar hunne keuze, nu de eene, dan de andere Classe aan 't hoofd: en in de voorige Eeuw volgde charletonGa naar voetnoot(†), in 't hoofdzaaklyke mede deeze verdeeling dier oude Wysgeeren, ten opzichte der drie gemelde bepaalingen. Ondertusschen greepen 'er egter, in die zelfde dagen, ook andere zeer aanmerkelyke hoofdverdeelingen stand, byzonderlyk by de Godgeleerden; die zeer veel op hadden, met de tweeledige onderscheiding van (1) Redelyke en (2) Onredelyke Dieren. Het Redelyk Dier was de Mensch; en alle de overige Dieren behoorden tot de Onredelyken; welken zy omschreeven, als zynde een corpus perfecte mixtum, praeditum vita & sensu, hoc est anima, αιςϑητιχῆGa naar voetnootⵜ. Dus bestond een onre- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||
delyk Ga naar margenoot+Dier, suo corpore & sua anima; waar door zy den Dieren niet alleen een lichaam, maar ook eene gevoelige ziel toeschreeven. Dan deeze verdeeling, die eene bepaalde betrekking heeft op de Geestkunde der Dieren, komt niet te stade in eene geregelde Rangschikking, daar men voornaamlyk het oog heeft, op de uiterlyke kentekenen der Dieren. En even zoo is 't gesteld met de wysgeerige verdeeling, van een volmaakt (perfectum) en een onvolmaakt (imperfectum) Dier; welke overeenkomt met die van redelyk en redenloos. Op die wyze heeft de geleerde wolfgang franzius zyn Samenstel ingerigt, en het zelve, niettegenstaande het met eene Theologische penne geschreeven zy, vry bondig Philosophisch, en byzonder stelkundig verhandeld. Daar benevens geeft hy ons, niet onaartig en zeer kort, verscheiden wyzen aan de hand, volgens welken men de Dieren zou kunnen verdeelen. Als (1) in Bloedryken Sanguinea, en Bloedeloozen Exanguia. (2) In Vliegenden Volatilia, Zwemmenden Natatilia, met schreeden loopenden of gaanden Gressilia, en kruipenden Reptilia; welke verdeeling overeenstemt met die van mozes. (3) In leevendbaarenden (Vivipara) en Eierbaarenden Ovipara; 't welk ontleend is uit het Samenstel van aristoteles. (4) In Lugtdieren Aerea, Waterdieren, Aquea, en Landdieren, Terrea; waar by dan nog komen de ΑμΦίβια of de Land- en tevens Waterdieren: dit | |||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+schynt plinius meerendeels in agt genomen te hebben. (5) In Dieren, die gezellig leeven, qui diligunt Societatem, en die schuw zyn, qui fugiunt Societatem; dit is, onzes weetens, van niemand gevolgd. (6) In Huisdieren, Domestica, en Wilde Dieren, Silvestria: op deezen voet heeft de Heer de buffon zyn Samenstel veelal ingerigt; handelende van de ons meest gemeenzaamsten en bekendsten af, tot de Wilden en onbekendsten ingeslooten. (7) In Dieren, die uit veele deelen, plurimis partibus, en zulken, die uit weinige deelen, pausissimis partibus, zyn saamgesteld: deeze verdeeling is, zoo ver wy weeten, meede van niemand gevolgd. (8) In de Dieren met Voeten, of met Vleugelen voorzien, of van beiden verstooken: dit heeft zyne betrekking tot de Land-, Lugt-, Waterdieren en Wormen. (9) Eenige Dieren schynen wyders verdeeld te kunnen worden naar hunne geschiktheid; sommigen zyn geschaapen tot den Arbeid, ad Laborandum, als de Kemel en het Paard; anderen tot Vetmestinge of ter Spyze, ad Vescendum, als de Zwynen, of tot beiden, als de Ossen; en men vindt 'er ook die ter Waakzaamheid, ad Custodiam, geschikt zyn, als de Honden, enz. (10) Eindelyk maakt men ook onderscheid tusschen de stomme, Muta, als de Visschen, en de zingende of geluidgeevende Dieren, Vocalia, als de Vogelen, en alle de overige Dieren, die geluid slaan. Dog deeze laatste verdeelingen, die grootlyks slegts befpiegelend, en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+gantsch niet algemeen geagt konnen worden, zyn, schoon geestig uitgedagt, niet wel aanneemelyk, en vooral niet hooger te schatten dan als byvoegende omschryvingen: des zy, zoo min als de reeds aangeroerde verdeeling van volmaakt en onvolmaakt, of redelyk en redenloos, tot geen behoorlyk rigtsnoer eener welgeregelde Rangschikkinge kunnen dienen. De Leezer bemerkt ondertusschen uit dit staaltje, in hoe veelerleie gedagten van verdeelingen men zou kunnen treeden; als men op deeze en dergelyke byzonderheden agt gave. Voeg hier nog by, dat 'er mogelyk eene zeer goede Rangschikking kon voortvloeien, uit eene gepaste onderscheiding van de gehairde, gevederde, geschubde, geschaalde, met vel overtoogen en gekorven Dieren: van welke onderscheiding wy ons ook staan te bedienen; wanneer de overige byzonderheden insgelyks in de nadere bepaalingen verder te stade zullen komen. Wy hebben dit in 't voorige Hoofdstuk alrede kortlyk afgeschetst; en het tegenwoordige is genoegzaam, om den Leezer te doen begrypen, hoe zeer zoo oude als nieuwere Rangschikkers altoos verlegen zyn, met het bepaalen van het eene of ander algemeene kenteken; daar 'er dikwerf in een Dier, van eene afgezonderde Classe, twee of drie kentekens gevonden worden, die tot eene verschillende Classe behooren. Dus is, by voorbeeld, het Zwyn, om zyne uitwendig gekliefde Klaauwen, onder die soort van Dieren insgelyks | |||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+te brengen; dog is wederom, de hoornige bekleedsels afgepeld zynde, met gevingerde kootjes voorzien, en dan weder, om zyne tanden en slagtanden, tot een anderen Rang betreklyk. Eene Rupse is gehaird, veelvoetig en bloedeloos. De Zeekoe is viervoetig, leeft in 't water, en schynt hierom van beiderlei leeven. 'Er is gevolglyk aan den overgang van zoodanige Dieren iets eigen; uit kragt van 't welke zy niet gebragt kunnen worden onder de eene bepaaling, zonder dat ze tevens ook tot eene andere betrekkelyk zyn; en dit brengt te wegen, dat 'er altoos, hoe volmaakt en naast natuurlyk de Rangschikking der Dieren ook zy, eenige onvolmaaktheid in dezelve overblyft; dewyl men geene Classe volstrekt op zig zelve kan afscheiden. Verwagt derhalven, geëerde Leezers, ook hier, wegens het Ryk der Dieren in Holland, geen in alles volmaakt Samenstel; maar vergenoeg u met onze poogingen, om uit de voornaamsten het beste te kiezen, en zoo veel doenlyk is de Natuur eenvoudig te volgen; waar toe wy aanvanglyk, met het voorbygaan van breede uittrekselen, de voornaamste Samenstelsels beknoptlyk zullen doorloopen. Ga naar margenoot+Onder de beroemdste Mannen, welke zig op dit onderwerp toegelegd hebben, is, buiten den Bybel-Dierkundigen mozes, zekerlyk eerst en vooral te tellen, die schrandere Vader, en voornaamste Grondlegger der Dierkunde, de onstervelyke Grieksche Wysgeer aristoteles. Deeze alomberoemde | |||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Griek, gerugsteund door de bevelen van den alleenheerschenden alexander de groot, heeft de gunstigste gelegenheid gehad, om een overryken voorraad van het geen de toen bekende Waereld opleverde, onder het bereik zyner scherpziende oogen te verkrygen. En zyn weldenkend Vernuft stelde hem in staat, om dit alles met zulk eene oplettendheid te overweegen, dat het hem in gevolge daar van niet moeilyk viel, het Ryk der Dieren in eene zoo vatbaare schikking te beschryven, dat zyne Werken, ondanks eenige laatere en nieuwere kundigden, als nog het zuivere licht der Oudheid, in de Boekvertrekken der hedendaagsche Wysgeeren, doen flikkeren. Zyn algemeene Hoofdverdeeling bestond in de tweeledige onderscheiding van Leevendbaarende en Eierbaarende Dieren; welke tweevoudige verdeeling wy boven reeds verklaard hebben. In zyne onderdeelen volgde hy, gelyk ik met reden onderstel, de schikking van mozes: aangezien hem, daar de Grieksche wysheid van de Egyptische Volkeren ontleend, de Egyptische en Mozaische Dierkunde gewislyk niet onbekend geweest zal zyn; het welk zeer wel te bewyzen ware, dog buiten ons bestek is. Hy verkoos althans, ter onderscheidinge, voor de viervoetige Dieren, agt te geeven op het verschil tusschen de gehoefde en gespleeten klaauwen, en de gevingerde pooten; als mede voor de Vogelen, het eierleggen, de gevingerde pooten, en het gevederde li- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||
chaam; Ga naar margenoot+zodanig eene onderscheiding nam hy ten opzichte der kruipende Dieren, die Leevend- of Eierbaarend zyn, ook in agt; en stelde voorts de Visschen in dat zelfde licht van onderscheiding. Wyders was hy van oordeel, dat men de byzondere verdeelingen der Dieren niet zeer volstrekt affcheidende kon bepaalen; en vlogt, zoo als wy ook meenen te doen, in zyne beschryving een berigt van de aanmerkelykste deelen, de voornaamste verrigtingen en zeden, mitsgaders van de byzonderste leevenswyze der Dieren. Animalium vero differentias, aut per vitas, aut per actiones, aut per mores, aut per partes constitui dignum estGa naar voetnoot(*). Deeze groote Wysgeer lag den grond, waarop de volgende Dierkundigen hun Samenstel bouwden. Plinius is een zyner voornaamste navolgeren geweest: en men doet aristoteles te kort, wanneer men hem eene doorslaande kunde in de Huishouding der Dieren ontzegt. Plinius heeft dit stuk, 't is waar, wel wat meer uitgebreid; dog veelal heeft hy zyne kundigheden uit de Schriften van aristoteles verkreegen; waar omtrent egter aan te merken staat, dat hy ze niet altoos met de vereischte klaarheid ontvouwd heeft, van waar onze hedendaagschen dikwils veel moeite hebben, om hen overeen te brengen. Men is het daar benevens, over sommige zeldzaame Dieren, door hen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+beiden beschreeven, niet eens; en laatere Dierkundigen hebben meermaals etlyken derzelven gantsch niet bestaanlyk geagt. Dog men vind heden, nu men met meer oplettendheid van alle oorden wederom allerleie Dieren opspeurt, ten allerklaarsten, hoe zeer de Ouden ons hier in overtroffen hebben. Het zou ons, ware het niet dat wy ons aan de Hollandsche Dieren te houden hadden, aan geene voorbeelden, ter breedere bevestiginge hier van, ontbreeken; dog 't zy genoeg te melden, dat het Samenstel van aristoteles zeer lang stand gehouden heeft, en nog heden in agting blyft. Het is, na zynen dood, door verscheiden der ouden en nieuweren steeds in groote eere gehouden, en door veelen, of geheel, of gedeeltlyk, by manier van uittreksels gevolgd; als blykt uit aelianus, sostrates, nicander, isiodorus, oppianus, turnerus, nicolaus leonicensus, nieremberg, albertus magnus, avicenna, dioscorides, theophrastus, en mathiolus; welke laatsten, agter hunne kruidkundige Werken, veelal een dierlyk Samenstel, uit aristoteles en plinius getrokken, geplaatst hebben. Ook heeft zekere guillelmus van den bossche zyne Geneeskundige Historie der Dieren, (Historia Ga naar margenoot+Medica de Animalium Natura &c. 1639.) veelal uit de Schriften dier eerste Grondleggeren overgenomen. Deeze manier van navolgen en uittrekken is bestendig in gebruik gebleeven, tot | |||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+dat de beroemde conradus gesnerus dit Samenstel, medelyden hebbende met deszelfs verduistering en verdraaijing, volgens die eigen Schets, weder vernieuwde, en volstrekt in een heerlyker daglicht te voorschyn deed komen, dan het ooit te vooren gezien was. Deeze schonk der Waereld eene getrouwe beschryving en afbeelding der Dieren, in een allernaauwkeurigsten smaak; zoo dat men hem met recht onder de bondigste en geloofwaardigste Schryveren moge stellen; waarom wy ook hier en daar van zynen arbeid hoopen gebruik te maaken; gelyk mede van dien van ulysses aldrovandus. Deeze heeft met een onvergelykelyken arbeid, in de grootste uitgestrektheid, onvermoeid alles nagespoord, wat hem de Oudheid, de Godsdienst, de Wetten, en de Regeeringen van verschillende Volkeren, alle Eeuwen door, met betrekking tot het Ryk der Dieren, opleverde; en men móet zeggen, dat dit onderwerp, schoon het vry ver buiten het bestek der Natuurkunde gaa, zoo stout en grootsch door hem uitgevoerd is, dat hy 'er alle anderen in overtroffen heeft. Ga naar margenoot+Ten aanzien deezer Werken moeten wy, schoon we niet voor hebben, ons met alle derzelver uittrekselen op te houden, het Samenstel van jonston egter niet geheel vergeeten: te meer, om dat zyn Werk in onze Moedertaale in veeler Vaderlandsche handen gevonden word; en wy het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zelve dus, zoo veel als doenlyk is, daar men op zyne beste afbeeldingen staat kan maaken, zullen dienen aan te roeren; schoon het tevens oplettendheid vereische, om de gebreklyke afbeeldingen, waar van zyn werk vol is, te vermyden. Voor 't overige is 't nogtans niet noodig, ons in te laaten in eene verdere ontvouwing van zyn Samenstel; nademaal het zelve, gelyk ook zyne geheele beschryving, getrokken is uit de voorgemelde Autheuren, aristoteles, plinius, gesnerus, aldrovandus, en anderen, met byvoeging van eenige uittrekselen uit salvianus, bellon, rondelet, en andere meest bekende Schryveren: welk voetspoor ook ingeslaagen is, door zynen navolger j. ruisch, die de afgedrukte Plaaten van jonston, met eene gebrekkige beschryving, op nieuw uitgegeeven heeft. En hier mede zullen wy de Samenstellen der Ouden laaten berusten; om wyders na te gaan, in welken opzichte de Nieuwen, die van de gemelde verdeelingen der Ouden afgeweeken zyn, ons van dienst kunnen weezen. Ga naar margenoot+Onder die geenen, welken den grondslag geleid hebben, tot het in deeze dagen meest algemeen aangenomen Samenstel, van den gezag hebbenden Prins der Rangschikkeren, linnaeus, is voor allen te stellen de beroemde ray, met opzicht tot de viervoetige Dieren en Planten; benevens willougby, zyn medearbeider, ten aanzien van de Visschen en Vogelen; met artedius, | |||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 217]
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+in betrekking tot de Visschen, en onzen zwammerdam, aangaande de Bloedelooze Dieren. Edog schoon ieder deezer opgenoemde Mannen ten hoogsten lofwaardig zy, komt nogtans over het algemeen, betreffende het geheele Ryk der Dieren, de hoogste plaats wel byzonder toe aan den eerstgenoemden john ray; die, eenige redenen tegen de bepaalende verdeeling van Eier- en Leevendbaarende Dieren hebbende, voor zoo veel de natuurlyke verdeeling betrof, tot eene andere onderscheiding overgong. De gebruikelyke verdeeling naamlyk was hem niet voldoende; daar hy opmerkte, dat ze van geen weezenlyken dienst was, ter onderscheidinge van de Geslagten der Dieren: overmids men onder Dieren van het zelfde Geslagt, en Eier- en Leevendbaarenden, ontmoette. Als, by voorbeeld, de Leevendbaarende Vipers, onder de Eierbaarende Slangen. Hier by kwam het bezef, dat alle Dieren, gelyk wy ook beweezen hebben, uit een Ey voortkomen. Dit, benevens andere redenen, bewoog hem, om bedagt te zyn, op eene andere, hoewel niet minder ingewikkelde, egter zeer natuurlyke onderscheiding, die op de ontdekkingen van harveus gegrond was; verdeelende de Dieren in Bloedryken of met Bloed begaafden, Sanguinea, en in Bloedeloozen, Exanguia. Zie hier tegenover deszelfs Plan. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Dit Samenstel, dat zekerlyk zyne verdienste heeft, is niettemin al mede in zekeren zin onvoldoende; en wel byzonder, ten aanzien van 't geen de Autheur daar in, met opzicht tot dat der Ouden, heeft willen verbeteren. Men ziet tog in zyne onderdeeling de Eierbaarenden van de Levendbaarenden onderscheiden; welke onderscheiding, zoo, volgens zyne tegenwerping, alle Dieren begreepen moeten worden uit een Ey voort te komen, in 't algemeen niet door kan gaan, en veel minder in het byzondere gelden. 't Is wel waar, dat de Hartsholen, of derzelver verdeeling in één en twee holligheden, de Eierbaarende Vogelen onderscheiden van de Eierbaarende Slangen of Dieren met ééne holligheid: maar hoe komen dan Leevendbaarende viervoetigen, en Eierbaarende kruipende viervoetigen, hier by één? Dit immers baart eenige verwarring. Wyders is ook de verdeeling der Bloedeloozen, in grooter en kleener Dieren, niet wel bestaanbaar met de Natuur; dewyl men, onder de grooteren, als de veelvoeten, (Polypi,) de Zeekatten, (Sepia,) de Kreeftagtigen en de Geschaalden, ontellyke Soorten vind, die onzigtbaar, en veel kleener zyn, dan een middelbaar Insect; en 'er onder deezen wederom zeer grooten voorkomen, die de middelbaaren der grooteren zelven overtreffen. Niettegenstaande deeze en dergelyke zwaarigheden, heeft dit Samenstel inmiddels, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+van den smaak der Natuurkundigen zynde, 't zy om dat het nieuw was, of om dat men geen beter had, vry langen tyd het veld gehouden; en verscheiden beroemde Mannen hebben deeze schikking gereedlyk gevolgd; vooral onder de Engelschen, die de eer van hunnen waarlyk grooten Landsgenoot in hooge waarde hielden. Dit heeft geduurd, tot dat de meermaals genoemde Heer george cliffort, den wydvermaarden linnaeus, door 't verleenen van een schat van allerleie Boeken, tot de Dierkunde betrekkelyk, en door hem de gelegenheid te verschaffen, om alle beroemde Kabinetten, waar onder mede dat van seba, te beschouwen, in staat stelde, om zig met zyn doordringend vernuft, zoo in de Dierkunde in 't algemeen, als wel byzonder in de Kruidkunde, te oeffenen. By zoo gunstig eene gelegenheid is die beroemde Zweed, aangespoord door 't gezag van onzen dierbaaren boerhaave, en de hulp van gronovius, ook dermate gevorderd, dat hy heden, byna geheel Europa door, als het Orakel der Dieren. Kruidkunde genoemd worde. Grootlyks zouden wy derhalven van onoplettenheid te beschuldigen zyn, zoo wy onzen Vaderlanderen geen duidelyk verslag van dit beroemde Samenstel tragtten te geeven: 't welk in deezen te noodzaaklyker is, om dat wy het in onze verdere onderzoekingen met geen mogelykheid onaangeroerd kunnen laaten: zoo verre gaat de heerschappy van voortreffelyke algemeene Werken. