Natuurlyke historie van Holland. Deel 3
(1772-1776)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
Derde hoofdstuk.
| |
[pagina 114]
| |
Ga naar margenoot+de hen voedende deelen afscheiden; maar ondertusschen is hun tevens, naar gerade der verdeelinge, waar toe ze te betrekken zyn, iets byzonders eigen. De jongen der Ga naar margenoot+leevendbaarenden zyn doorgaans, na dat ze gebooren zyn, eenigen tyd buiten staat om te loopen, of te gaan; en altoos onbekwaam, om zig zelven te voeden; zoo dat ze, by mangel van hulp, wel dra zouden sterven. Ter voorkoming hier van is de Moeder voorzien van werktuigen, die het jonggebooren Dier voedsel kunnen verschaffen; wordende het hun noodige voedsel, kort na de geboorte deezer Dieren, in de Zoogborsten, of Prammen der Moeder bereid. Te weeten, het gedeelte van het vliezige Ey, dat aan de baarmoeder der Dieren, onder de gedaante Van een koek, (Placenta) gehegt was, scheid zig gemeenlyk met de geboorte natuurlyk as, en de voedende stoffe keert, op eene wonderlyke, spoedige en bestendige wyze, naar de melkvaten in de Zoogborsten, waar uit het jong dan zyn voedsel kan zuigen. Hier toe zyn alle de leevendbaarende Dieren van zulk een aantal van Borsten of Zoogprammen voorzien, dat ze in staat zyn om hunne jongen te kunnen voeden; niet juist gelyk in getal, maar evenredig aan 't vereischte vermogen; en zoo 'er nu of dan een bovengewoon getal van jongen gebooren worde, weert de Moeder, eenigen dier Jongen, welken zy niet voeden kan, van zig af. Plinius, en na hem veele | |
[pagina 115]
| |
Ga naar margenoot+anderen, stellen, om dit ter deezer gelegenheid in 't voorbygaan aan te merken, dat de Mensch alleen krytende ter waereld komt; dan dit is onwaar. De jongen van alle leevendbaarende Dieren piepen, of maaken eenig geluid met de geboorte: men kan 'er slegts eenigen, die natuurlyk niet veel stems hebben, van uitzonderen. Meest alle Dieren van deezen aart eeten hunne nageboorte of aftescheiden koek op; en knaauwen of zuigen de Navelstrengen hunner jongen af. Ook zuiveren zy al likkende hunne jongen, na de geboorte; en lyden allen meer of min smerte in het baaren. Veelen bereiden voor hunne jongen nesten van hun eigen hair, zoo als de Konynen doen: veelen zoeken 'er takjes, wolletjes, hair, vederen, bladeren, of ander tuig toe, 't geen men by de Muizen en Rotten gewaar word: en derzulker jongen komen doorgaans kaal ter waereld. Anderen werpen hunne jongen in 't open veld, of ter plaatse daar zy zig bevinden; waar toe zy egter de bekwaamste gelegenheid in agt neemen; gelyk de Paarden, Koeien en Schaapen natuurlyk doen; welke voor ons zoo nutte Dieren men nogtans hier te Lande veelal op Stal laat werpen; daar men ze met zeer veel zorg koestert, om hen te veiliger op te kweeken. De jongen deezer Dieren worden met een hairigen huid gebooren, die hen dadelyk voor de koude beschermt; en dezulken zyn kort na de geboorte in staat om te loopen. Voorts baart | |
[pagina 116]
| |
Ga naar margenoot+eene gantsche menigte van Dieren hunne jongen in de holen der aarde, en onder of in holle boomen; daar men dikwerf de Egels, de Buntsems, de Rotten, en dergelyken, met hunne jongen vind. Zoo dra de jongen der leevendbaarende Dieren gebooren zyn, bevinden ze zig in staat om te zuigen; ook maaken zy weldra verkiezing in de pram, daar ze meest aan lurken: en als zy volwassen beginnen te worden, of hun voedsel kunnen zoeken, dan droogt het zog in de borsten op; en de Moeder, die tot dus ver het Jong aanhaalde, byt het vervolgens af. Deeze tedere zorg, tot op dien tyd, ontdekt men by 't meerendeel der Dieren; schoon 'er ook eenigen gevonden worden, die hunne eigen jongen opvreeten; het welk inzonderheid by de Zwynen, en somtyds ook by de Honden en Katten, plaats heeft. 