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+De arbeidzaame linnaeus, om dit vooraf kortlyk te melden, gaf, in den jaare 1735, zyn eerste Plan, wegens de drie Ryken der Ga naar margenoot+Natuure, en dus ook dat van het Ryk der Dieren, in 't licht. Eerlang bespeurde hy, gelyk het in alle eerste ontwerpen gaat, 'er verscheide gebreken in, 't welk hem bewoog tot eene beschaafder ontvouwing; en in 't vervolg van tyd heeft hy, door geduurige nieuwe herhaalde uitgaven, zyn Samenstel tot dien stand gebragt, dat het, als 't ware, alle de voorwerpen van het Ryk der Dieren en der Planten, in derzelver byzondere Soorten bevatte. Men vind ze aldaar, door zoo korte stelkundige omschryvingen bepaald, dat ongeleerde of eerstbeginnende Liefhebbers niet t'onrechte klaagen, dat ze voor hun onverstaanbaar zyn; dog ze konnen niet te min van een algemeen nut weezen voor de zulken, die de Logica of Redenkunde verstaan, en het geheele Samenstel, door het nazien en vergelyken der aangehaalde Bynaamen en Autheuren, oplettend beoeffenen. Wy gaan voorbedagtlyk alle de onderscheiden uitgaven van dit Samenstel voorby; en zullen ons wel wagten om het zelve volstrekt af te keuren; 't welk eene vermetelheid zou zyn, die ons de wraak van alle de Liefhebbers in Zweeden, en van een groot gedeelte hunner in Duitschland, op den hals zou haalen: alleenlyk zullen wy de vryheid neemen, van 'er onbeschroomdlyk, en met kragt, onze gedagten over te uiten, in zoo verre | |||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+het, in onze volgende beschouwing, hier of daar, op onze Natuurlyke Historie van Holland, al of niet betrekkelyk zal voorkomen. De hoofdzaaklyke schikking van den Heer linnaeus, met betrekking tot het Ryk der Dieren, om dezelve, zoo beknopt ons mogelyk is, voor te draagen, komt hier op uit. Het neemt een aanvang met de beschouwing der Dieren, als leevende, bewerktuigde, gevoelige, en zich beweegelyke Weezens; waar over wy onze gedagten in het Eerste Hoofdstuk medegedeeld hebben. Vervolgens bepaalt hy de herkomst der Dieren, uit een Ey, met eene nevensgaande beschryving van de ontvanging en voortteeling der Dieren: welk onderwerp, naar onze wyze van denken, door ons in het Tweede Hoofdstuk ontvouwd is. Dan beschryft hy het lichaamsgestel der Dieren, 't welk men insgelyks in ons Derde Hoofdstuk kortlyk overwoogen kan vinden. De Heer linnaeus stelt dit op zoo plantkundig eene wyze voor, dat ik zwaarigheid maake om het een Hollander, welke niet gewoon is op die wyze te denken, recht te doen verstaan. Het Rif van een Dier of Mensch is een Struik, die uit den Hoofdschedel spruit, te noemen; welke met Zytakken geleed of gewerveld is; waar aan vleeschige, in de Spieren eindigende, Bladeren uitspruiten, en waar uit de vrugtbaarmaakende Teeldeelen hervoortkomen. Het Hart in 't byzonder is een Bol, welks Wortelen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zig, door de Melkvaten, in de drekgeleidende Ingewanden, verspreiden; en de Aderen en Slagäderen zyn Takjes, die het voedsel opslurpen. De Hersenen zyn een dergelyke Bol, van onbekenden aart; hebbende zeer veele verspreide Vezelen en Takken; en zynde de zitplaats der vermogens van denken, gevoel en beweeging. Men ziet in dit alles wel geestig gevonden vergelykingen, waar voor de zulken, vatbaar zyn, die eene gegronde kennis in de Ontleed- en Kruidkunde bezitten; maar zy zyn wel verre van die klaarheid, welke men in een Natuurlyk Samenstel voor de Liefhebbers in 't algemeen in agt behoort te neemen. 't Is zelfs bedenkelyk, of ze by ervaren kenners wel volkomen mogen doorgaan; dewyl het op die wyze niet veel scheelt, of een Dier of Mensch is eene wandelende Plant; des diogenes, die een geplukte Haan een Platonisch Mensch heette, veelligt de dryvende en plaatsveranderende Valisneria, of de Lemna, volgens deeze bepaaling een Dier zou noemen. Beter moet ik zeggen voldoen my 's Mans stelkundige vergelykende Beschryvingen van de dierlyke zinnen of zintuigen; waar omtrent hy zig in deezervoege uitdrukt. ‘Het oog is als eene zoogenaamde donkere kamer, die de gedaante, de evenredigheid, en de koleur der voorwerpen afschildert. Het oor is als eene trommel, die, door middel van een gespannen vlies, op eene | |||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+draaiende slekswyze buis, (Cochlea) geholpen door vezelen en hamertjes, op den invloed der lugt aan 't trillen geraakt. De neus is als een zeer breed in één gerold vogtig vlies, dat de aandoenlyke vlugge deelen der lugt aantrekt. De tong is saamgesteld als uit zuigende verspreide Sponsjes, die de gesmolten vogten smaaken. Het gevoel ontstaat als uit zeer zagte tepeltjes, (papillae) welken de ingedrukte figuur terstond aanneemen’. Deeze zintuiglyke werkzaamheden zyn aan meest alle Dieren eigen, dog zy bezitten ze niet allen te gelyk; en ze zyn ook aan allen, die ze bezitten, niet in denzelfden trap gemeen; 't geen wy boven reeds aangeweezen hebben. Wyders verklaart de Heer linnaeus de Driften der Dieren mede op eene wyze, die zeer ingewikkeld stelkundig is; verdeelende dezelve in die van Blydschap, Gauduim, Vreeze, Metus, Toorn, Ira, en Droefheid, Moeror; welken hy zelfs, in onderscheiding van de vier staaten der Dieren, de Kindsheid, de Jongelingschap, de Manlyke jaaren, en den Ouderdom, beschouwt; mitsgaders betrekkelyk maakt tot andere byzonderheden. Men vergunne hier, ten gevalle der aartige schikkinge, een kleen plaatsje voor deeze verdeelingen van den Heer linnaeus. Het vermogen van te denken, zegt hy, lokt een Dier of Mensch natuurlyk uit, om | |||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+het aangenaame te willen, en het onaangenaame te schuwen. Cogitans allicit ad velle gratum, aut nolle ingratum.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Indien nu deeze stellingen, voor welker rechte verstand maar weinige Menschen vatbaar zyn, al eens plaats hebben in den Mensch, wie zal dezelven ooit in 't algemeen op het Ryk der Dieren kunnen overbrengen? Genomen, zy hadden al eens in de meesten plaats; zou men in de vreugde, het lachen der Visschen, der Vogelen, en der Insecten kunnen bepaalen? Zou men den Pols in zodanige gevallen aan alle Dieren kunnen voelen? Zouden in de Vreeze alle Dieren juist bleek worden? Zouden ze alle poeperen? 't Is waar, veelen gaan af door angst; maar behoort dat byzonder tot de jeugd? De jonge verscheurende Dieren kennen de Vreeze zeer weinig; en wat is 'er moediger dan een jonge Leeuw? Pissen de Vogelen van Toorn? Heeft iemand hen ooit Rimpels zien fronssen? Worden de Menschen door Toorn bruin? Ik beken het, een Mensch, die toornig van aart is, heeft veelal een bruinen opslag; maar word eene blanke Vrouw, als zy kwaadaartig, of liever toornig is, bruin? Heeft de Ouderdom natuurlyk de Droefheid ten deel? Ik ken veele oude lieden, ten minsten onder myne Hollanders, die ruim zoo lustig zyn als de jeugd: ik zou 'er kunnen noemen, welker zuivere blanke vel, gepaard met de zilveren hairen van eene eerwaardige grysheid, met de jeugd om den prys zou mogen stryden: en waarom worden de oude Wezeltjes wit? Neem dit te samen, geagte Leezers, en oordeel, of ik zulke en dergelyke stelkun- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||
dige Ga naar margenoot+bepaalingen niet rechtmaatig heb voorby gegaan, terwyl ik 't geen ik 'er nodig van dagte, in 't voorige Hoofdstuk verhandelde. Ga naar margenoot+Overeenkomstig hier mede zal ik my dan ook verder niet ophouden, met het volgende van dit Samenstel in 't algemeen, waarin de anderzins hooggeagte linnaeus zig, ten aanzien der huishoudelyke bepaalingen, even zoo ingewikkeld, zoo niet voor veelen onverstaanbaar, uitdrukt. 't Komt ons voor, dat de ervaren Heer houttuin, die anders het Samenstel van den wydvermaarden linnaeus, met alle mogelyke aandagt, volgt, en 't zelve hier en daar beschaafd, ook om soortgelyke reden deeze algemeene bepaalingen vermyd heeft. Het Werk van dien oplettenden Schryver nagaande, moet men ruim uit bekennen, dat hy dit Samenstel dermaate verbeterd en opgehelderd heeft, dat noch linnaeus zelf, noch iemand zyner leerlingen, zulks geschikter zou hebben kunnen doen. Eene nette beschryving en vergelyking gaat voor zeker verre boven eene lyst van bloote naamen. Dit weinige van het een en ander, raakende dit stelzel, gezegd hebbende, 't geen wy hier noodig oordeelden, om 'er den onkundigen eenig denkbeeld van te geeven, zullen wy nu vervolgens, eenstemmig met den bedreeven Heer houttuin, de schikking van den schranderen Heer linnaeus, ten beknopsten wat nader ontvouwen. Dezelve stelt ons in de eerste plaatse voor, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+De natuurlyke verdeeling der dieren,
|
Het hart tweeholig, tweeoorig; het bloed warm en rood. | {1 Levendbaarenden, met zoogborsten. {2 Eirbaarenden, vogelen. |
Het hart éénholig, éénoorig; het bloed koud en rood. | {1 met nog twyffelagtige Longen, water- en land-dieren. {2 met uitwendige Kieuwen, visschen. |
Het hart éénholig, zonder oor; voor het bloed een koud witagtig wei. | {1 met Sprieten, gekorven dieren. {2 met Voelers, wormen. |
Op deeze algemeene verdeeling rust het gebouw van het geheele Samenstel, dat zig voorts in de zes volgende CLASSEN onderscheid.
Ga naar margenoot+Eerste classe.
De zoogende dieren.
Mammalia.
Het hart | is tweeholig, tweeoorig; |
Het bloed | warm en rood. |
De longen | beurtlings ademende. |
De kaaken | op één sluitende gedekt, meest allen met ingegroefde tanden. |
Het manlyke lid | gaat in de Teeldeelen der leevendbaarende (Wyfjes,) die zoogen. |
De zintuigen zyn | de Tong, de Neus, de Oogen, de Ooren, en de gevoelende Tepeltjes. Papillae. |
De bekleedselen | zyn Hairen, weinig in de Indiaanschen, zeer weinig in de Waterdieren. |
De steunselen | zyn vier Voeten, uitgezonderd by die, welken alleen in 't water leeven, welker agterpooten in 't platte van den staart te samen loopen. Ze zyn meest allen met staarten. |
Ga naar margenoot+Tweede classe.
Vogelen. Aves.
Het hart | is tweeholig, tweeoorig; het bloed warm en rood. |
De longen | zyn beurtelings ademende. |
De kaaken | liggen op elkander, zyn glad, uitsteekend en tandeloos. |
De manlyke roede | is zonder balzakje, dringt weinig in; de Wyfjes zyn eierbaarende, en liggen eieren, met eene kalkagtige korst. |
De zintuigen | zyn de Tong, de Neus, de Oogen, de Ooren, zonder Lellen of Byoortjes. |
De bekleedselen | zyn Vederen, die zig schubswyze over een vlijen. |
De steunselen | zyn twee Pooten, en twee Vleugelen. |
De stuit | is hartvormig. |
Ga naar margenoot+Derde classe.
Dieren van beiderlei leeven, of water- en landdieren.
Amphibia.
Het hart | is éénholig, éénoorig; het bloed koud en rood. |
De longen | zyn in de ademhaaling twyffelagtig, (arbitrariae.) |
De kaaken | liggen op één. |
De manlykheid | is dubbeld, de Eieren zyn veelal vliezig. |
De zintuigen | zyn de Tong, de Neus, de Oogen, verschillende Ooren. |
De bekleedselen | zyn eene kaale velagtige huid. |
De steunselen | zyn verschillende in verscheiden, en by sommigen vind mon 'er geenen. |
Ga naar margenoot+Vierde classe.
Visschen. Pisces.
Het hart | is éénholig, zonder Ooren; het bloed koud en rood. |
De kieuwen | drukken uitwendig samen. |
De kaaken | liggen overéén. |
Geen manlyke roede, | en de Eieren zyn zonder wit. |
De zintuigen | zyn de Tong, de Neus, de Oogen, (geene Ooren.) |
De bekleedslen | zyn overéénliggende Schubben. |
De steunselen | zyn de Zwemvinnen. |
Ga naar margenoot+Vyfde classe.
Gekorven dieren. Insecten.
Het hart | is éénholig, ongeoord; (voor het bloed) een koud weiagtig vogt. |
De ademing | geschied door lugtgaatjes, aan de zyden van het lichaam. |
De kaaken | liggen zylings. |
De manlyke roede | is indringende. |
De zintuigen | zyn de Tong, de Oogen, en de Sprieten aan 't hoofd, dat geen Herssenen, noch Ooren, noch Neus heeft. |
De bekleedselen | zyn als gewapende Schilden, door eene beenagtige huid bedekt. |
De steunselen | zyn de Pooten, by sommigen ook de Wieken. |
Ga naar margenoot+Zesde classe.
Wormen. Vermes.
Het hart | is éénholig, ongeoord; zy hebben een koud weiagtig vogt. |
De ademende buizen | zyn twyffelagtig. |
De kaaken | zyn van veelerleien vorm, verschillende in verscheiden. |
De teeldeelen | zyn in veelentwyffelagtig of tweeslagtig. |
De zintuigen | zyn de Voelers, zy hebben geen Hoofd, naauwlyks Oogen, en geen Ooren, noch Neus. |
De bekleedselen | zyn kalkagtig, of zy hebben 'er geenen, ten zy eenige Doornen. |
En wat de steunselen | betreft, zy hebben noch Pooten, noch Vinnen. |
In deeze gemelde Afdeelingen of zes CLASSEN, heeft men het Ryk der Dieren, volgens linnaeus, te onderscheiden: waar tegen egter vry wat bedenklykheden
Ga naar margenoot+in te brengen zyn, van welken wy dadelyk eenig nader verslag zullen geeven dat wy voor tegenwoordig uitstellen; om dat wy het dienstig agten, eerst nog het oog te vestigen op het Samenstel van den Heer brisson. Intusschen hebben wy onze Leezers hier vooraf nog te waarschuwen, dat wy in deezen geen bepaalde melding maaken van het Samenstel van den Heer klein; dat op de oude verdeeling van aristoteles en gesner, van gehoefde en gevingerde Dieren, rust; dewyl het ons, daar wy 't zelve hoog schatten, in onze volgende Verhandelingen breeder zal voorkomen.
Ga naar margenoot+Wat dan het bovengemelde Samenstel van den Heer brisson aangaat, het zelve is, in Vrankryk, daar men niet zeer afgodisch linnaeus gezind is, algemeen aangenomen zynde, ook hier te Lande, by veelen des kundigen zeer bemind. Ja, de Hoogleeraar allamand heeft goedgevonden, dit Samenstel als tot zyn rigtsnoer op Hollands Hooge Schoole aan te neemen; en ten dien einde, tot gebruik der Academie-Jeugd, 'er eene Latynsche uitgaave, in een handzaam formaat, van verzorgd.
De Heer brissonGa naar voetnoot(*) legt den grondslag van zyn Samenstel mede in het Bloed en deszelfs beweeging; en voltrekt het zelve,
Ga naar margenoot+door agt te geeven, zoo op de overeenkomst der Dieren met, als op derzelver verwydering van den Mensch. 'Er zyn naamlyk onder de Dieren, welken op onzen Aardbol woonen, zulken, wier Bloed naastovereenkomende (Analogue) is met dat van den Mensch; zoo dat 'er een rood vogt in hunne aderen en slagäderen omwentele, dat men Bloed noemt; terwyl andere Dieren, welken zig van den Mensch verwyderen, daarentegen geen rood Bloed, maar in deszelfs plaats een ander Vogt bezitten. Onder die geenen, welken rood Bloed hebben, zyn 'er wederom die, op dezelfde wyze als de Mensch, door middel hunner Longen, in- en uitädemen; dat anderen in tegendeel door middel hunner kieuwen doen. Onder de zulken, die door de Longen ademen, zyn vervolgens ook tweeërleie Dieren; te weeten, twee holligheden in het Hart hebben, en anderen, die 'er slegts ééne bezitten. Wyders bevinden 'er zig onder de eerstgemelden deezer laatste Afdeelinge zulke, die Leevendbaarende en Zoogende zyn, als de Mensch, dog anderen deezer soorten zyn Eierbaarende Dieren. En eindelyk zijn 'er, onder de Leevendbaarende zoogenden, sommigen die hairig zyn, ten minsten aan eenig deel van het lichaam, gelyk de Mensch; als mede welken vier voeten hebben, overeenkomstig met de handen en voeten van den Mensch; maar de overigen hunner heb-
ben Ga naar margenoot+het lichaam naakt, en zyn van gevleeschte vinnen, in stede van voeten, voorzien.
Uit deeze naastbetrekkelyke Eigenschappen der Dieren tot den Mensch, formeert de Heer brisson de volgende Negen CLASSEN: welken, om haare natuurlyke en vernuftige afschetsing, met betrekking tot den Mensch, dat zyne nuttigheid heeft, hier wel een weinig plaats beslaan mogen.
De EERSTE CLASSE bestaat uit Dieren, welken met den Mensch deeze vyf overeenkomsten hebben. (1) Zy bezitten Bloed. (2) Zy ademen door de Longen. (3) Zy hebben twee holligheden in het Hart. (4) Ze zyn Leevendbaarende, en zoogen. (5) Hun lichaam is, ten minsten aan eenig gedeelte, met hair bedekt, en heeft vier Voeten, overeenkomstig met de Handen en Voeten van den Mensch.
De TWEEDE CLASSE bevat zulke-Dieren, welken alleenlyk de vier eerste overeenkomsten met den Mensch bezitten. (1) Zy hebben Bloed. (2) Zy ademen door de Longen. (3) Hun hart heeft twee holligheden. (4) Ze zyn Leevendbaarende en zoogen; maar verschillen van de voorigen daarin, dat zy eene kaale huid, zonder hair, en, in stede van voeten, vleeschige zwemvinnen hebben.
De DERDE CLASSE behelst zoodanige Dieren, welken met den Mensch slegts in de drie eerste byzonderheden overeenkomstig zyn. (1) Zy hebben Bloed. (2) Zy
Ga naar margenoot+ademen door de Longen. (3) Zy bezitten twee holligheden in het Hart: dog verschillen daar in van den Mensch, dat zy Eierbaarende zyn.
De VIERDE CLASSE stelt ons Dieren voor, in welken men niet meer dan de twee eerste overeenkomsten met den Mensch ontdekt. (1) Zy hebben Bloed. (2) Zy ademen door de Longen; maar verschillen daarin van den Mensch, dat zy allenlyk ééne holligheid in het Hart hebben.
De VYFDE en de ZESDE CLASSE levert eene soort Dieren uit, welken maar de eerste overeenkomst met den Mensch behouden, naamlyk die, dat zy Bloed hebben; dog daar in van den Mensch verschillen, dat zy door de Kieuwen ademen.
De drie laatste CLASSEN eindelyk vervangen zulke Dieren, welken in het geheel geene deezer vyf overeenkomsten met den Mensch bezitten.
Na dat de vernuftige brisson, op deeze wyze, uit de overeenkomst (Analogie) der Dieren met den Mensch, eene vry natuurlyke aaneenschakeling zyner CLASSEN heeft voorgesteld; komt hy vervolgens tot derzelver nadere bepaaling, met uitdrukkelyke benoeming van de Soorten der Dieren, welke onder ieder CLASSE behooren.
Ga naar margenoot+De eerste classe
bestaat uit Dieren, welken gehaird zyn, ten minsten aan eenig gedeelte van het lichaam, dat vier voeten heeft. Zy hebben allen Bloed, ademen door de Longen, en zyn van twee Harts-holligheden voorzien. De Wyfjes zyn leevendbaarende en zoogen. Men noemt ze het
viervoetige gedierte.’
Hun onderscheidend kenmerk is, een lichaam te hebben, dat, ten minsten aan eenig gedeelte, gehaird is, en vier voeten heeft.
De tweede classe
bevat zulke Dieren, welken een naakt langwerpig Lichaam, vleeschige Zwemvinnen, en een platten horizontaalen Staart hebben. Ze zyn allen met Bloed begaafd, ademen door de Longen, en bezitten twee Harts-holligheden. De Wyfjes zyn Leevendbaarende en zoogen. Men noemt ze
walvischaartigen.’
Zy leeven altyd in Zee. Hun onderscheidend kenmerk is, een kaal en langwerpig lichaam te hebben, met vleeschige Zwemvinnen, en een platten horizontaalen Staart.
Ga naar margenoot+De derde classe
behelst zoodanige Dieren, welker lichaam bedekt is met Vederen. Zy hebben een Snavel of Bek, die hoornagtig is, twee Vleugelen, en twee Voeten. Zy bezitten allen Bloed, ademen door de Longen, en hebben twee Hartsholligheden. De Wyfjes zyn Eierbaarende. Men noemt ze
vogelen.’
Hun onderscheidend kenmerk is, een lichaam te bezitten, dat met Vederen gedekt is; hebbende een hoornigen Snavel, twee Vleugelen en twee Pooten.
De vierde classe
sluit in de Dieren, welker lichaam kaal of naakt is, en vier Voeten heeft, of welker lichaamen met schubben bedekt zyn; die vier Voeten, of geene Voeten hebben, en door de Longen ademen. Zy allen zyn van Bloed, dog van maar eene Hartsholigheid voorzien. Eenigen zyn Leevendbaarende, en anderen Eierbaarende; dog allen hebben zy eieren: dan de broeding dier eieren geschied by sommigen in het dierlyke lichaam, en de jongen worden eindelyk leevende afgescheiden; maar by anderen geschied deeze broeding buiten het lichaam. Alle
Ga naar margenoot+deeze Dieren kruipen, en men noemt ze hierom
kruipende dieren.’
Hun onderscheidend kenmerk is een kaal en naakt lichaam, met vier Voeten, of een geschubd lichaam, met vier of geen Voeten, te hebben, en te ademen door de Longen.
De vyfde classe
stelt ons Dieren voor, welken kraakbeenige Zwemvinnen hebben, en door eene soort van Kieuwen, tegen over welke zylings de lugtgaatjes geplaatst zyn, ademen. Zy bezitten allen Bloed, en leeven altoos in het water; eenigen derzelver zyn Leevendbaarende, en andere Eierbaarende; dog allen hebben zy eieren: dan de broeding dier eieren geschied als boven, by eenigen in, en by anderen buiten het dierlyke lichaaam. Men noemt ze
kraakbeenige visschen.’
Hun onderscheidend kenmerk is, kraakbeenige Zwemvinnen te hebben, en door lugtgaatjes, ter zyden van de Kieuwen geplaatst, te ademen.
Ga naar margenoot+De zesde classe
levert eene soort van Dieren uit, welker Zwemvinnen beenagtig of graatagtig zyn, en die ademen, door middel van Kieuwen, welken met beweegbaare, uit beenagtige deeltjes saamgestelde, deksels bedekt zyn. Alle deezen hebben Bloed, en leeven bestendig in het water. Meest alle derzelver Wyfjes zyn Eierbaarende; derzelver eiertjes zyn zeer kleen en draagen den naam van Kuit. Men noemt ze bepaaldlyk
eigentlyke visschen.’
Hun onderscheidend kenmerk is beenagtige of graatagtige Zwemvinnen te hebben, en te ademen door de Kieuwen, die met beweegbaare uit beenagtige deeltjes saamgestelde deksels bedekt worden.
De zevende classe
vervangt zulke Dieren, welken aan hun hoofd Sprieten hebben, en ten minsten van agt Pooten voorzien zyn. Hun lichaam is bedekt met een Schaaldeksel, 't welk zig vernieuwt; dat is, het Dier schuift het zelve af, als het, door den aanwas van dit Dier, dat 'er in huisvest, te kleen geworden, en 'er een ander in de plaats gekomen is; het welk men vervellen heet. Men noemt ze
Ga naar margenoot+schaaldieren.’
Hun onderscheidend kenmerk is, een hoofd met Sprieten, en agt of meer pooten te hebben.
De agtste classe
begrypt alle de Dieren, welken verscheiden gedaantewisselingen ondergaan, eer zy tot hunne volkomen wasdom gekomen zyn; dat is, dat zy gebooren worden onder eene gedaante, geheel verschillende van die, welke zy in 't vervolg moeten aanneemen. Het is niet, dan na het ondergaan hunner laatste veranderinge, dat zy in staat worden om voort te teelen. Alle deeze Dieren hebben, voor hunne laatste gedaantewisseling, verscheiden lugtgaatjes of werktuigen van Ademhaaling: en na hunne laatste gedaantewisseling zyn zy van Sprieten, en altoos van zes pooten, en nooit meerder, voorzien. Zy vervellen, even als de Schaaldieren; dan deeze vervelling geschied by het meerendeel niet, dan voor het ondergaan der laatste gedaantewisselinge, en daar zyn 'er zeer weinigen, by welken zulks geschied, na hunne laatst ontvangen gedaante. Dit zyn de eenigen, die de Autheur gekorven Dieren noemt of
insecten’
Ga naar margenoot+Hun onderscheidend kenmerk is, voor hunne laatste gedaantewisseling verscheiden Lugtgaatjes of werktuigen van Ademhaaling te bezitten, en, na hunne laatste verandering, Sprieten aan het hoofd, en zes pooten aan 't lichaam te hebhen.
De negende klasse
ontvouwt eindelyk dat slag van Dieren, welker lichaam, ten minsten gedeeltlyk, in staat is, om zig door eene intrekkende en uitzettende kragt te beweegen; dermaate dat het lichaam, of wel dat gedeelte van 't zelve, naar begeerte, eene ruimere of engere plaats kan beslaan. Zy hebben noch Sprieten, noch Pooten, noch Lugtgaten. Men noemt ze
wormen.’
Hun onderscheidend kenmerk is een lichaam te bezitten, dat, of geheel of gedeeltlyk in staat is, om eene uitzettende en inkrimpende beweeging te verrigten; en voorts noch Sprieten, noch Pooten, noch Lugtgaten te hebben.
Het dus ver ontvouwde Samenstel van den Heer brisson is waarlyk, naar onze gedagten, een der besten, dat wy, ten minsten met betrekkinge tot den overgang der Natuure, van den eenen tot den anderen Rang der Dieren, kennen. 't Is waar,
Ga naar margenoot+dat 'er, gelyk de Heer houttuin niet geheel ongegrond aanmerkt, eene zeer naby komende overeenkomst van sommige Classen is; dan dit oordeelen wy juist het fraaie van een Samenstel te zyn; dat men naamlyk die, om zoo te spreeken, weg smeltende aaneenschakelingen der Natuure in het oog tragt te houden: dewyl wy 't, met alle Natuurkundigen, die dit stuk behartigen, voor een onverbreekelyken zetregel houden, dat de Natuur op geen volstrekt afcheidenden sprong, van den eenen Rang tot den anderen overgaat: Natura non facit saltus. 't Is dan, onzes eragtens, zeer natuurlyk, dat de Heer brisson zyne Classen zoo naauw verbind als mogelyk zy; en 't is by uitstek fraai, een sterk doorslaand onderscheidend kenmerk, voor elken afzonderlyken Rang, te neemen. Hier omtrent heerscht 'er zekerlyk, voor ieders gezigt, zonder wyders te beslissen, of het Samenstel van linnaeus, dan dat van brisson het beste zy, in de Rangschikking van den hier eerstgenoemden, naar ons inzien, eene zekere algemeene duisterheid, en niet zelden iets onnatuurlyks. Waar tog heeft de Natuur ons geleerd, een zwemmenden voeteloozen Walvisch, om dat zy zoogen en twee Hartsholigheden hebben, naast aan de viervoetigen; of eene Vledermuis in één en den zelfden rang met den Mensch te brengen? Een denkbeeld, waar van wy natuurlyk afkeerig zyn. Het tweeklaauwige Zwyn, dat, in het tiende Samenstel
Ga naar margenoot+van den Ridder linnaeus, onder de zoogende Beesten, (en wel aan het hoofd) in gelyken Rang stond, met de vyf vingerige Buidelrat, de Mol en den Egel, is eensklaps, in het twaalfde Samenstel, onder de oorloogende (Belluae) of verschriklyke Dieren geplaatst, te gelyk met het moedige eenklaauwige Paard, en het nog twyffelagtige Zeepaard. Zoo men van oorloogende Dieren een Rang moest maaken, behoorde men dan de Aziaansche Elephanten, en de Oostersche Kemelen, die by de Ouden de waare BelluaeGa naar voetnoot(*) geweest zyn, niet als gedugte oorlogsdieren aan te merken? En zoekt men 't in den aart der Schepselen zelven, is dan een Leeuw en Tyger niet bovenal verschrikkelyk onder de Dieren? Wat natuurlyke overeenkomst is 'er wyders tusschen het zoogen van een Zwyn en dat van een Paard? De laatste heeft slegts twee Zoogtepels; en het Zwyn bezit 'er twaalf. Daar en boven begryp ik niet, hoe men de listige en vaardige Buidelrat onder de (Bestiae) Beesten; den Rhinoceros onder de Ratten, (Glires;) en den verstandigen
Ga naar margenoot+Elephant onder de (Brutae) domme Dieren stelt; als mede waarom de Rhinoceros, insgelyks, eensklaps van de schichtige Muizen, tot de oorloogende Dieren overgebragt is. En welk eene aaneenschakeling eindelyk word 'er in agt genomen, als men 'er, in den volgenden Rang, de Walvisschen op doet volgen? 't Is wonder dat ze, daar rayGa naar voetnoot(*) dezelven, in den zin van verschriklyke Zeedieren, Belluae Marinae noemt, al mede niet by de oorloogende Dieren gevoegd zyn. Wy wenschten, met de Heeren de buffon en d'aubenton, que ceux, qui veulent réduire la Nature à de petits Systêmes, qui veulent renfermer son immensité dans les bornes d'une formule, considérent avec nous cet animal, & voient s'il n'échappe pas à toutes leurs MethodesGa naar voetnoot(†): ‘Dat die geenen, die de Natuur tot kleene Samenstellen willen brengen, en derzelver oneindige verscheidenheid binnen de perken van een kort voorschriftje besluiten, deeze Dieren met ons oplettend beschouwen, en overweegen, of zy niet aan alle hunne Rangschikkingen ontglippen’. Verrees de Waereldberoemde Dichter homerus eens, hoe verbaasd zou hy staan, wanneer hy alle zyne Trojaansche en Grieksche Ridders, in Kapellen of Dag- en Nagtvlinders veranderd zag! Ligt vervloekte hy
Ga naar margenoot+zulks op een dreunenden Heldentoon, en kreet het zelve voor onzinnigheid uit. Ja, zag de beroemde Grieksche Wysgeer aristoteles, die zoo veel werks maakte, van de recht eigenschaplyke naamen der Dieren te behouden, eens op; hoe zeer zou hy het staatige voorhoofd fronssen, als hy zag, dat men, om een Natuurkundige te weezen, de Iliaden van homerus eerst op zyn duim behoort te hebben! En zie daar, terwyl ik deeze proeve van de drukpers ontvange, ons weder met eene dertiende Uitgave van den Ridder linnaeus overlaaden, waarin wy het Gedierte weder in eene gantsch andere slagorde zien optrekken. Met recht klaag ik, en zelfs zyne grootste Aanhangers, over zulk eene verwarring, die de geleerde Waereld doet twyffelen, of hier de winzugt niet boven de liefde voor de waare Natuurkunde heersche; men had althans zekerlyk, en dit was ook veeler verwagting, het zelfde Werk, by manier van een Aanhangsel of Verbetering, wel in waarde kunnen houden. De Ridder verschoone my, dat ik dus ronduit spreeke; zyne Leerlingen zelven zugten 'er onder; veelen worden lusteloos, en de meesten zyn in de war. Wat my voorts belangt, ik kan, behoudens de waare hoogagting, die ik voor 's Mans groote en Waereldberoemde verdiensten heb, niet afzyn, van myne Hollanders de voornoemde doorslaande zwaarigheden onder 't oog te brengen.
Wy neemen de vryheid, om van ons na-
tuurlyk Ga naar margenoot+recht, en onze eigen ondervinding een wettig gebruik te maaken. Wy willen het beste, naar 't ons toeschynt, uit Ga naar margenoot+de bekwaamste Schryvers, ja uit linnaeus zelven overneemen; en tevens redenen van onze keuze ter baane voeren; zonder genegen te zyn om den vryen hals te buigen, onder het juk van onverstaanbaare en voor eenvoudige niet vatbaare verdeelingen. Wy vreezen niet voor de beschuldiging van uit vooroordeel verblind te zyn, als wy vrymoediglyk beweeren, dat een Samenstel, zoo het zal kunnen doorgaan voor een Samenstel, dat de Natuur op zig zelve volgt, in geene ingewikkelde, slegts voor Geleerden, en wel voor sommigen derzelver alleen verstaanbaare, omschryvingen en byvoegselen moet bestaan; maar integendeel zoo geschikt behoort te weezen, dat het voor elk burger van de Waereld, of van het Land, welks Dieren men beschryft, gemaklyk verstandig na te gaan zy. Dus denkende, zouden wy bykans overhellen, om, op de wyze van den Heer de buffon, met onze gemeenzaamste Dieren te beginnen; dan dewyl ons zeer wel bewust is, hoe gaarne veele yverige en kundige Liefhebbers in ons Land, het Samenstelkundige, in CLASSEN, ORDEN, rangen en Geslagten waargenomen zien, zullen wy beproeven wat onze kundigheden daar omtrent vermogen. Ten dien einde zullen wy eerst nog eens kortlyk melden, wat wy tegen de opgenoemde Samenstellen hebben, en wel in-
zonderheid Ga naar margenoot+tegen het vermaarde Samenstel van linnaeus, dat hier te Lande zoo veel velds gewonnen heeft; waar op wy vervolgens de beste Rangschikking, naar onze gedagten, zullen bepaalen.