't Schynt den Wyfjes van zeer veel viervoetige Dieren eigen, dat zy, na de baaring, de Mannetjes afbyten, en dezelven van zig weeren; dat van de Katten, wel byzonder, geschied uit vreeze voor de Katers, die de jongen wel eens oppeuselen; 't welk de Rammelaars der Konynen ook somtyds doen. Sommige viervoetige Dieren evenwel beschermen hunne jongen eensgezind, en Man en Wyf bezorgen de jongen, beurt om beurt, als zy voedsel noodig hebben. Voor 't overige zyn alle Dieren, van welke soort ze ook mogen zyn, eene wanstallige (Monstreuse) geschapenheid onderhevig; die, het zy | |
[pagina 117]
| |
Ga naar margenoot+door ziekte van het Mannetje of het Wyfje, het zy door stooting, door schrik, door onnatuurlyk voedsel, of waarschynlyk ook wel door eene buitengewoone geilheid en inbeelding, kan veroorzaakt worden. Wegens zodanige mismaakte Schepselen, zou hier vry veel te zeggen kunnen vallen; dewyl zulks al mede betrekkelyk word gemaakt, tot de vorming van een Dier in de Voortteeling: dan wy hebben dit met opzet vermyd; dewyl wy ons voorgesteld hadden, om te spreeken van de volmaakte uitwerkselen der Voortteelinge, en niet van de onvolmaakte vorming der Dieren, zoo als zy aan toevallige oorzaaken onderhevig is. Niet twyffelende aan 't geen de alomvermaarde albinus my geleerd heeft, dat, zoo men eens beweezen heeft, gelyk ik oordeel dat ligt te bewyzen is, en ook anderen, voor my, meermaals gedaan hebben, dat een of ander gedeelte van een Dier, door onnatuurlyke oorzaaken, wanschapen kan worden, zulks mede in alle andere deelen, en dus in het geheele Dier, kan geschieden; hier aan niet twyffelende, zoo houde ik alle die monstreuse historien voor zaaken van weinig belang. Laat ons derhalven, hier van afziende, liever nagaan, Ga naar margenoot+welke eigenschappen ook de eierbaarende Dieren met elkanderen gemeen hebben. De vrugt van alle de Eierbaarende Dieren, gelyk boven gezegd is, scheid zig, kort na de voortteeling, van de baarmoe- | |
[pagina 118]
| |
der Ga naar margenoot+af, en word in een taai vlies, of eene harde schaal, die de vrugt omvangt, uitgebroed. Deeze broeding geschied gemeenlyk door eene natuurlyke warmte, het zy door die van het Wyfje of Mannetje zelve, het zy door die der zonne, of ook wel door de eigen inwendige warmte van het voortgeteelde Dier. Het eerste Ga naar margenoot+heeft veelal plaats by het Gevogelte. Meest alle de Vogels, die op de boomen nestelen, broeden hunne Jongen samen uit: het Mannetje draagt dien tederen last veelal, zoo wel als het Wyfje. De Wyfjes, 't is waar, broeden het sterkste; dog als de jongen gekipt zyn, brengt het Mannetje niet minder aas aan, dan het Wyfje: alle kleene lieflyk zingende Vogeltjes hebben dit eigen; vooral dezulken die van warmpjes leeven: zelfs brengen de Roofvogels hunnen jongen het aas aan. De Watervogels schynen hier van uitgezonderd, en zoo ook de Hoenderaartigen, die alleen door de Henne uitgebroed worden, en welker jongen dadelyk, na de geboorte, hun voedsel zoeken; dat egter niet geschied, dan alleen onder de tedere zorg der Moeders. Verder leert het geroep, het gepik en geschraaffel der Klokhenne, en zoo ook het zagt gepiep en het slobberen der Eenden, de jongen zelven hun aas opspeuren. Veele Vogels komen kaal uit het Ey; maar anderen zyn reeds met een zeker pluis bedekt: het eerste schynt meest eigen aan het Gevogelte, dat tusschen de takken der boo- | |
[pagina 119]
| |