In 't algemeen komt het ons voor, dat 'er zig, in de bovengemelde Samenstellen eene verwarring opdoet, ter oorzaake dat men de geheele Hoofdverdeeling vestigt op den omloop van het Bloed, op de holigheden van het Hart, en op de ademhaaling der Longen; 't welk te wegen brengt, dat dezelve geenszins algemeen kan doorgaan. Niemand der opgenoemde Autheuren tog kan staande houden, dat hy alle de Dieren, welken hy onder de eene of andere deezer verdeelingen brengt, dermaate ontleed heeft, dat hy volstrekt moge zeggen, dat alle deeze Dieren, van de eene of ander classe, bevonden zyn, één, twee of niet tweelobbige Longen te hebben. linnaeusGa naar margenoot+ stelt, by voorbeeld, de Crocodillen onder de Dieren van beiderleie leeven, (Amphibia; welken tot eene bepaaling hebben, het Hart éénholig, éénoorig; het Bloed koud en rood: maar vind zig gedwongen om, op de waarneeming van zynen beroemden Leerling hasselquist, deeze aantekening onder de gemelde classe, te stellen: miratus itaque quod 2 ventriculos cordis Crocodilo adscribat. hasselquist.Itiner.293. Het doet hem vreemd dat hasselquistden Crocodil een tweeholig Hart toeschryft; en
Ga naar margenoot+ondertusschen zou ik, zoo ik my niet genoodzaakt vinde my aan de Hollandsche Dieren te houden, zulks in eenige andere Hagedissen ligtlyk kunnen aantoonen. Hoe zeer wykt men in deeze zelfde CLASSE van de Natuur af? De kraakbeenige Visschen zyn van beiderleie leeven; zy zyn gevind; zy ademen door middel van Zykieuwen, enz. Maar de Visschen hebben ook Vinnen; zy ademen door Zykieuwen, hoewel niet beslooten; zy hebben mede een éénholig éénoorig Hart, en koud rood Bloed. Wat is dan het weezenlyk onderscheid? De Visschen ademen door Kieuwen, die uitwendig sluiten; maar de Dieren van beiderleie leeven hebben eene twyffelagtige ademhaaling, (Spirantes arbitrarie) ondertusschen ademen de kraakbeenigen door zy-gaatjes. De zwemmende Dieren (Nantes) van beiderleie leeven zyn kraakbeenig; dan de Slangen en Hagedissen hebben beenige graaten, en ademen door den mond, (Spirantes ore.) Hoe komen deeze Amphibia, alle deeze Dieren van beiderleie leeven, natuurlyk byéén? Ik weet wel dat het onderdeelen zyn, maar hoe voldoen ze aan de Hoofdverdeeling? Waarom is een Rog of Haai een Dier van beiderleie leeven? Daar ze altoos in het water huisvesten, en' er nooit buiten leeven kunnen; 't geen volstrekt tegen de bepaaling van Amphibia aanloopt. Daar de kraakbeenige Zwemdieren een allerkennelykst blyk van den overgang der viervoetige Dieren, van der-
zelver Ga naar margenoot+uiterste grenspaalen, tot de sterkst doorslaande beginselen van een eigentlyken Visch aantoonen; is het dan, zoo men derzelver ademing, leevendbaarende eigenschap, en bloedsbeweeging in aanmerking moet neemen, niet veel natuurlyker dezelven tot een byzondere middelbaare classe te brengen; dan ze eene bygelapte Orde, onder de Dieren van beiderleie leeven, (dat is die zig op het Land en in het Water onthouden) te doen uitmaaken? Verschillen zy van de Visschen niet zeer kennelyk, daar se door Longen of vliezige gaatjes ademen, en veelal geen Lugtblaasjes hebben? Daar ze leevendbaarenden zyn, of ten minsten geformeerde afgescheiden Jongen voortbrenghen? Indien men daar benevens lette op den trapswyzen overgang deezer Dieren tot de Visschen, en dus gadeslaat, dat zy niet lang onder water kunnen blyven, zonder te ademen, dat veelen zig daarom digt by de banken en ondiepten houden, om te gereeder te mogen ademen; wanneer men dit, zeg ik, in agt neemt, zal men moeten erkennen, dat ik my niet kwaalyk uitdrukke, als ik ze in dien zin het den bynaam Water- en Lugtdieren benoem; ter oorzaake van hun zwerven en zwemmen, in de oppervlakte van het water, als tusschen water en wind; even als de Vogelen, tusschen de Aarde en de Lugt, zweeven. Zoo intusschen myne onderscheiding egter al niet voldeed, het sta een ieder vry, de twee Classen van
Ga naar margenoot+de Zwemdieren te vereenigen. Voor 't overige strekke ter onzer verschooninge, dat de Heer brisson ons hierin is voorgegaan; terwyl wy op goeden grond meenen te mogen vaststellen, dat zy, zoo wel tegen de kundigheden der Ouden als der Nieuweren, ten onrechte, door linnaeus onder de Amphibia, of Dieren van beiderleie leven, gebragt zyn. Maar, om nog verder te gaan, zoo men den omloop van het Bloed, zoo men de ademhaaling ten teken van der Dieren onderscheiding moet neemen; waar blyft dan die bekende en zaaklyke bepaaling, dat de Dieren, welken bloedryk zyn, en in het Water en op het Land leeven, als by voorbeeld de Zeehond, eene soort van hartsopening hebben, die het Bloed, buiten de Ooren en Longen, des noods zynde, doorlaat, om onder het water te kunnen leeven? Is het hart van de Walvischaartigen daar mede ook voorzien of niet? Wat is dat foramen ovale, dat eivormige gat, 't welk zig in sommige soortgelyke Dieren opdoet, en 't geen men in de Paerelduikers noodzaaklyk erkent, om lang onder water te kunnen blyven? Ik heb een aanmerkelyk stuk, en zal het, onder de beschryving der Vogelen, mededeelen, waar in twee gekamerde kraakbeenige buizen, beurtlings, de lugt uit de Longen in- en uitlaaten, als de Vogel, dat een Duikelaar is, langen tyd te water gaat: en veele Endvogels hebben een kleen dergelyk beentje. Moest ik dan ook niet zeggen, de Dieren, welken
Ga naar margenoot+onder water ademen, hebben een tweeholig Hart, twee Longen, en rood Bloed, maar eenigen ademen in gekamerde holligheden? Voeg hier nog by, dat de Insecten, volgens de bepaaling van linnaeus, in de VYFDE CLASSE, geen Herssenen, geen Ooren, en geen Neus hebben. Ondertusschen toont de onvergelykelyke lyonet ons, in de wilgen Houtrups, een aantal van Zenuwen, die uit de Herssenen van den Worm, welke nog onveranderd is, voortkomen, ten klaarsten aan. Die weêrgalooze Ontleeder der Infecten, zegt ons deswegensGa naar voetnoot(*); dans ce dernier le cerveau est renfermé de toute part, dans une cavité osseuse; il remplit la plus grande partie de la tete; dat is: ‘In de laatste is het Hersengestel beslooten in eene beenagtige holligheid; het beslaat 't grootste gedeelte van het hoofd’. Rieken de Insecten niet? Hoe ontdekt dan een Insect de Bloemen, die het bemint, van verre? Hooren zy niet? Hoe komt het dan by, dat sommigen elkander door hun gebrom roepen? De Vogelen, word gezegd, hebben Ooren, maar zonder lelletjes; evenwel heeft de koning der Wouwouwen, die zeldzaame Roofvogel, Ooren met lellen; de Struis en Casuaris insgelyks, en de Nagtuilen zyn, zoo met geene groote, ten minste met kleene lellen
Ga naar margenoot+bedeeld, en kunnen hun ooren sluiten, welken, schoon ze, gelyk in veele Vogelen, van eene andere gedaante, dan die der andere Dieren zyn, nogtans niet nalaaten, 'er een bewys van te vertoonen. Linnaeus geeft den viervoetigen Dieren alleen uitdrukkelyk Tanden: egter hebben de Haaien, door hem, onder de Dieren van beiderleie leeven gesteld, zeer zwaare Tanden; het Geslagt der Strykyzer-visschen (Ostracia), heeft kiezen en ivooren Tanden, van gelyke gedaante, als veele viervoetige Dieren; en wat anders is de Turkois, dan een groene Vischtand? Onze Snoeken zeker zyn ook niet tandeloos; en men vind sommige Water-vogelen niet misdeeld van scherpe Tanden, die hoornagtig zyn. En wat tog zal het kenteken van uropygium cordatum, of een hartvormigen Stuit, in de Vogelen uitmaaken? Durft iemand bepaalen, dat alle Vogels een Stuit hebben, die de figuur van een Hart heeft? Wyslyk heeft de Heer houttuin dit agterwegen gelaaten. Als hier gezegd word dat de Visschen eieren zonder wit schieten, moet ik dan door wit verstaan, een wit vogt, of eene lymerige stoffe, die als het wit van een Hennen ey tot voedsel van het Dier verstrekt? De Vogelen, zegt men, hebben geen balzakje; evenwel zyn de balletjes in een vlies binnen in het lichaam bevat: druk ik my dan kwalyk uit, als ik zeg, de Vogelen hebben hunne balzakjes inwendig. De Roede, luid daarenboven de be-
paaling, Ga naar margenoot+dringt weinig in, Penis subintrans; egter ken ik Endvogels, die in de voortteeling onder 't water, al een merkelyken tyd aan één vast blyven. Ook hooren de Visschen, volgens linnaeus, niet; dog onze geleerde camper heeft de werktuigen van het Gehoor in de Visschen onderscheidenlyk aangetoond. Even zoo is 't gesteld met de bepaaling, raakende de Wormaartigen; ze hebben, zegt linnaeus, geen Hoofd, onderscheiden van het lichaam: ondertusschen vertoont de Zeekat evenwel duidelyk een hoofd; ze hebben, zegt hy, byna geen Oogen; nogtans heeft onze swammerdam de zieners der Slekken ontleed. Dog al genoeg hiervan.
Door het bybrengen deezer staaltjes, die nog maar zeer weinigen zyn, en welker aantal ik ligtlyk zou kunnen vermeerderen, bedoel ik niet zoo zeer het Samenstel van den grooten linnaeus geheel en al tegen te spreeken; maar ik wil naauwkeurig oplettende Natuurkundigen wel in bedenking geeven, en hen vraagen; of zy hier uit niet ten klaarsten zien, hoe onmogelyk het zy, eene geheele CLASSE te onderscheiden, uit de inwendige gesteldheden van sommige Dieren? En of zy niet overtuigelyk bemerken, dat ieder Liefhebber, zoo men zig volstrekt hier aan moet houden, een goed Ontleedkundige, een ervaren Zintuigkundige, en een schrander Werktuigkundige moet zyn, om een Dier, dat hem voorkomt, te kennen, als hebbende één
Ga naar margenoot+of twee Hartsholigheden, als zynde al of niet bedeeld met Longen, Oogen of Ooren? Zou men van een ongeoeffend Mensch, als men hem op eene plaats bragt, daar een Walvisch, een Vledermuis, een Paard, eene Koe, een Arend, een Struis, eene Rogge, een Baars, of Schol, eene Slang, een zwerm Byen, eene Slek, enz. onder één waren; zou men, zeg ik, van hem kunnen eischen, dat hy alle deeze Dieren kende, aan hunne Ademhaaling, Longen, Hartsholigheden, en wat dies meer is? Maar laat ons zoodanig iemand eens eenvoudig vraagen, waarom hy het eene Dier soortlyk dus, en het andere anders noemt? Hy zal gewislyk natuurlyker onderscheidende kenmerken opgeeven, en zeggen, dit is een Walvisch, of een Visch, om dat hy met vinnen bedeeld is, in 't water leeft, en zyne gedaante verschriklyk is: dit Dier is een Vledermuis, om dat het eene Muis is die vliegt: dit Paard, deeze Koe, is een viervoetig gehaird Dier, om dat het vier voeten en een hairige huid heeft; het is geen Vogel, om dat het niet vliegt; geen Visch, om dat het niet met vinnen zwemt; het heeft Hair en geen Vederen, noch Schubben; en dus is wederom de Arend een Vogel, om dat hy vliegt en Vederen heeft; de Baars, de Rog en de Schol, zyn Visschen, om dat zy Vinnen of Schubben hebben. Zal zoodanig een Mensch eene Slang, die ter zaake van haare schubben wel wat naar een Visch zweemt, een Visch noemen? Wie tog zal zynen zoone, als hy
Ga naar margenoot+om eenen visch bid, eene Slange geeven? Neen, hy bemerkt dat hem Vinnen ontbreeken, en zoo hy niet weet wat eene Slang is, zal hy twyffelen, tot op eene nadere vergelyking met andere Dieren. En zie daar hem door de Natuur zelve onderweezen, zonder zig te bedienen van eenige vernuftige kunst, maar alleen met zig toe te leggen op eene opmerkzaame beschouwing van de uitwendige kentekenen der Natuure. Deeze immers vergt niet van ons, dat wy, met één woord, een groot getal van Dieren zullen omschryven; en daar ons geheugen eene nadere bepaaling noodig heeft, is eene natuurlyke eigenschaplyke uitwendige bepaaling aan geene korte woorden gebonden. Wat zwaarigheid zal het dan baaren, zoo wy de verdeeling der CLASSEN al eens wat ruim voorstellen, en 'er eene verstaanbaare omschryving byvoegen? door het zekerste en beste, naar 't ons voorkomt, uit de beroemde Samenstellen van mozes, aristoteles, gesnerus, ray, linnaeus, klein en brisson, over te neemen; zonder den eenen of den anderen, in die Stellingen, welken wy twyffelagtig of ons niet voldoende oordeelen, bepaaldlyk te volgen. Dus willen wy gaarne de viervoetige Dieren zoogende noemen; hun, in zekeren zin, een tweeholig Hart toeëigenen; de Vogelen eierbaarend agten, en al mede hunne Ademhaaling gadeslaan: dog in andere Dieren oordeelen wy wederom die bepaaling te algemeen. Wyders willen wy ons zeer gaar-
ne Ga naar margenoot+gedeeltlyk by brisson, dog ook by klein, voegen, ten aanzien van de bepaaling der viervoetige Dieren, der Vogelen, der Visschen, der kruipende en geschaalde Dieren. Dog wat aangaat de onderscheidende kenmerken, welken de Heer brisson van de Insecten opgeeft, zulks behaagt ons niet; en wy staan verwonderd, dat die Heer, welke zoo veel gelegenheid gehad heeft, om dat wemelende heir, by deszelfs weêrgaloozen navorscher, de reaumur, te leeren kennen, algemeene kentekenen opgeeft, die de reaumur zelf gansch anders en beter begreepen had. Wie tog weet niet, dat 'er Insecten zyn, die, na hunne veranderingen, maar vier pooten hebben? Linnaeus noemde ze daarom ook Tetrapoda, Vierpootigen, en zoodanigen zyn eenigen onzer Dag-Kapellen: de Spin heeft agt pooten, en men vind verscheiden Insecten die 'er meer hebben. 't Staat ons ook niet aan, de geschaalde of omkorste Dieren alleen door Sprieten, en ten minsten agt Pooten, te onderscheiden; daar meest alle de Insecten gespriet zyn, en 'er ook andere Soorten voorkomen, die tevens agt Pooten hebben.
Ga naar margenoot+Dan waar toe zullen wy langer op dergelyke twyffelagtigheden staan blyven? Laat ons liever het oude waare en eenvoudige slegts verkiezen; tot het welke verre de meesten wederkeeren; tevens in 't oog houdende, hoe verre wy de nieuwere ontdekkingen daar mede mogen vereenigen. Wy
Ga naar margenoot+zien immers dat de bepaalingen der Dieren, onder welk eene omschryving zy ook voorkomen, nog bestendig dezelfde blyven; daar men ze verdeelt in viervoetige Dieren, Vogelen, Visschen en kruipende Dieren, en 't is blykbaar dat slegts eenige splissing van Tusschengeslagten eene nadere verdeeling heeft te wege gebragt. Het Samenstel van mozes straalt dus in alle de laatere Samenstellen door, tot een onveranderlyk natuurlyk teken van deszelfs egtheid. Daar benevens ontdekt men ten duidelyksten, dat de verdeeling van aristoteles, in Leevend- en Eierbaarende Dieren, even onontbeerlyk is; als blykt uit de verdeelingen, welken ray, linnaeus en brisson, gemaakt hebben; die steeds gedagtig zyn, aan 't onderscheid tusschen de Leevend- en Eierbaarende Dieren. De verdeelingen, die op den omloop van 't Bloed steunen, en ingerigt zyn naar de verschillende gesteltenis van het Hart en de Longen, zoo dikwerf herhaald, zyn alleen nieuwe schikkingen, welken gezag verkreegen hebben, zedert dat het Samenstel van ray het licht gezien heeft, en men is derzelver oorsprong verschuldigd aan de heerlyke ontdekking van harveus, wegens den Omloop des Bloeds. Eene ontdekking, die, noch in de voorige, noch in de laatere Eeuwen, zyns gelyken gehad heeft, en van een alles te boven gaand nut is, ten aanzien van den Mensch. Misschien heeft ook het gewigt dier ontdekkingen, welke deezen navor-
scher Ga naar margenoot+van de Geheimen der Natuure ten grootsten roem strekt, te wege gebragt, dat men zig heeft laaten overhaalen, om dezelven insgelyks tot de algemeene bepaalingen der Dieren uit te breiden; dan hier omtrent voorzeker ontbreeken ons, zoo als wy gemeld hebben, nog oneindig veel proeven. Ondertusschen zullen wy deeze byzonderheid, schoon wy dezelve niet onder de algemeene bepaalingen konnen aanneemen, egter niet overslaan; met opzicht tot zoodanige Dieren, waar van wy overtuigelyk weeten, dat zulks in hun plaats heeft. Zyn intusschen sommigen onzer Leezeren, die zig in dit stuk niet geoeffend hebben, begeerig, naar eene korte en klaare onderrigting, van 't geen men door deeze zoo dikwerf herhaalde Hartsholigheden, als mede van 't geen men door het inen uit ademen der Longen, mitsgaders door de Ooren aan het Hart, en alles wat daar toe betrekkelyk is, heeft te verstaan; wy kunnen niet beter doen, dan hun, ter oplettende leezinge aan te pryzen, een wel en beknopt opgesteld Werkje, in onze moedertaale gedrukt, het welk ten tytel voert: physiologia, of Natuurkundige Ontleding van het Menschelyke Lichaam; waarin deszelfs maaksel, werking, enz. verklaard word. Te Amst. by K. van Tongerlo, 1758. In dit Werkje, dat getrokken is uit de Schriften van veele geleerde Mannen, als boerhaave, malpighius, ruisch, morgagne en haller; dog inzonderheid uit de
Ga naar margenoot+werken en jaarlyksche Lessen van den Hooggeleerden Heer b.s. albinus, Professor aan de Hooge Schoole te Lelden, kan de leeslievende Vaderlander, die omtrent de gemelde Ontleedkundige zaaken een nader licht begeert, een kort zaaklyk en getrouw onderwys vinden. Voor 't overige kan ook dit Werkje, dat, zoo van wegen het formaat als den inhoud, zeer eigen by deeze en andere Schriften over de Natuurlyke Historie wel geplaatst mag worden, van zeer veel nut zyn, met betrekking tot het geheele Ryk der Dieren; voor zoo verre men derzelver inwendig lichaamsgestel naar dat van den Mensch regelt en benoemt: ten welken opzichte men zig ook met vrugt kan bedienen van de beschryving des Menschen, in het verbeterde Samenstel van linnaeus. Daar deeze Stukken in onze moe dertaale het licht zien, agten wy ons billyk ontslaagen, van alle verpligting, om eenige verdere ontvouwing van dien aart mede te deelen, waar toe wy anders onvermydelyk genoodzaakt zouden zyn. Wy zullen derhalven nu voorts een aanvang maaden van het gebouw van ons Samenstel, op den geleiden grondslag, in aanneemelyke verdeelingen af te perken; ten welken einde wy eerst het oog zullen slaan op het geheele Ryk der Dieren, ter formeeringe eener algemeene schikkinge.