men Ga naar margenoot+word uitgebroed; waar van men nogtans het Reigergeslagt, de Ooijevaars, en meer dergelyken, moet uitzonderen; welker jongen gebooren worden met een zeker dons, dat hen genoegzaam dekt. Dit is aan meest al het Watergevogelte van dit Land, en doorgaans ook aan al het Landgevogelte, volstrekt eigen. Onder de algemeene eigenschappen der Vogelen behoort ook, by uitneemendheid, derzelver neiging, om hunne jongen te leeren vliegen; schoon anders het loopen of huppelen de natuurlyke eigenschap van alle Dieren zy; onder bepaaling van eenige konstgreepen, die zy den jongen leeren, om hun aas te vangen. Wyders hebben sommige Vogelen, buiten de andere Dieren, dit onderling gemeen, dat zy, kort na de geboorte, of de voortbrenging van een Ey, dadelyk weder anderen kunnen voortbrengen, zelfs tot een zeer groot getal: dan deeze en andere byzonderheden staan ons by de nadere bepaaling der Classen breeder te onderzoeken. Alleenlyk nog een kort woordje van de Eierbaarende Insecten, die zelven hunne eieren niet uitbroeden. Hunne jongen hebben dit met die der andere Dieren gemeen, dat ze door de samenkomst der twee Sexen worden voortgeteeld; maar de ouden hebben geen zorg voor de opvoeding hunner jongen. Dan de Natuur bezorgt hunne eitjes en jongen veelal in een donzig pluis, of tusschen blaadjes van boomen, enz., en de jongen | |
[pagina 120]
| |
Ga naar margenoot+zoeken, zoo dra zy uit het Ey gekroopen zyn, zelven hun aas; op eene soortgelyke wyze als alle de jongen der Visschen. En hier in vertoont zig een wonderlyk blyk der Voorzienigheid; dewyl onder deezen, en zoo ook onder de meesten der Vogelen, geen Dier hervoortkomt, dan juist in dien tyd, wanneer 'er zyn voedsel te vinden is. Ga naar margenoot+Eene menigte van jonge Vogeltjes naamlyk komt niet uit, dan op den tyd als 'er Rupsjes en Wormpjes zyn. De Patrys en Kwartel broed niet, dan tegen dien tyd, dat de goude korenschooven de drooge graantjes op het vrugtbaar aardryk laaten druipen. De Vischjes komen niet uit den dop, of de wateren kriewelen van Wormpjes, Polypen, Raderbeestjes, en onzigtbaar kleen gedierte: en de jonge gekorven Dieren, welker Ouders meerendeels op 't einde van den Zomer, en in den Herfst, voortteelen, en daarop sterven, ziet men veelal niet uit hunne eitjes komen, dan als de bloeityd, de bloemen en jonge spruitjes, doet uitbotten. Ga naar margenoot+Dit heir van bloedelooze Dieren, schoon 't meest eierbaarend zy, en onder die bepaaling behoore, verschilt egter van alle de overigen zeer veel, in deszelfs algemeene eigenschappen. Voor al doet hunne gedaantverwisseling, die van het Ey af begint, en in een volwassen Dier eindigt, hen zoo merkelyk onderscheiden, van het geen in 't algemeen van de bloedryke, lee- | |
[pagina 121]
| |
vende, Ga naar margenoot+en eierbaarende Dieren gezegd kan worden; dat het, onzes eragtens, niet wel mogelyk zy, om van alle de Dieren, ten aanzien van het voeden en bezorgen hunner Jongen, en dus ook, ten opzichte der Voortteelinge, iets algemeens te bepaalen, het welk geene uitzondering van het eene of andere onderhevig is. Ga naar margenoot+Ten aanzien van den tyd der paaringe der Dieren, kan men egter vry algemeen zeggen, dat zy allen op een gezetten tyd, die hen tot paaringe en voortteelinge aanprikkelt, te samenkomen. De bekoorelyke Lente schynt dat leevende vuur in de Dieren aan te kweeken: het Aardryk, dat bloem en kruid, geduurende den Winter, in haaren schoot te ruste gehouden, en door die rust aan alles wat leeft eene vernieuwde kragt geschonken had, ontsluit in de aangenaame Lente dat streelende liefkoozende vermogen, om alles op nieuw met die Godlyke drift te bezielen. Deeze werktuiglyke werkzaamheid, door die wyze aanprikkelende natuurwet, wast en vermenigvuldigt, gaande gemaakt, schynt zig, in de lieve Lente, zoo wel in de Dieren, als in de Planten, ten klaarsten te vertoonen. De Mensch zelve, hoe zeer anders van de overige Dieren hierin on derscheiden, als zynde in dit zyn vermogen aan geene saisoenen of gezette tyden bepaald; de Mensch zelve, zeg ik, gevoelt in dat jaargetyde, by uitneemendheid, die Godlyke drift, welke, als ze naar den eisch | |
[pagina 122]
| |
Ga naar margenoot+bestuurd word, het zout van 't dierlyke bestaan in 't algemeen, en van 's Menschen leeven in 't byzonder is. De vernustige Mensch, bekoord door de zoo klaarblykelyke uitwerkselen van duizend vryeryen, van duizend kusjes onder de Dieren, schynt op dien tyd natuurlyk geneigd, om op de voortteeling der Dieren te letten. Hoe menig een gewyde, hoe menig een ongewyde Schryver ontleent zyne bespiegelingen niet van dat leevendmaakende Saizoen? De Dichters zelven hellen altoos natuurlyk over, om dat voortteelende vuur, dat in de Lente de Dieren bezielt, tot voorwerpen hunner cierlyke gedagten te neemen. Nu immers plukken zy allerleie Lentebloempjes, met de jeugdige Herderinnen; dan zingen zy vrolyke minnedeuntjes, met de Vogeltjes, of kwynende minneklagten, met de kirrende Tortelduif, en het loeijende Melkvee. Buiten de voorwerpen, die de Lente, en de beschouwing van de paaring der Dieren aan de hand geeft, was de zielstreelende Dichtkonst, in sommige opzichten, even zulk een onvrugtbaar voortbrengsel van 's Menschen geest, als een Ey, dat door geen leevendmaakend vermogen bezield is. Met regt zong dan onze Vaderlandsche Dichter poot, die, op het Land, door de Natuur begaafd, uit de voorwerpen der Lente, zulke streelende gedagten ontleend had: | |
[pagina 123]
| |
Ga naar margenoot+Loof en wemelende Lucht
Hoort men liefdedeuntjes zingen.
't Minnen had nooit beter aart,
Zie, ai zie, hoe alles paart.
En elders in een Lentezang. Ja koomt: zoo leide ik u, daar Beek- en Boomgodinnen
Een groen fluweelen vloer bedansen hand aan hand.
Neen blyft; de minnebrand
Word buiten thans gestookt, daar al de Dieren minnen.
Hy, wien 't verder behaagen mogte, om op dit onderwerp een allerkragtigst en verrukkelykst Stukje te zien, waar van wy kortheidshalve hier niet wel Staaltjes kunnen inlasschen, die leeze den fraaien Latynschen Lentezang van wylen den taalkundigen higt, of deszelfs konstige Nederduitsche navolging van den zoetvloeienden Dichter huizinga bakker: of hy verlustige zig in de deftige Bespiegelingen der Lente, van den Eerwaardigen engelberts. Ga naar margenoot+Voorts heeft men, op dat wy, na dit uitstapje, tot ons onderwerp wederkeeren, hier nog aan te merken, dat het bovengezegde, raakende een gezetten tyd, alschoon de Lente de voortteeling by alle Dieren inzonderheid bevordere, egter niet zoo volstrekt te verstaan zy, dat het, zonder uitzonderinge, op alle Dieren betreklyk ge- | |
[pagina 124]
| |
maakt Ga naar margenoot+kunne worden. 't Is, onder veelen van het kleine viervoetige en vliegende Gedierte, zeer gemeen, dat zy meer dan eens in 't jaar Jongen hebben. Men vind 'er onder de viervoetigen, die, kort na de eerste baaring en opvoeding hunner jongen, terstond weder samenkomen en vermenigvuldigen. De Muizen, Rotten en Konynen, zyn genoegzaam geduurig bezig met voort te fokken: veele Vogels broeden twee tot driemaalen in één jaar, en leggen zelfs overtollige eieren. Ten aanzien van Holland, mag men ook de bepaaling van de Lente wel wat ruim neemen: dewyl de ongestadigheid van ons climaat de Lente niet zelden in den Winter verkeert; en onze Zomertyd zig eerst in de straalen der Lentezonne koestert, als dat saisoen in andere Landen reeds zyne voortteelingskragt geoefend heeft. Hier door is het, dat de broeding zelfs, zedert eenige jaaren, laater in dit Land volbragt word, en doorgaans in 't begin des Zomers plaats heeft. In den Winter broeden 'er zeer weinigen, of geene Vogels; schoon 'er eenige Huisdieren en veel Runders in dien tyd baaren. Maar de Herfst en de Zomer schynen de saisoenen der meeste Insecten te weezen; byzonder der stofvleugeligen, als daar zyn de Kapellen en Nagtvlinders: welker sterkste uitbotting en ontrolling evenwel in de Lente geschied; wanneer zy, onder de gedaante van een Wormpje of Rupsje, uit hunne eieren komen. | |