Ga naar margenoot+Verdeeling van het ryk der dieren, in 't algemeen.
Ga naar margenoot+De omschryving van het Ryk der Dieren in 't algemeen, in het Eerste Hoofdstuk bepaald zynde, is voorts tot nog, ten opzichte van de inwendige gestalte der Dieren, aan geene volkomen naauwkeurige verdeelinge onderworpen; maar 't kan, onder uitwendige kentekenen, naast overeenkomende met eenige bekende, natuurlyke, inwendige, werkende of daadelyke eigenschappen, onder deeze volgende tweeledige Verdeeling gebragt worden; als bestaande uit heerschende, en uit onderworpen Weezens; waar door de Mensch volstrekt van alle de overige Dieren onderscheiden is. In die Verdeeling beslaat de Mensch alleen de plaats van Heerschende, en alle de overige Dieren, hoe genaamd, vallen in den staat van Onderworpen. Deeze verdeeling laat, onzes eragtens, de goede Wysbegeerte en de gezonde Reden toe; daar ze de verdeeling der NATUURE, ja die van GOD zelven is. Zoo tog luid de taal van mozes, Gen. II: 26-28. ‘Ende Godt seyde: laet
Ga naar margenoot+ons Menschen maken, na onsen beelde, na onse gelykenisse; ende dat sy heerschappye hebben over de Visschen der Zee, ende over het Gevogelte des hemels, ende over het Vee, ende over de geheele Aerde, ende over al het kruypende Gedierte dat op der Aerde kruypt’, en verders. ‘Ende Godt zegendese; ende Godt seyde tot; hen: weest vruchtbaer, ende vermenigvuldiget, ende vervullet de aerde, ende onderwerptse, ende hebbet heerschappye over de Visschen der Zee, ende over het Gevogelte des hemels, ende over al het Gedierte dat op der aerde kruipt’. Wy stellen deeze verdeeling te vrymoediger voor, om dat wy van gedagten zyn, dat de Mensch, schoon hy, ten aanzien van zyn stoflyk bestaan, onder de Dieren behoore, en, gelyk de Heer brisson zeer wel gedagt heeft, het naast aan de viervoetige Dieren schyne te komen; dat de Mensch, zeg ik, des niettegenstaande eene nadruklyke onderscheiding verdient. Onze Heerschappyvoerende Magt, onze kennis van ons voortreffelyker Weezen, onze Wettige en billyke Eigenliefde, en eindelyk onze oeffenende Weetenschap, om de Dieren te kennen en te beschryven; voeg hier nog by, die gewigtige aanmerking, dat alle andere Dieren in hun gewest blyven, terwyl het menschelyk geslagt over de geheele Waereld verspreid is, dit, zeg ik, geeft ons een volkomen regt, om ons zelven volstrekt van de Die-
ren Ga naar margenoot+af te zonderen. En dit kunnen wy, zoo 't ons voorkomt, niet beter doen, dan door 't opvolgen der gemelde verdeelinge van den Schepper zelven; die ons geleerd heeft het Ryk der Dieren te onderscheiden in Heerschende en Onderworpen Weezens. Hier door word de Mensch volkomen van alle overige Dieren afgescheiden; en hy alleen beslaat met recht eene Hoofdverdeeling, eene CLASSE, een Geslagt op zig zelven. Wat de verdere verdeeling der overige Dieren aangaat; hier omtrent oordeel ik, dat de uitwendige Gestalte, en de Bekleedselen, gevoegd by de Steunselen der Dieren, (kenmerken die zy uitwendig vertoonen) de gemaklykste kentekens zyn; en dat het, zoo sommigen al eenigermaate in elkander mogten loopen, 't geen wy tot nog niet zeer in onze verdeelingen bespeuren, geen misstand nog gaaping kan veroorzaaken; dewyl de Natuur, als gezegd is, haare Classen op geen sprong afscheid. 'Er zyn, eigenlyk gesproken, in de geheele Natuur geen byzondere Classen; alles bestaat in eene eenige aanéénschakeling, die wy slegts, naar onze natuurlyke denkbeelden, tot naast overeenkomende byzonderheden brengen, en in CLASSEN verdeden. Uit dien hoofde meen ik ook dat wy best doen, wanneer wy, zoo veel mogelyk is, de meest bekende eigenschappen, het zy in het zy uitwendigen, in orde voordraagen, en daar uit vervolgens de volstrekte onderscheidingen opgeeven: ter-
wyl Ga naar margenoot+wy, ten opzichte van den Mensch, in eene algemeene bepaaling berusten; nademaal een Mensch tog geene kentekens behoeft, om zynen Medemensch van een ander Dier te onderkennen. Dit uitmuntende, zoo zeer van alle andere Dieren onderscheiden Weezen, bekleede hier dan de eerste plaats.
Ga naar margenoot+Eerste afdeeling.
Heerschende dierlyke weezens.
Eenige classe, en Eenig Geslagt.
DE MENSCH. Zyn volmaakt en verheven onderscheidend kenmerk, is dat manlyke woord, in dit geval door linnaeus gebruikt, 't welk oudtyds in een Griekschen Tempel gegraveerd stond: ô MENSCH, ken u zelven.
Deszelfs natuurlyke kentekenen zyn, met vel en vleesch bekleed te zyn, rechtop te gaan, plat treedende op twee Voetzoolen, hebbende het hoofd opwaards, en de Oogen recht vooruit ziende; vernuftig te arbeiden door twee Handen; de vyf Zintuigen, om te Smaaken, te Rieken, te Aanschouwen, te Hooren, en te Gevoelen, als mede de Driften, van Toorn, Haat, Vreugde, Droefheid, Liefde, Hoop, enz. op eene
Ga naar margenoot+verhevener en redekundiger wyze, dan eenig ander dierlyk Weezen, te gebruiken: bovennatuurlyk te denken, en eene onstoflyke onsterflyke Ziele te bezitten. De inwendige lichaamlyke kentekenen zyn, een gevoelig leevendig Zenuwgestel: een tweeholig Hart, met twee Ooren; voerende de leevensgeesten van het Bloed, door Aderen, uit het Hart, en door Slagaderen naar het Hart, als de leevende bornput dier vogten; geholpen door twee in en uitädemende Longen: eene Maag, met een spysverteerend Vogt, geschikt om allerleie Spyzen, welken Dieren en Planten ten voedsel verleenen, te kunnen verteeren; eene eigenschap verder aan geen bekend Dier eigen. Voorts heeft hy een Bekleedsel, bestaande uit eene zagte gladde porieuze Huid; het Hoofd en de Schaamdeelen met hairen bedekt. En wat de Voortteeling betreft, dezelve geschied door een Man en eene Vrouw: de voortteelingskragt komt laat in de Jonglingschap; dog blyft ook laat, tot in den Ouderdom toe, in de Mannen bestendig; maar duurt in de Vrouwen slegts tot op het midden van haaren leeftyd, of gemeenlyk ten hoogsten tot omtrent het vyftigste jaar: de ontvangenis geschied in de Baarmoeder, door eene daadlyke vermenging van beide de Sexen: de formeering in een vliezig Ey: de Dragt is van negen maanden: de Moeder is leevendbaarende, en zoogt met twee Borsten: het getal der gelyktydige Vrugten is meerendeels één, veelmaals twee,
Ga naar margenoot+zelden drie, ongemeen vier, enz. Wyders is 's Menschen geheele leeven geschikt, ter eere van God zynen Schepper, ter kennisse van zig zelven, ter heerschappye over de Aarde, en wel byzonder over het Land dat hy bewoont, in hoope op een volmaakter stand na zyn sterven.
ô MENSCH, ken u zelven!
Ga naar margenoot+Tweede afdeeling.
Onderworpen dieren.
Deeze dieren verdeelen zig natuurlyk onder de nu volgende beknopte, byzonder, kennelyke, omschryvingen der classen.
EERSTE CLASSE. |
viervoetige gehairde dieren. |
LAND-DIEREN. |
TWEEDE CLASSE. |
tweevoetige gevleugelde en gevederde dieren. |
LAND- en LUGT-DIEREN. |
DERDE CLASSE. |
kruipende, viervoetige of geleedde naakte dieren. |
LAND- en WATER-DIEREN. |
Ga naar margenoot+VIERDE CLASSE. |
gesegrynde, kraakbeenig-gevinde zwem-dieren. |
LUGT- en WATER-DIEREN. |
VYFDE CLASSE. |
geschubde, graatig-gevinde zwemdieren. |
WATER-DIEREN. |
ZESDE CLASSE. |
geharnaste schaaldieren. |
OEVER-DIEREN. |
ZEVENDE CLASSE. |
gedaantewisselende dieren. |
WEMELENDE DIEREN. |
AGTSTE CLASSE. |
beenderlooze, huisdraagende, slekaartige dieren. |
SLYK-DIEREN. |
Ga naar margenoot+NEGENDE CLASSE. |
wormaartige dieren. |
INGEWAND-DIEREN. |
TIENDE CLASSE. |
plant-dieren. |
De Hoofdnaamen der CLASSEN, naar onze wyze, overeenkomstig met de uitwendige Gedaante, wel byzonder van die der Bekleedselen der Dieren, en de plaats van derzelver huishoudinge, daar ze doorgaans ontdekt worden en leeven, dus kortlyk bepaald hebbende; zal ik hunne verdere uiten inwendige kentekenen in de volgende Tafelen, onder beknopte en regelmaatige omschryvingen, die by ieder CLASSE breeder moeten ontvouwd worden, voorstellen.
Eerste classe.
Viervoetige gehairde dieren. Land-dieren.
Uitwendig lichaamsgestel.
Het hoofd beweegt zig en draait, aan den Nek of het oppereinde van den Ruggegraat; hebbende
Twee Oogen, | die meest al nederwaards vooruitzien, door gehairde en beweegende oogleden gedekt worden; staande veeltyds ovaalvorvormig, ter wederzyde van het Voorhoofd. |
Twee Ooren, | met uitsteekende beweegende Lellen, meerendeels met hair bewassen, en geplaatst ter wederzyde van de kruin. |
Twee Neusgaten, | geplaatst aan de Bovenlip op het uitëinde van den Mond of Snuit; uitädemende blaazende, en riekende inädemende. |
De Tong | is beweegelyk, met het vermogen om die, lekkende, buiten den Mond te brengen; geplaatst in de Onderkaaken, tusschen de Kaaken en de Tanden gedekt door, en sluitende tegen, 't verhemelte van de Bovenkaaken,die onbeweegelyk zyn. |
Den Mond, | die met de Lippen beweegelyk en gekneveld is. Dezelve heeft beweegende Onder-kaakbeenderen, en is, in beide de kaaken, inwendig, voorzien met Tanden en Kiezen, om te kaauwen. |
Het Gevoel | is door de deelen van het lichaam verspreid. |
De romp bestaat uit Ribben, die met den Ruggegraat verknogt zyn, door wervelbeenderen en een bekleedsel van Spieren, in eene lederagtige hairige huid omvangen.
De Ruggegraat | loopt recht, rondagtig, hol of horisontaal, en eindigt met een uitsteekenden Staart. |
De Borst | is nederwaards, tusschen de Voorpooten, onder den Hals geplaatst. |
De Buik | hangt nederwaards, onder den Rug, agter de Borst, tot tusschen de Agter-pooten. |
De Prammen, | waar aan de Jongen zuigen, zyn aan de Borst en den Buik, of alleen aan den Buik, geplaatst. |
De Teeldeelen | zyn agter aan den Buik of Romp, aan den Stuit of het Bekken gehegt: in de Manlyke Dieren zyn ze uitwendig, in de Vrouwlyken inwendig. |
De Schouders | zyn voorwaards, zylings aan de Borst, neêrwaards, verbonden. |
De Heupen | zyn agterwaards aan het Bekken, neêrwaards, verbonden. |
De steunselen zyn vier Pooten, die door Schenkelen in Gewrigten draaien, en zig recht voorwaards, agter den anderen, beurtlings kruiswyze beweegen; deeze Dieren gaan op hoornige of geklaauwde Voetzoolen, die plat op den grond nedertreeden.
De bekleedselen bestaan uit eene lederagtige gehairde Huid; en de Hairen zyn wollig en lang, of borstelig en kort, zig allen van één scheidende.
Inwendig lichaamsgestel.
Het hoofd bevat het zintuiglyk Herssengestel, beslooten in een zenuwagtig en geäderd Vlies, werkende door middel van uitspreidende Zenuwen, gemeenlyk tweetakkig, op het dierlyke leeven.
De romp behelst de lichaams- en leevensvoedende Ingewanden.
De borst is van den Buik afgescheiden, door een Spieragtig Middelrif, en bevat, voornaamlyk,
Het Hart, | dat, zoo verre 't in deeze Dieren bekend is, twee holligheden en twee OorenGa naar voetnoot(*) heeft, waar uit het Bloed door Aderen uitgeperst, en waar in het door Slagaderen ingezoogen word; door een byzonder leevend eigen beweegvaardig vermogen. |
De Longen, | welke tweelobbig, of twee in getal, zyn, en, door eene beurtlingsche beweeging, gelyk werkende met het Hart, de in- en uitädeming bevorderen. |
Den Slokdarm, | loopende door de Borst tot in de Maag. |
De buik is, door het voornoemde Middelrif, van de Borst afgescheiden, en bevat hoofdzaaklyk,
De Maag, | die uit geplooide spier- en zenuwagtige Vliezen bestaat, en als in een zak de Spyze ontvangt, en, die verteerd hebbende, door eene sluitspier in de Darmen brengt. |
De Darmen, | die uit de Maag ontstaan, aan een Middelvlies of Darmscheel |
gehegt zyn, in ronde keeren en draaijingen liggen, en aan den Aars eindigen. Zy werken, in de viervoetige Dieren, altoos door eene wormswyze beweeging, en zyn in dikke en dunne verdeeld. | |
De Nieren en de Blaas, | die de afscheiding der Pisse bevorderen. |
De Lever, de Galblaas, de Milt, | en de verdere Klieren of deelen, welken dienen tot de overige afscheiding der Vogten. |
De Baarmoeder | in de Wyfjes voed de Vrugt in een vliezig Ey. Dezelven zyn leevendbaarende. |
De Teeldeelen, | welken, in beide Sexen, uit de Lendenen aan de schaamelheid voortkomen. |
De steunselen, inwendig, zyn Beenderen, uit eene eigenaartige vaste stoffe, die men Been noemt, saamgesteld, van binnen met Merg gevuld. Dezelven zyn door Vliezen en Peezen in hunne scharnieren beweegelyk: in de jongen zyn zy Kraakbeenig en week; maar in de volwassenen hard, vast en samengroeiende.
De bekleedselen, inwendig, zyn Vliezen, Vel, Spieren, Klieren en Zenuwen.
Hun vleesch is rood en vast.
De vogten zyn, het lichaam kweekende Chyl, of het Maagsap; de kooking bevorderende Gal; het Miltzap; het leeven voedende rood warm Bloed; het de voortteeling bevorderende leevendmaakende geestryke Merg; de voedende Melk in de Zoogborsten; de besproeiende Wei; het afscheidende Speeksel, de Pisse, enz.
De drek, die de inwendige vouwing en gedaante der Darmen aanneemt.
De beweeging is gaan, loopen, of springen.
In het gaan | plaatsen ze de Voetzoolen plat neder, en zetten de Pooten twee aan twee, met eene korte tusschenpoozing, voort, altoos regt vooruit, kruiswyze agter den anderen; terwyl ze het lichaam vry van de Aarde heffen. |
In het springen | steunen ze op de twee Agter-pooten, en zetten de Voor-pooten vooruit; ook heffen ze zig wel met alle de vier Pooten te gelyk op. |
In het loopen | verdubbelen ze de beweeging van gaan en springen. |
De huishouding is
Op de vlakte der Aarde, | of in Holen van derzelver oppervlakte; hierom noemt |
men ze landdieren, of dieren des velds, waarin en op zy leeven, | |
Gezellig, | met geheele benden, of |
Eenzaam, | Man en Wyf alleen. |
Hun voedsel is Vleesch, Bloed, Kruiden, Vrugten, enz.
De voortteeling geschied, door een Mannetje en een Wyfje, door middel van de vermenging der Teelstoffe in de Baarmoeder.
Het Wyfje | ontvangt en zoogt. |
Het Mannetje | dringt met het Teellid in de Baarmoeder. |
Beiden | genereerende. |
Het Wyfje | is leevendbaarende en zoogt. |
De Jongen | komen, of kaal, op gehaird, voort, en worden veelal blind gebooren. |
De Dragt | is verschillende, gelyk ook |
Het Getal | der Jongen. |
De Wasdom | is spoediger dan in den Mensch. |
Hunne driften zyn Toorn, Liefde, Haat en Vrees, welke allen onderworpen zyn aan de Menschelyke beteugeling.
Hun geluid is Blaetende, Brieschende, en Piepende.
Hun leeftyd is onbepaald, of liever verschillende.
Hun sterven geschied natuurlyk, door een uitteerenden ouderdom, of onnatuurlyk, door hunne Verwoesters, en andere Lotgevallen, daar ze voor vatbaar zyn.
Tweede classe.
Tweevoetige gevederde gevleugelde dieren. Land- en lugt-dieren.
Uitwendig lichaamsgestel.
Het hoofd beweegt zig en draait, aan den Nek of het oppereinde van den Ruggegraat, op een langen Hals, voor- en agterwaards, en is voorzien van een
Hoornigen Snavel of Bek, | zonder Tanden, geschikt om te pikken, te slobberen, te byten of te scheuren; in sommigen is dezelve zywaards gedoornd langs den Bek. |
Twee Oogen, | zylings geplaatst, en meest zylings ziende, gedekt met ronde vliezige oogleden, die somwylen gehaird zyn. |
Twee Ooren, | met platte neergedrukte groefjes of Lelletjes, die zig veelal niet beweegen; in sommigen zyn Vede- |
ren voor Lellen; zy zyn vlak op de zyde van het Agter-hoofd geplaatst. | |
Twee Neusgaten, | agter aan den Bovensnavel, tegen de Kuif, geplaatst; veelal met borstelige hairtjes gedekt. |
De Tong | is beweegelyk, zonder vermogen om te lekken, of die buiten den Bek te brengen. Dezelve sluit in den Bovensnavel, en is verbonden aan den Ondersnavel; zynde veelal spits en plat, gootswyze. |
Het Gevoel | is door het lichaam verspreid; dog, zoo 't schynt, weinig in de Bekleedselen of Vederen. |
De romp bestaat uit Ribben, die, met den Ruggegraat verknogt, aan een vast drieschildig Borstbeen verbonden zyn; zynde te gelyk met den Stuit, door een bekleedsel van Spieren, in een velagtige vederige Huid omvangen.
De Ruggegraat | loopt altoos rondagtig van den Hals af, die geboogen is in de figuur van een S; en eindigt in een gekromden Stuit. |
De Borst | is breed, recht op in eene schuine rigting, tot onder de Vleugelen, geplaatst. |
De Buik | is nederwaards, tusschen de Dyen der Pooten, geplaatst. |
De Teeldeelen | zyn onder aan den Stuit verbonden, en worden in beide de Sexen inwendig gedraagen. |
De Schouders | liggen op den Rug, vlak tegen één. |
De Heupen | zyn agter aan den Stuit verbonden. |
De steunselen zyn
Twee Pooten, | die door Schenkelen en Gewrigten, rechthoekig voorwaards buigende, rusten op gevingerde waaieragtig uitspreidende Klaauwen of Vingers; zynde in veelen door vliezen verbonden. |
Twee Vleugelen, | die door op één vouwende Beenderen en Gewrigten, aan de Schouder gehegt, de zyden en den Stuit bedekken, met lange Vederen of Slagpennen. |
De bekleedselen bestaan uit eene velagtige vliezige Huid, met holle pennen bezet, uit welker einden vezelige, donzige pluizen spruiten, die men Vederen noemt. Dus is de geheele Huid vederagtig, hebbende Borstvederen, Rugvederen, Halsvederen, Kuifvederen, Stuitvederen en Slagpennen.
De Pooten, | in 't byzonder, zyn bekleed, of met een lederagtig ongeschubd, of met een geschubd vel. |
Inwendig Lichaamsgestel.
Het hoofd bevat het Zintuiglyke Herssengestel, omvangen in twee beschermvliezen, werkende door middel van uitspreidende Zenuwen, doorgaans tweetakkig, op de Zintuigen, en het Dierlyke leeven.
De romp bevat de leevensvoedende Ingewanden.
De borst is van den Buik afgescheiden door een Spieragtig Middelrif, en bevat, voornaamlyk,
Het Hart, | dat hier, zoo verre 't bekend is, twee Holigheden en twee Ooren heeft: dog in de Watervogelen, die onder Water duikelen, is 't twyffelagtig, of 'er geen doorlaatend gat zy. Het Hart doet het Bloed door Aderen en Slagäderen omloopen, door middel van een byzonder leevend eigen beweegvaardig vermogen. |
De Longen, | die tweeledig zyn, bevorderen door eene beurtlingse beweeging, gelyk werkende met het Hart, de in- en uitädeming. Ze zyn, langs den Rug, tegen de Wervelen en Ribben geplaatst, en toonen 'er de indruksels van aan. |
Den Slokdarm, | loopende door de Borst in de Maag. |
De buik van de Borst afgescheiden, door het gemelde Middelrif, bevat hoofdzaaklyk
De Maag, | die, of in een geplooiden Spierigen Zenuwagtigen zak, of in een dikken vleeschigen peesagtigen hollen klomp, de verteering der Spyze bevordert; hebbende eene Sluitspier aan de Darmen. |
De Darmen, | uit de Maag ontstaande, aan een aderagtig Middelvlies gehegt, loopen somtyds in ronde draaijingen, dog veelal in eene ovaale of doorgaande wending. |
De Lever, | die de scheiding der Vogten bevordert. |
De Milt | en de Nieren zyn twyffelagtig. |
De Baarmoeder | in de Wyfjes heeft een Eierstok, die de Vrugt met het vereischte voedsel in hardschaalige Eieren afscheid. |
De Manlyke Teeldeelen | zyn inwendig, en komen uit de Lendenen, onder den Stuit, voort. |
De steunselen, inwendig, zyn hol, zonder Merg; bestaan uit eene ligte eigenaartige Stoffe, minder beenig of vast dan in de Viervoetigen. Zy zyn, door Vliezen en Peezen, in hunne Scharnieren beweegbaar; in de jongere kraak-beenig? en in de oudere harder.
De bekleedselen, inwendig, zyn vleeschige Spieren, Vezelen, Vel en Klieren.
Hun vleesch is rood en sponsagtig.
De vogten zyn rood warm leevenvoedend Bloed, het Chyl, de Gal, een slymerig Vogt, geen Melk.
De drek is vermengd met wateragtige Vogten of zeer hard.
De beweeging is stappen, huppelen, en vliegen:
In het stappen | ligten zy de eene Schenkel op, en zetten den eenen Poot neer, eer zy den anderen opligten; zy stappen met den eenen Poot recht voorwaards, als de ander agterwaards op den grond rust. |
In het huppelen | beweegen zy beide de Pooten te gelyk; zettende de Vingers of Klaauwen op de vlakke Aarde plat ter neder, of knypende dezelven om de takken der Boomen toe. |
Vliegende | zweeven ze, met behulp van hunne twee Vleugelen, door de Lugt, waar van ze zig ook wel bedienen, om sneller te stappen of te loopen; waarom ze ook land- en lugt-dieren genoemd worden. |
De huishouding is op de oppervlakte van het Aardryk, in de Lugt, en aan de Oevers der Stroomen; of in het Geboomte, en op in de Lugt verheven plaatsen, alwaar ze zig onthouden,
Gezellig, | met geheele benden, of |
Eenzaam, | Man en Wyf alleen. |
Hun voedsel is Vleesch, Vrugten, Graan, Wormen, enz.
De voortteeling geschied door Man en Wyf, meerendeels gepaard, door middel van de vermenging der Teelstoffe, in de Baarmoeder, in een geschaald Ey.
Het Wyfje | ontvangt, dog het voed niet. |
Het Mannetje | slingert of wryft met het Teellid om en in de Vrouwlyke deelen; dog in eenigen is 't nog onbeslist. |
De Wyfjes | zyn Eierbaarende, en broeden meest; dog eenigen worden ook verpoosd door de Mannetjes, die de Moeder en 't jong voorts voeden, door de aanvoering van Aas. |
De Jongen | komen met Vederstoppels of Dons uit den Dop, en zien dadelyk. |
De Dragt | is verschillende, en zoo ook |
Het Getal | der Jongen, |
De Wasdom | bereikt in korten tyd zynen hoogsten trap. |
Hunne driften zyn Toorn, Liefde, Haat en Vrees, welken allen door Konstdriften aan eene leerzaamheid onderworpen zyn.
Hun geluid is zingende, kryschende, fluitende, tjilpende of schaterende.
Hun leeftyd is verschillende, dog ze worden gemeenlyk niet zeer oud.
Hun sterven geschied natuurlyk door uitteering, onnatuurlyk door hunne Verwoesters, enz.
Derde classe.
Kruipende viervoetige of geleede naakte dieren. Land- en water-dieren.
Uitwendig lichaamsgestel.
Het hoofd, aan het einde van den Ruggegraat geplaatst, is een weinig geschubd, beweegt zig, veelal te gelyk met het lichaam, en is voorzien van een
Gladgelipten Bek, | zonder knevels, die de lippen niet beweegt: eenigen hebben Tanden, maar anderen zyn Tandeloos, hun voedsel afsnydende. |
Twee Oogen, | die, meest al langs de Aarde ziende, vlak op zyde geplaatst zyn, met velagtige leden: zy staan veeltyds cirkelrond in eene holle groeve. |
Twee Neusgaten, | die aan het einde der Bovenkaaken door Schubben gedekt zyn, of zig met Vliezen toeknypen. |
De Tong | is in eenigen gesplitst, hebbende een trillende beweeging; in anderen verbonden aan de Slokspieren en Vliezen van de Keel. Zommigen hebben, zoo men wil, geen Tong, maar alleen een gulpend uitsteekend deel. |
Het Gevoel | is flaauw; voor de warmte zyn ze aandoenlyk, dog in de koude, naar 't schynt, onaandoenlyk; zy zyn alle koud, en verwekken huivering in 't aanraaken. |
De romp bestaat uit graatagtige Ribben; is, of rond, of langwerpig; eindigt in een Staart, of heeft 'er geen. Deeze Dieren zyn zeer lang, of kort, of middelbaar, en zeer verschillende van gedaante.
De Ruggegraat | loopt recht door, en is zeer langwerpig, of, in eenigen stomp, eindigende. |
De Borst en de Buik zyn, | uitwendig, niet gemaklyk te onderkennen, als in één loopende; evenwel is de Borst te onderscheiden, in het voorste gedeelte van het Dier, in de op Pooten kruipende, tusschen de Voorpooten; en de Buik, in de op Schubben kruipende, in 't gedeelte van den Hals tot aan den Aars. |
De Buik | is dik, of langwerpig dun; in de dikken gezwollen, en in de dunnen schraal. |
De Teeldeelen | zyn, aan den Aars, inwendig. |
De Schouders | zyn twee in de Borst aanéénsluitende deelen, of men ontdekt 'er geenen. |
De Heupen | zyn agterwaards zylings uitgestrekt, of worden 'er niet gevonden. |
De steunselen zyn, of vier met vliezen vereenigde genagelde Klaauwen, of overeenschuivende breede gelederen aan den Buik: die Pooten hebben loopen, en die 'er geene hebben schuiven, met eene kronkelende beweeging, voort.
De bekleedselen bestaan uit een taai, slymerig, glibberig, koud, geschubd, of een dergelyk ongeschubd glad vliezig Vel, 't welk de meeste deezer Dieren jaarlyks afschuiven en dus vervellen.
Inwendig lichaamsgestel.
Het hoofd bevat een ingekrompen kleen Herssengestel, dat flaauwtjes werkt op de Zenuwen der Zintuigen; het is onderworpen aan eene verstyfde ongevoelige, en eene verwarmende gevoelige eigenschap.
De romp bevat de leevensvoedende Ingewanden. 'Er is eene afscheiding van de Borst en
den Buik, dog dezelve is in sommigen, ja in veelen, nog onbepaald.
Het Hart | is by etlyken één-, by anderen tweeholig, en in eenigen twyffelagtig. |
De Longen | ademen door eene bygevoegde lugtopening. |
De buik behelst de Maag, die zeer uitzettende is, en zonder merkelyke sluiting doorloopt in
De Darmen, | die in eenigen gekronkeld zyn, maar in anderen recht doorloopen, hebbende knobbelagtige uitzetsels. |
De Lever, | Milt en Nieren, zyn niet volkomen bepaald, egter in de meesten bekend. |
De Baarmoeder | voed de Vrugt in een taai vliezig Ey; heeft dezelven tot een zeker getal als aan een tros verbonden; die ze eivormig afscheid, of inwendig broed. |
De Manlyke | Teeldeelen zyn inwendig, dog in het voortteelen uitwendig. |
De steunselen, inwendig, zyn vast, graatagtig en vettig, dog zonder Merg.
De bekleedselen, inwendig, zyn taaie dooräderde Vliezen en Klieren.
Hun vleesch is vet, slymerig, graauw rosverwig en afschuwelyk.
De vogten zyn rood koud Bloed, een giftig Speeksel, eene bytende Pisse, enz.
Hun drek is doorgaans zwart, vertoonende de inwendige gedaante der Darmen.
De beweeging is loom, kruipende en sleepende.
In het gaan | beweegen zy de Voor-pooten kort, en de Agter-pooten staan zylings uit; de Buik sleept over de Aarde, van waar ze ook kruipend gedierte heeten. By mozes word dit slag van Dieren volstrekt bepaald als kruipend Gedierte, dat op synen buyck gaet, ende al wat gaet op zyne vier [pooten], te weeten, kruipende op zyne vier pooten gaat; ter onderscheidinge van het overige viervoetige Gedierte. Levit. XI. vs. 42. |
In het springen | zyn zy gemeenlyk loom; en sommigen, die nog al gaauw en rad zouden zyn, kruipen niet te min altoos slangswyze voort: ze vlieden schichtig weg; de kruipende slingeren en wringen zig, slangswyze. |
Be huishouding is
In de Groeven der Aarde, | in Mestfaalten, in Poelen en drabbige Slooten; ze leeven meest allen op het Land en in het Water; waarom ze ook Dieren van beiderleie leeven, of land - en water-dieren genoemd worden. Ze leeven dus, |
Gezellig, | met geheele benden, of |
Eenzaam, | ten getale van vier, zes of minder. |
Hun voedsel is allerlei stinkend Aas, Vogelen en Visschen, maar vooral gekorven Dieren.
De voortteeling geschied door Man en Wyf, vast aan één verbonden, door middel van de vermenging der Teelstoffe in de Baarmoeder, in verscheiden aan één verbonden weeke vliezige Eieren.
Het Wyfje | ontvangt, dog zoogt noch voed. |
De Teeldeelen | der Mannetjes omhelzen veelal die der Wyfjes; geschiedende de Voortteeling door oméén vlegting; hierom worden ze van de Natuurkundigen voor tweeledig aangezien. |
De Jongen | zoeken dadelyk hun voedsel, en hun |
Wasdom | neemt toe met hun ouderdom; zo dat ze van kleen tot ongemeen groot gevonden worden; nogtans daadlyk volwassen voortkomende. |
Hunne driften zyn niet wel te bepaalen, egter is de Toorn hun zeer eigen.
Hun geluid is knarssende of schor.
Hun leeftyd is niet gemaklyk te kennen; dezelve is in sommigen zeer kort, en veelen worden zeer oud.
Hun sterven zou natuurlyk, in hunne holen, door uitteering geschieden; dog hun gewoone sterflot is, door elkander vernield, of van hunne Vyanden verslonden te worden.
Vierde classe.
Gesegrynde, kraakbeenige, gevinde zwem-dieren. Lugt- en water-dieren.
Uitwendig lichaamsgestel.
Het hoofd, plat of spitsagtig rond, eindigt altoos in een spitsen beweegelyken inkrimpenden Snuit; en bevat
De Oogen, | welken diep in het oppereinde boven in 't Hoofd in holle oogleden staan, die in veelen gedoornd zyn. |
De Neusgaten, | voor in den Snuit geplaatst, zyn in veelen mede gedoornd, en spuiten by de meesten water uit. |
De Ooren, | agter de Oogen diep ingegroefd, zyn door kleene gaatjes kenbaar. |
De Tong | is vleeschig, rond, en eenigzins los beweegelyk; zynde veelal aan |
de doorzwelginge, met doornige kraakbeenige Tanden voorzien. | |
De Mond | is in meest allen uit getande Lippen en splytende Kaaken saamgesteld; bytende door Tanden, of zuigende door buizen; in verre de meesten is dezelve onder het Hoofd geplaatst, en altoos velagtig. |
Het Gevoel | is leevendig en sterk. |
De romp bestaat uit een Rif van kraakbeenige gelederen, die buigzaam, veelal half-doorschynend, en peesagtig zyn: wordende uitwendig omvat door een vleeschige gesegrynde en pergamentagtige Huid. Het Hoofd, de Romp, en de Staart zyn aanéénverbonden, veelal van eene gedrogtelyke gedaante, of los, of doorgaande gevind.
De Borst | is agter het Hoofd, aan de zyden, en bestaat uit een kraakbeenig Borstbeen; hebbende ter wederzyde lederagtige Zwem-vinnen; of spreidende zig plat uit in Rand-vinnen; boven welke de Borst met Ademgaatjes voorzien is. |
De Buik | is onder de Borst, ter halverlyf van deeze Dieren; eindigende veeltyds in een langen Staart. |
De Staart | lang, buigbaar, en kraakbeenig gewerveld, eindigt in eene platte |
Vin; dezelve is in de meesten aan 't einde gedoornd. | |
De Rug | is gevind, in verre de meesten, zoo niet in allen. |
De steunselen zyn breede, driehoekig ronde pergamentagtige, taaie Zwemvinnen; die zig niet of weinig toevouwen, maar altoos nederhangen, zynde kraakbeenig te samengevoegd; Doornen, of ook vleeschige byhangselen.
De bekleedselen bestaan in allen uit eene gesegrynde, pergamentagtige Huid, met veele scherpe, vierkante, ronde en hoekige knobbeltjes bezet; hier en daar van gedoornde kraakbeentjes voorzien; sommigen hebben eene gladde geknobbelde Huid.
Inwendig lichaamsgestel.
Het hoofd bevat een zeer kennelyk tweeledig Herssengestel, dat de Zintuiglyke Zenuwen verspreid.
De romp omvangt de leevensvoedende Ingewanden, in een taai Vel.
Het Hart, | dat in eenigen twee in anderen éénholig is, door Aderen en Slagäderen, werkt ligt tegen de Borst. |
De Longen, | inwendig agter den Nek geplaatst, zyn uit vleeschige, dunne, roode Klapvliezen saamgevlogten: by de zulken die, door vliezige openingen, aan de Borst uitädemen, is inwendig een Lugtblaasje; anderen, die door den mond ademen, zyn Klapvliezig, hebbende een doorlaatend gat in het Hart. Zy scheppen meerendeels hunnen adem aan de oppervlakte van het water, en blyven zelden lang in de diepte: men vind ze daarom veelal aan de op en afwellende Stranden. |
De Maag | is een geplooide zeer wyd uitspannende zak, met of zonder eene sluitspier. |
De Darmen | zyn kort, breed, taai vliezig, zenuwagtig, en schuiven in elkander. |
De Lever | is zeer groot, veellobbig; maar de Nieren, de Milt, enz. zyn twyffelagtig. |
De Baarmoeder | is leevendbaarende, of sleept de Vrugt in een Vlies afgescheiden na; baarende één of twee tot agt Jongen. |
De Teeldeelen | zyn uitwendig, in de Wyfjes ontvangende, in de Mannetjes indringende. |
De steunselen, inwendig, zyn Kraakbeenige Graaten.
De bekleedselen, inwendig, zyn zeer taaie Vliezen en vleeschige Visch-spieren.
Het vleesch is kort, niet vezelig, spekagtig, wit of rosrood.
De vogten zyn rood koud Bloed, dat aan geene verstyving onderworpen is; mitsgaders een taai waterig Slym, enz.
De drek is zwart of bruin, veelal vast.
De huishouding is in de Zee, weinig in de Rivieren, verre het grootste getal onthoud zig aan de Stranden, Zandbanken en Zeeboezems. Ze zyn dus water-dieren, gelyk die van de volgende CLASSE, dog men kan ze, ter onderscheidinge, het verschil van Ademhaaling in agt neemende lugt- en water-dieren noemen.
Het voedsel is allerleie Visch en Water-dieren, zynde zy allen van een verslindenden aart.
De voortteeling geschied, door eene vereenigende paaring. Zy voeden de Jongen inwendig, zoogen ze aan Borsten, of sleuren de afgescheiden Vrugt mede, in een vliezig hard Ey; dat door eene
buis of streng aan de Moeder verbonden is.
Hunne driften zyn verscheurende, en voorts onbekend.
Hun geluid is niet beslist.
Hun leeftyd is in sommigen zeer lang, in anderen kort.
Hun sterftyd nadert door ouderdom, door verstikking, of verslinding, enz.
Vyfde classe.
Geschubde, graatig gevinde zwem-dieren. Water-dieren.
Uitwendig lichaamsgestel.
Het hoofd, dat onbeweegelyk aan den Nek en Ruggegraat gehegt is, heeft eene gedrongen gedaante, zynde, of op zyde, of boven, plat, of geheel rond.
De Mond, | vlak voor aan het Hoofd geplaatst, bestaat uit beweegende Schilden; hebbende lippen die zuigen of slurpen, en is in eenigen getand: veelen hebben aan de Lippen, onder en boven, lange Baarden of Sprieten, (Cirri.) |
De Oogen | staan cirkelrond, in holle gevelde Oogkasaen; sommigen hebben oogleden, en anderen zyn kaal. |
De Neusgaten, | vooraan in de Bovenlip geplaatst, zyn uitpuilende, dikwerf met Sprieten gedekt, of beweegelyk. |
De Ooren | twyffelagtig; dog staan in eenigen aan de zyden, in de Agterbeenderen van het Hoofd, uitwendig zelden zigtbaar. |
De Tong | is eene aan den Slokdarm en Maag oppuilende verhevenheid; zynde veelal agter aan met knobbels, die, of rond, of spits zyn, ter doorslikkinge voorzien: in sommigen zyn deeze knobbels beenagtig, en als Tanden. |
Het Gevoel | is, naar 't schynt, op het drooge niet zeer aandoenlyk, maar in het Water ten uitersten sterk. |
De Kieuwen | zyn aan den Nek met opengaande platte schilden bedekt. |
De romp heeft eene langwerpige, ronde, platte, of kegelvormige gedaante, en bestaat uit een graatagtig Samenstel, waar aan de Ribben veelal onbeweegelyk vast te samen gevoegd zyn, door een vischagtig Vlies; zynde alles omvangen met eene taaie vliezige velagtige Huid; die by veelen onderscheidenlyk scherp; dog by sommigen glad, onzigtbaar geschubd, of gansch ongeschubd is.
De Borst, | die zig, onder het Hoofd, aan de zyden, langs de Kieuwen, beenagtig uitbreid, is voorzien van Zwemvinnen. |
De Buik, | aan de Borst verknogt, eindigt in den Rug en Staart; en heeft Zwemvinnen. |
De Staart | eindigt, in eene lange buigbaare spitse, of in eene breede platte Vin. |
De Rug | is gevind of ongevind. |
De steunselen zyn op het Land of het drooge onbruikbaar, maar dienen deezen Schepselen in het Water, om 'er op te rusten, voort te zwemmen, of zig stil te houden. Zy bestaan uit graatagtige of doornige Beentjes.
Graatagtige, | die zig door middel van dunne doorschynende Vliezen, waaieragtig verbonden, openen of toestaan. De Graatjes zyn van eene eigenaartige ligte buigbaare zelfstandigheid; sluitende in wervelen en gewrigten. Ze zyn zeer hard in de Steunselen of Zwemvinnen. |
Doornagtige, | die zig of onder aan den Buik of aan den Staart bevinden. |
De bekleedselen bestaan uit vliezig taaie vellen. Ze zyn, of
Geschubd, | door opeenvlyende platte, gladde, of gedoornde Schubben; die rond, ovaal, of rondhoekig, met worteltjes verknogt zyn in de Huid; welke, van de Schubben ontbloot zynde, de groeven der Schubben vertoont; of |
Glad, | zynde met een glimmend Vel bedekt. |
Inwendig lichaamsgestel.
Het hoofd bevat een Herssengestel, waarin of waar aan veeltyds eene soort van schubswyze Beentjes gevonden word. Het Herssenmerg spruit in Vezelen, tusschen de Graaten, uit, en bevat de op de Zintuigen werkende Zenuwen.
De Kieuwen | bestaan uit fyne vezelige Bloedvaatjes of buisjes, die zig tot een zeker getal opéén sluiten, of openen, om te ademen. |
De romp, bekleed met een dun glimmend zilverkoleurig Vlies, behelst
Het Hart, | dat gemeenlyk kort tegen den Nek geplaatst is; het zelve brengt, met eene doorgaande Buis, het Bloed in de Kieuwen, en is dan éénholig. In sommigen ligt het Hart laager, en in eenigen is deszelfs gedaante nog onbeslist. |
Voor Longen | hebben deeze Dieren, benevens de Kieuwen, een lugtbevattend Blaasje, 't welk tegen de Ribben ligt, waar van ze zig, door het zelve toe te haalen, of uit te spannen, in 't ryzen en daalen weeten te bedienen. |
De Maag | is een velagtige zak, die recht in de Darmen doorloopt, somtyds geplooid, somtyds glad. |
De Darmen | zyn niet zeer lang, liggen in veelen recht gekronkeld, zyn in eenigen buisagtig, en zakken veelal met plooien in één. |
De Lever | is doorgaans langwerpig, tweedeelig, en ligt tegen de Maag. |
De Baarmoeder | brengt de Kuit voort in de Wyfjes, en is in kennelyke en ontelbaare korrels aan het Darmvlies verknogt; dog word 'er slegts op zekere tyden gevonden. |
De Hom, | in de Mannetjes, is op haar tyd tegen den Bovenbuik aan gelegen. |
De Teeldeelen | zyn uitwendig of besproeiende, inwendig indringende. |
De steunselen, inwendig, zyn met Aderen en Zenuwen, tusschen een allerdunst droogagtig taai Vlies, in gelegen, en vouwen de uitwendige Vellen samen.
De bekleedselen, inwendig, zyn doorschynende zilveragtige gekoleurde Vliezen, die de Ingewanden omvatten.
Het vleesch is in de meesten wit, slymerig, kort en schelferende.
De vogten zyn rood Bloed, Slym en Wei.
De drek is week en waterig.
De beweeging is zeer vaardig, schigtig voortschietende. De Vinnen liggen byna nooit stil. Sommigen deezer Dieren, Slangswyze voortschietende, vliegen, om zo te spreeken, door 't water.
De huishouding is in de Zee, de Rivieren, Meeren en Poelen; hier van heeten ze water-dieren, en, by mozes, de Visschen der Zee ende der Wateren.
Het voedsel zoeken zy, door elkander te verslinden, of te aazen op wemelende Water-dieren, Vliegjes, Wormen, Slekken of stinkend Aas.
De voortteeling geschied, of door eene uitwendige besproeijing, door wryving en vereeniging der Mannetjes, met eierbaarende Wyfjes. Door besproeijing, als de Wyfjes een aaneenverbonden Kuit schieten, welke uit eiertjes bestaat; die de Mannetjes besproeien, door een leevendmaakend Vogt, dat men Hom noemt: door wryving., als de Mannetjes en Wyfjes te gelyk samenwerken met hunne Teeldeelen, om de Kuit al wryvende te bevrugten, en mogelyk geschied zulk eene wryving of vereeniging in alle Visschen wel, voor het kuitschieten; dan hier van op zyn plaats nader.
Hunne driften zyn niet onderscheiden bekend, en eenigen zyn aan konstdriften onderworpen.
Hun geluid is smekkende of fluitende.
Hun leeetyd is verschillig, sommigen worden zeer oud.
Hun sterven geschied natuurlyk door gebrek aan Lugt; dog een zeer groot getal verslind elkander, of word door hunne vervolgers vernield.
Zesde classe.
Geharnaste schaaldieren.
Oever-dieren.
Uitwendig lichaamsgestel.
Het hoofd bestaat uit een Schild onder den Rug sluitende, en een gekorst uitsteekend Bekleedsel; waar in
De Oogen, | die, aan het einde van het Hoofd aan Buizen geplaatst, als ronde Bolletjes uitpuilen, zonder een omringenden kring te hebben. Sommigen draagen ook |
Voelers, | of lange beweegelyke Sprieten, die hun mede tot werktuigen van den Reuk schynen te dienen, en tevens met het Gevoel eens werken. Zy bestaan meest allen uit toeknypende getande Schaaren en Sprieten. |
De Tong | is als een zuiger gemaakt. |
De Mond | neemt, door toesluitende Schaaren, die als afsnydende Lippen zyn, het voedsel aan, en verdeelt het met Tanden, of afsnydende werktuigen. |
Het Gevoel | is, door lange buigzaame Sprieten, en eenige Voelers, zeer aandoenlyk. |
De romp is eene uitwendige bryzelige Schaal, die in een week overeenschuivend, of geschild, of geharnast agterlyf eindigt.
De Borst | is onder aan het lichaam, vooraan, met uitsteekende geschaalde Schaaren, gewapend; en veelal gedoornd. |
De Buik | is met de Borst en Rug, eenschaalig of buigzaam geharnast, aan één verknogt, en eindigt veelal in een geharnasten overeenschuivenden Staart, aan welks einde platte Zwembladen zyn; dog sommigen hebben geen Staart. |
De Teeldeelen | zyn by sommigen zoo gesteld, dat ze zig door samenkoppeling vereenigen; dog by anderen is 't twyffelagtig, of zy niet door middel van Hom en Kuit teelen. |
De steunselen zyn geharnaste Pooten, welken in allen geschaald zyn, en door dergelyke gelederen buigen. In zeer veelen zyn ze gedoornd, en in allen aan de uitterste geleding scherpgenageld. Ze
bestaan meerendeels in drie of vier tot zes Schenkelen, en zyn in veelen geschikt tot zwemmen, welker agterlyf gemeenlyk week is. Het getal der Pooten is doorgaans agt.
De bekleedselen bestaan uit een glad, hard, schaalig, kalkagtig, bryzelig Gebeente; het welk onderworpen is aan eene beurtlingse afschuiving of vervelling. Aan het agterlyf bestaat het meerendeels uit overeenschuivende gelederen, waarom men 't geharnast noemt.
Inwendig lichaamsgestel.
Het hoofd bevat zeer kleene Herssenen.
De romp is inwendig door een Vlies, dat tegen de Schaal ligt, omringt, en daar in zyn de Spieren en Zenuwen inwendig beslooten. En zoo ook
Het Hart, | zynde een langwerpig tweeäderig samentrekkend deel. |
De Longen | zyn tot nog niet wel te bepaalen, dan waarschynlyk zyn ze in de Borst, werkende door eenige Buizen. Men merke hier aan, dat men nog niet bewyzen kan, of de geschaalde Dieren, gelyk veele Insecten, door porien ademen; zelfs is dit by my in volkomen veranderde Insecten twyffelbaar. |
De Maag en Ingewanden | liggen in een week Merg door één gevlogten. Men wagte het overige by de beschryving deezer Dieren zelven naauwkeuriger. |
De steunselen, inwendig, zyn de Spieren, en samenvoegende Vliezen der Gewrigten, die binnen een hol peesagtig Hoornvlies beslooten zyn.
De bekleedselen, inwendig, zyn Beenvliezen, en zeer weeke leemige Klieren.
Het vleesch is wit, vischagtig, fyn gespierd, week.
De vogten zyn een ziltig, zoet, in sommigen bleek rood, weiagtig waterig Vogt.
De drek is veelal geel en dun.
De beweeging is scharrelende, met voortzetting van twee Pooten te gelyk agter den anderen; altoos traag sleepende; en op de minste aandoening inéénkrimpende; wanneer ook veele op zyde voortscharrelen.
De huishouding is voornaamlyk aan de Zee-oevers, in de Rotsen, op de Zeebanken; van waar ze, door ons, oever-dieren genoemd worden; dog men vind 'er ook sommigen van op het Land, in holle Boomen, in de Aarde, enz.
Hun voedsel bestaat uit allerleie Zeekruiden, Slekken en Waterdiertjes.
De voortteeling geschied, door Vermenging inwendig, of besproeijing uitwendig. Deeze Dieren zyn alle Eierbaarende; leggende de Eieren meestal aan één verbonden, door vliezen, of eene lymerige stoffe, van de Baarmoeder afgescheiden. De Jongen breeken, zoo verre bekend is, in hunne volkomen gedaante uit den Dop.
Hun geluid is knarssende.
Hun Leeftyd is kort.
Hun sterven geschied natuurlyk meest al door uitdrooging, zoo ze niet vroeger van hunne Vyanden verslonden worden.
Zevende classe.
Gedaantewisselende dieren.
In de elementen wemelende dieren.
Uitwendig lichaamsgestel.
Het hoofd is half bolrond, zynde twee halve bollen, door middel van een vlak Agterhoofd verbonden. In de eerste en tweede gedaante is het gemeenlyk aan 't lichaam gelykvormig verknogt; maar in de tweede en derde gedaante is het in veelen, door een dunnen hals, van het lichaam afgescheiden.
De Oogen | zyn zeer veele in getal, en staan in een bolrond Hoornvlies, veelhoekig, geplaatst: sommigen hebben ze op Buizen, die uit het Hoofd spruiten, en by etlyken zyn ze zeer twyffelagtig. |
De Neusgaten | zyn insgelyks twyffelagtig; dog |
men ontdekt een inkrimpende Spriet, die waarschynlyk voor riekende stoffen aandoenlyk is. | |
De Ooren | zyn mede twyffelagtig; dan naastdenkelyk verstrekt eene aandoening der Lugt op trillende Spiertjes in deeze Dieren, tot een oorzaak van hun Gehoor. |
De Tong | is eene zeer beweegelyke, buigzaame, in één rollende, zuigende Buis, en in eenigen is dezelve een lekkend breed rond hairig Lid: by allen komt ze uit den Mond. |
De Mond | is, in den eersten staat van Gedaantewisseling, altoos met scherpe knaagende Schaaren voorzien: in den tweeden is dezelve verborgen, en in den derden bestaat dezelve, of uit Schaaren, of uit Zuigers. |
Het Gevoel | is, door uitsteekende zeer beweegvaardige Sprieten, die voor aan het Hoofd, tusschen de Oogen, staan, boven al aandoenlyk. In den eersten staat van verandering hebben deeze Dieren veelal geene of weinig Sprieten; in den tweeden of derden zyn ze inwendig, en in den laatsten uitwendig en volkomen. |
De romp is, in den eersten staat, wormagtig, en
heeft bykans altoos Pooten: in den tweeden zyn de meesten deezer Dieren zonder Pooten, en maar eenige weinigen met Pooten, die zig egter flaauw beweegen, blyvende allen wormagtig; dog in den derden staat verdeelt de Romp zig onderscheidenlyker in Borst en Staart, of Agterlyf.
De Borst | is uitwendig omvangen, door een geharnast, hairig of glad Hoornvlies, en bevat de Pooten en de Vleugelen. |
De Rug | is hard geharnast, of kaal, of gehaird. |
De Buik, | met den Staart vereenigd, is afgescheiden van de Borst, en in overschuivende gelederen omvat. |
De Teeldeelen | zyn gemeenlyk in geen van beide de Sexen uitwendig, in de verzameling krinkelen ze aan een, of dringen scherp in. |
De steunselen zyn drieerlei,
Die op de Aarde gaan, | loopen op zywaards uitstaande Schenkelen; ze zyn meestal zesvoetig, en veelen zyn veelvoetig: dog allen kruipen zy, in den eersten staat, met een sleepend agterlyf; in den tweeden zyn ze veelal voeteloos, of hebben niet dan loom beweegende Pooten. |
Die in de Lagt vliegen, | hebben of vaste, of vouwbaare vliezige Vleugelen, welken by eenigen hard geschaald, en by anderen met vederstof bedekt zyn. |
Die zig in het Water onthouden, | hebben Zwempooten en Roeivleugelen. |
De bekleedselen zyn insgelyks drieerlei, te onderscheiden, of in Scheevleugelen, en harde schuivende Ledemaaten, veelal fyn gehaird; of in overschuivende geharnaste Ledemaaten; of in velagtige met meelig stof bedekte Omkleedselen. In den eersten staat zyn ze allen vliezig en velagtig; in den tweeden hard en gekorst, of taai week; en in den derden uitgestrekt en bestendig.
Inwendig lichaamsgestel.
Het hoofd bevat een kleen Herssengestel, 't welk zintuiglyke Zenuwen verspreid, die in een harde korst, of een Bekkeneel omvangen zyn.
De romp behelst inwendig de leevensvoedende Ingewanden. In den eersten staat van gedaantewisseling is
Het Hart, | geplaatst in twee door het lichaam |
van den Worm, in de lengte liggende Slagaderen, die eene kloppende, samentrekkende, geduurige beweeging hebben. In den tweeden staat, of dien van een Popje, is het Hart inkrimpende tot de volmaakter vorming in de Borst. In den derden staat is het in de Borst volmaakt, en verspreid, door middel der Aderen, een koud voedend Vogt: voor het overige is het aan eene gevoellooze verstyving in de koude, en aan eene vaardige beweeging in de warmte onderworpen. | |
De Longen, | of liever de ademhaalende werktuigen, zyn zeer twyffelagtig. In den eersten wormagtigen staat geschied de Ademhaaling door porien; in den tweeden is 'er geene blykbaar, en, omtrent den derden, durf ik als nog niets bepaalen; alleenlyk kan ik zeggen, dat ik twyffel, of veelen van dit slag niet door Buizen uit den Mond ademen; het welk ik nader hoope te bepaalen, by de verdere beschouwing deezer Dieren. |
De Maag en Ingewanden | zyn, in den eersten staat, doorloopend en gekronkeld, geschikt om het geknaauwde voedsel te ontvangen; in den tweeden staat is 'er niets van dien |
aart, dan voor zo verre het in 't Popje opgeslooten is; en, in den derden, werken die deelen veelal door zuigen, en ook door knaaging. |
De steunselen, inwendig, zyn zenuwagtig, dat is, de Beenderen, die deeze Dieren uitwendig hebben, zyn hol, en bevatten Zenuwagtige Spieren, die inwendig werken, even als die werking in de uitwendig gespierde Dieren, uitwendig geschied.
De bekleedselen, inwendig, zyn, in den eersten staat, week en klieragtig; in den tweeden hard en hoornagtig, of taai vliezig; en, in den derden, altoos zenuwagtig; waar door de Scharnieren zig beweegen, of de Vleugelen zig uitspreiden.
Het vleesch is vezelig droog.
De vogten zyn wit, in veelen geel en groen, lymerig en olyagtig.
De drek is zwart of groen, na de Spyze die ze gebruiken.
De beweeging is kruipende en wemelende in alle staaten. Het zy ze in den eersten staat kruipen, of in den tweeden inkrimpen, of verder eenige beweeging maaken;
en in den derden kruipend loopende, of vliegende voorkomen; zy wemelen altoos; dog by uitneemendheid in den laatsten staat. Als dan hebben deeze Dieren, die dus meest allen vliegen, eigentlyk eene wemelende heen en wederscharrelende vlugt; welke aan deeze Dieren alleen volstrekt eigen is; waarom wy dezelven afzonderlyk wemelende dieren genoemd hebben.
De huishouding deezer Dieren is zeer uitgebreid, voor zo ver zy hun voedsel alomme zoeken. Men vind ze in en aan het Ryk der Planten, die zoo in de Wateren als op de Aarde groeien; mitsgaders in de holen der Aarde, aan de oevers der Rivieren of Slooten, en ook in of aan andere bloedryke of gekorven Dieren, in welker lichaamen zy zelfs, van 't Ey af, huisvesten. Zy leeven,
Eenzaam, | by paaren, met elkander, of |
Gezellig, | in eene gantsche menigte, onder eene soort van byzondere ingeschapen regeering. |
De voortteeling geschied, door eene aaneenverknogte vermenging.
De Teeldeelen | zyn veelal inwendig geplaatst, dog komen in de vereeniging uitwendig voort, in beide de Sexen. Deeze Dieren zyn Eierbaarende. |
De onvolmaakte Jongen kruipen uit het Ey, weeten zig zelven dadelyk te voeden, en komen uit op eene plaats, daar hun natuurlyk voedsel is. Door gedaantewisseling, vervelling en aangroeijing, bereiken ze hunne volkomenheid. De meesten ondergaan drie gedaantewisselingen; eenigen meer of min. De Eieren zyn doorgaans in grooten getale byéén; dog sommigen, inzonderheid die eenzaam leeven, liggen hunne Eieren dikwerf in minder getal afzonderlyk. |
Hun geluid is eenigermaate kryschende, zoo verre het bekend is, door het geknars en geschuif der Vleugelen tegens één, als mede door de beweeging der Pooten, en misschien der Sprieten.
Hun leeftyd is, na de volwassenheid, als ze voortgeteeld hebben, zeer kort; ze leeven langer in den staat van verandering; en sommigen zelfs zeer lang.
Hun sterven geschied natuurlyk veelal, door de verspilling hunner kragten in de voortteeling, zoo ze niet vroeger door hunne vyanden en vervolgers vernield worden.
Agtste classe.
Beenderlooze, huisdraagende, slekaartige dieren. Slyk-dieren.
Uitwendig lichaamsgestel.
Het hoofd is een knopswyze veerkragtige bol, die in de Borst of het voorste deel van het lichaam schuilt, en een kleen hard deeltje tot een grondslag heeft.
De Oogen | zyn in veelen twyffelagtig; dog in anderen, en verre de meesten, vind men ze op het einde van twee Zenuwagtige, inkrimpende, zeer gevoelige Buizen geplaatst. |
De Neusgaten en Ooren | zyn nog onbepaald; dan hier voor is in sommigen eene zeer aandoenlyke beweegvaardigheid, door hunne Sprieten. |
De Mond | is zuigende, en afwringende, door middel van taaie Zenuwagtige |
Lippen; ook hebben sommigen eene harde Tong. | |
Het Gevoel | is zeer aandoenlyk, nademaal deeze Dieren, zelfs op een merke lyken afstand, zonder aanraaking, inkrimpen. |
De romp is slymerig, dik, geplooid, of glad; strekkende zig van onderen plat uit, zynde van boven rondagtig, altoos inkrimpende.
De Borst | is onder een dikvellig schild verborgen. |
De Rug | eindigt in den Staart, welke vlak en plat, of gekronkeld is. |
De Buik | sleept altoos plat op de Aarde, en is aan de zyden gerand of gefalbalaad; dezelve is steeds slymerig, en zet zig uit, of krimpt in, in het water. |
De Teeldeelen | zyn uit de Borst uitwendig uitschietende, en inwendig inkrimpende; de meesten deezer Dieren zyn van beiderleie Sexe. |
De steunselen zyn een platte Buik, die zig in een gerand of gefalbalaad Vel of Zool breed uitspreid, door eene aan dit Gedierte alleen eigen wormswyze schuivende beweeging, waar door ze voortkruipen; wordende in sommigen geholpen door uitspreidende Sprieten.
De bekleedselen bestaan uit een taai vliezig gedeelte, of één of meer uitwendige kalkaartige Schilden, die de gedaante van het Dier aanneemen, en uitwendig deszelfs gestalte vertoonen; sluitende altoos aan de opening door één, twee of meer hoornige of kalkaartige deksels, welken aan het Dier verknogt zyn. Het Dier zelve is eigentlyk door eenezenuwagtige slymerige Huid omringd.
Inwendig lichaamsgestel.
Het hoofd bevat zintuiglyke Zenuwen, die in de Borst samenloopen.
De Borst en Buik | is vereenigd, en behelst gemeenlyk eenvoudige buisagtige Ingewanden. |
Het Hart | is eene langwerpige kloppende Buis; by eenigen deezer Dieren in een zakje in de Borst. |
De Ademhaaling | geschied door Lugtblaasjes inwendig ingeslooten; waar aan deeze Dieren in het water hangen, of waar mede zy zig opgeeven. |
De Teeldeelen | bestaan uit lange slangswyze Buizen, die in beide de Sexen uitsteeken, zig krinkelende vereenigen, en de Eieren uitwendig formeeren. |
De Spieren | zyn slymerig lilagtig, dog sterk met Zenuwen doorvlogten, die byna het geheele Dier uitmaaken, en in allen een lymerig slym van zig afgeeven. |
De steunselen, inwendig, zyn zenuwagtig, veerkragtig.
De bekleedselen, inwendig, zyn door de Spieren verspreid, week, glad, en van een byzonderen klieragtigen aart.
Het vleesch is geleiagtig.
De vogten bestaan uit een taai wit lilagtig Slym.
De drek is aardagtig, veelal zwart.
De beweeging is sleepende en inkrimpende, op eene platte Zool. Deeze Dieren maaken altoos eene inkrimpende beweeging, en zwemmen dus in het Water, of kruipen langs de Aarde.
De huishouding is, of
Op, en in de Aarde, | onder allerlei ruigte, en in oude vervuilde Muuren, vooral die der wateren, en in de slibber en slyk der Zee en der Rivieren; van waar ze slyk-dieren genoemd worden. Deeze Schepsels schuwen veelal het licht, aazen meerendeels des nagts, [en groeien] in den regen; of |
In het Water, | op den bodem der Zee, aan de Rotsen, en op de Zeebanken, en ook aan de Zeeplanten. |
De voortteeling geschied, door eene langduurige aaneenverbonden vermenging van beide de Sexen, die, van plaats veranderende, voortkruipen. Deeze Dieren zyn te samen verknogt door Slangswyze Buizen, welken indringen in de Baarmoeder der Sexe, die men veelal tweeslagtig houd. Zy brengen slymerige Eieren voort; waar uit de Jongen, in hunne eigen gedaante kruipen; die voorts, by aanwas, telkens van Huid verwisselen, naar maate dat zy in grootte toeneemen, en de oude wooning hun te kleen worde.
Hun geluid is stil smekkende of knarssende.
Hun leeftyd is niet algemeen bekend.
Hun sterven geschied natuurlyk door inkrimpen en uitdroogen; dog veelen verrotten, of worden door hunne Vyanden vernield.
Negende classe.
Wormaartige dieren. Ingewand-dieren.
Uitwendig lichaamsgestel.
Het hoofd, spits of rond, is in veelen onkennelyk; maar 't onderscheid zig in sommigen door Zuigers of Kaakjes.
De Oogen | zyn zeer twyffelagtig. Men vind in deeze Dieren geen Reuk of Gehoor, voor zoo verre tot nog bekend is. |
De Mond | is zuigende of knaagende, door Buizen, of door middel van scherpe kaakjes. |
Het Gevoel | is zeer aandoenlyk en beweegvaardig |
De romp, met het Hoofd en den Staart éénledig verbonden, is langwerpig of in één gedrongen; door ringswyze of krullende (Spirale) Ledemaaten zig inkrimpende of uitrekkende. Dezelve is koud, en door eene trilling aandoenlyk; by veelen geeft die in 't duister licht van zig.
De Borst, de Buik, en de Rug | zyn niet wel te onderscheiden, ten minsten in de meest bekenden. |
De Staart | is veelal aan 't Hoofd gelyk. |
De steunselen zyn de Huid zelve, die ringswyze, of krullende voortkruipt.
De bekleedselen bestaan uit de gemelde ringswyze Huid.
Inwendig lichaamsgestel.
Het hoofd, verbonden aan de Herssenen en Zenuwen, die door 't lichaam verspreid, en in veelen deelbaar zyn.
Het Hart | door 't geheele lichaam zig samentrekkende beweegende, verspreid, en deelbaar, en, naar de meeste waarneemingen, weder aangroeiende |
De Ademing | is niet volkomen bekend. |
De Teeldeelen | zyn twyffelagtig; dog in veelen werken zy door wryving; en dit Gedierte is eiervormende. |
De Spieren | zyn in één gedraaide lange krulagtige inkrimpende vezelen. |
De steunselen, inwendig, werken in het lichaam zelve.
De bekleedselen, inwendig, zyn glibberig, velagtig, in één draaiende.
Het vleesch hebben zy niet, dan vezelig.
De vogten zyn een doorschynend lymerig wit Vogt.
De drek is zwart, aardagtig.
De beweeging geschied krulswyze, rollende, samentrekkende, of slangswyze scharrelende; welke dit Gedierte zo eigen is, dat men dezelve van daar eene wormswyze beweeging noemt.
De huishouding is in de Aarde, en in de Ingewanden der Dieren, als mede in de Ingewanden der Planten, zoo wel in 't Water als op het Land.
De voortteeling is zeer duister in veelen; dog van sommigen deezer Dieren is 't bekend, dat ze vliezige Eieren hebben.
Hun geluid is onbekend.
Hun leeftyd is natuurlyk vry lang.
Hun sterven geschied natuurlyk door verrotting; dog ze zyn voorts aan de vernieling hunner vervolgers veelvuldiger onderworpen, dan eenig ander Dier.
Tiende classe.
Plant-dieren.
Uitwendig lichaamsgestel.
De romp vertoont altoos eene takkige, bladerige of bloemagtige gedaante; deszelfs uiten inwendige Ledemaaten zyn deelbaar, en weder aangroeiende, ter volkomenheid. Dit Gedierte heeft gemeenlyk als uitspruitende, beweegende, en inkrimpende Armen; die in een Romp samenloopen, in een inzuigenden Mond gegrond zyn, en veelal starswyze eindigen. Het Hart en de Ingewanden zyn deelbaar, weder aangroeiende, en dus in het geheele Dier verspreid.
De steunselen vind men hier niet afzonderlyk, dan alleen in eenige uitspreidende takjes, als armen, en in het lichaam zelve, dat zig hier of daar vasthegt.
De bekleedselen bestaan uit een eigenaartig inkrimpend zeer week vel, dat in eenigen niettemin Slekaartig is.
Inwendig Lichaamsgestel.
Het zelve bestaat uitdoorloopende Buizen, die, verdeeld zynde, weder aangroeien; en voorts is 't nog zeer onregelmaatig bekend.
De vogten zyn wateragtig doorschynende.
De drek is een groen slym, of by eenigen kalkaartig.
De voortteeling geschied in het Dier zelve, natuurlyk, door aaneengroeijing en uitspruiting; zoo dat dit Gedierte zig vermenigvuldige door eene inwendige dierlyke voortteelingskragt. Dit groeiende voortteelende vermogen is oneindig fyn verspreid. De Sexe is tweeslagtig, en tevens aan de Jongen verbonden, waar door ze elkander voeden.
De beweeging is vaardig en inkrimpende, weinig van plaats veranderende.
De huishouding is in de Wateren, aan de Zeeen Rivierplanten; waar op zy zeer gezellig, in kalkaartige Celletjes, die zy zelven bereiden, woonen.
Hun geluid is onbekend.
Hun sterven geschied natuurlyk door verharding en uitdrooging; dog ze worden meest door hunne vyanden, de Visschen en Gekorven Dieren, al vroeger verslonden.
Ga naar margenoot+Wat nu eindelyk betreft de redenen, die ons beweegen, om, in het voorstellen deezer tien CLASSEN, af te wyken van de verdeelingen van andere Natuurkundigen, byzonder van die van rai, linnaeus en brisson; daar over zullen wy ons, ter vereischter plaatse, breeder uitlaaten. Het nagaan waarom wy, by voorbeeld, de kraakbeenige Dieren, volgens linnaeus, Water- en Land-dieren, op het spoor van brisson weder voor de naast daar mede overeenkomende Classe der Visschen gebragt hebben; en tevens, waarom wy de Classe der Wormen van linnaeus zoo aanmerkelyk hebben afgescheiden; als mede waarom wy de Geharnasten niet onder de Insecten betrekken; het nagaan, zeg ik, van deeze en soortgelyke byzonderheden, voegt best by de beschryving der Dieren zelve, en zou hier eene onnodige plaats beslaan.
Zie hier dan, geagte Nederlanders, my gevorderd tot het maaken van een Plan, volgens het welke ik nu voorts onze Vaderlandsche Dieren zal beschryven. Waarschynlyk zal deeze myne verdeeling in sommiger oogen als geheel nieuw voorkomen, en zy zal, ongetwyffeld, de roede der berispinge niet ontgaan; hoedanig iets men bovenal natuurlyk te wagten heeft, wanneer men eenigzins van den gewoonen weg afwykt.
Ga naar margenoot+Dog wat hier omtrent ook moge voorvallen, het staat by ons vast, ons in geen noodlooze of onnutte Twistschriften in te laaten; maar ons ter beschaavinge van dit Werk te bedienen van alle welgegronde onderrigtingen, die ons aan de hand gegeeven zouden mogen worden. Alleenlyk betuigen wy, by voorraad, te hoopen; dat zy, die in de omschryving meerder kortheid zouden begeeren, 'er zig te minder aan zullen stooren; wanneer zy bezeffen, dat men 'er, door deeze zoogenaamde breedvoerigheid, te meerder natuurlykheid en waarheid in ontdekt: het welk wy vertrouwen, by de verdere uitbreiding en verhandeling der CLASSEN zelven, duidelyk te zullen doen zien; wanneer wy 'er ook hier en daar, is 't te denken, nog wel eenige Verbeteringen by te voegen zullen hebben. Dit verwagtende, is 't ons oogmerk, om, even als by de Verhandeling der Delfstoffen geschied, eene nadere Rangschikkende Tafel der Dieren mede te deelen, na dat wy de Dieren van ieder CLASSE zullen afgehandeld hebben; om dus het herdrukken van eene verbeterde uitgaave te meer te vermyden; en te gunstiger gelegenheid te hebben, om alle verbeteringen of vermeerderingen, in de manier van Byvoegsels, aan dit Werk te hegten; waaneer we in 't eene of andere geval, niet tegenstaande onze uiterste poogingen, om onze beschryvingen ten naauwkeurigsten
Ga naar margenoot+voor te draagen, te kort geschooten mogten zyn.
Wy hebben 't niet ongevoeglyk geagt, dit, by deeze gelegenheid, met korte woorden te melden; en zullen daarop, volgens het voorgestelde Plan, een aanvang maaken, met de beschryving van het heerschende Schepsel, de mensch, om wel byzonder den oorsprong, de zeden, den natuurlyken inborst, benevens den gezonden en zieken staat myner geliefde Hollanderen te ontvouwen; 't welk ons verder als met de hand zal leiden, tot het nagaan van de volgende CLASSE der onderworpene dieren, bestaande uit de Viervoetige gehairde Land-dieren; die ons genoegzaame stoffe voor een ander Deel zullen verleenen.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- voetnoot(*)
- S. bocharti, Hieroz. P.III.L.II.C.XXXIII.
- margenoot+
- rangschikking.
- voetnoot(*)
- Zie linn. Syst. Nat. Edit. 1. 2. 3. 4.
- margenoot+
- rangschikking.
- voetnoot(*)
- S. bocharti Hieroz. P. I. L. I. C. IV.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- voetnoot(*)
- AElianus, Lib. XVI. de Vi & Natur. Anim.
- voetnoot(†)
- Gualt. charleton, Onomasticon Zoicon, Lond. 1671.
- voetnootⵜ
- Wolfgangi franzii Historia Animalium, Dresd. 1687.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- Het Samenstel van aristoteles.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- voetnoot(*)
- Arist. Hist. Anim. Lib. I. Cap. I.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- Het Samenstel van gesnerus en aldrovandus.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- Het Samenstel van jonston.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- Het Samenstel van ray.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- Het Samenstel van linnaeus.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- c linn. Syst. Nat. p. 17. Helmiae 1766.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- Zie Bladz. 143, 144.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- Het Samenstel van brisson.
- voetnoot(*)
- Le Regne Animal divisé, en IX. Classes, &c. par m. brisson, à Paris 1756. pag. 1-9.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- voetnoot(*)
- Het woord Belluae, in zyne kragt genoomen, is een (inmanus) yslyk verschrikkend wild Dier; dus genoemd als of het was (Bellum gerens) oorlog voerende. In het byzonder betekent het wilde Dieren, die (grandiores) vry groot en zeer verschrikkende zyn, als, 't geen de Ouden 'er door verstonden, een Elephant; Hyaena en Walvisch, enz. echter vind ik onder de Belluae van linnaeus den Elephant niet.
- margenoot+
- rangschikking.
- voetnoot(*)
- Ray, Synops. Method. Piscium. pag. 6.
- voetnoot(†)
- Hist. Naturelle du Cochon. pag. 131. Edit. 80.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- Nadere bedenkingen tegen de opgenoemde Samenstellen, byzontegen dat van linnaeus.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- linn. Syst. Nat. Edit.XII. p. 13.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- voetnoot(*)
- Traité Anatom. de la Chenille, qui ronge le bois de saule, par p. lyonet, Chap. VI. pag. 96. & Cap. IX. pag. 190.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- Overgang ter ontvouwing van de verkoozen rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- Bladz. 63.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- voetnoot(*)
- Door Ooren aan het Hart verstaat men, twee holle aanhangzels aan het Hart, die den omloop van het bloed bevorderen, en de gedaante van Ooren hebben.
- margenoot+
- rangshikking.
- margenoot+
- rangschikking.
- margenoot+
- rangschikking.