[pagina 125]
| |
Ga naar margenoot+Veele Dieren, byzonder de groote viervoetige Dieren, en zulken welkers natuur naast aan den Mensch koomt, hebben gemeenlyk in één jaar maar ééne dragt: en men mag over Ga naar margenoot+'t algemeen wel als eene vaste bepaaling stellen, dat de groote Dieren minder sterk voortteelen dan de kleener. De Eierbaarende Dieren, die veelvuldig voortteelen, zyn doorgaans veel kleiner dan de Leevendbaarenden; waarom ook de Struisvogel een wonder in onze oogen is: en de ondervinding leert, dat de Koeien, de Paarden, en de Menschen, veelal maar één, somwylen twee, en zelden drie of meer Jongen te gelyk voortbrengen. Dit schynt af te hangen van een wys bestier des Scheppers. Nademaal de grootere Dieren meer voedsel noodig hebben dan de kleeneren, zou 'er zekerlyk een meerder gebruik van spyze moeten volgen, indien de eersten zoo sterk in getale voortfokten als de laatsten; welker verwoestingen zeer dikwils ten uittersten gedugt zyn; als, by voorbeeld, in de Veldmuizen blykt: des 'er, volgens de tegenwoordige schikking van 't voedsel, weldra gebrek aan spyze zou zyn, als de grootere Dieren zoo zeer vermenigvuldigden. 't Is ook gantsch aanneemelyk, dat de grootere Dieren sterker van ledemaaten zyn, en langer leeven kunnen dan de kleeneren; die, of zig zelven verwoesten, of door anderen, welken zy tot voedsel strekken, vernield worden. Hoe volmaakt tog is alles tot het vereischte bestaan van 't Heelal in- | |
[pagina 126]
| |
gericht! Ga naar margenoot+En hoe kragtig leid alles ons op ter eerbiedige erkentenisse van de wysheid des Albestierders! Een denkbeeld, waar toe we in dit stuk der voortbrenginge der Dieren te meer opgewekt worden, als men nagaat, hoe veel reden men heeft om zig te verwonderen over die wyze schikking des Scheppers, volgens welke de leevendbaarenden gemeenlyk niet meer bevrugt worden, na dat zy ontvangen hebben. Men kan deeze stelling, 't is waar, niet wel in den volstrektsten zin bewyzen, maar 't is ten minsten zeker, dat de overbevrugting, (superfaetatio,) zeer twyffelagtig is: en schoon het, ten aanzien van den Mensch, een twistappel der Ontleedkunde zy, of men eene bovengewoone bevrugting hebbe te erkennen, dan niet; mag men egter veilig beweeren, dat zulks gemeenlyk geen plaats heeft; en dat men een enkel zonderling geval van die natuur, zoo 't immermeer mogte geschieden, niet wel tot het geheele stuk der Voortteelinge kan betrekken. Met de Eierbaarenden is 't geheel anders gelegen: een Vogel laat zig dagelyks bevrugten, schoon zy een bevrugt Ey in de baarmoeder hebbe. Deeze geduurige bevrugting houd aan, tot zoo lange dat de eierstok geheel uitgeput zy; en dezelve is van eene weezenlyke uitwerking. In de viervoetige Dieren, byzonder de Mannetjes, is altoos wel een vermogen, om voort te teelen, en zy oeffenen werkelyk die kragt, als in de Honden blykt: dog het Wyfje is | |
[pagina 127]
| |
Ga naar margenoot+bepaald aan een zekeren tyd, na welken het niet meer ontvangt. 't Is inmiddels aanmerkelyk, dat de Teeven, onder de Honden, zig van allerlei Ras laaten dekken; en daar door ook vermengde jongen voortbrengen; tot een ontegenzeggelyk bewys voor de vermenging der Sexen van een verschillend Ras. De Mensch alleen, zegt men, teelt op alle tyden voort: 't is waar, en men kan 't niet ontkennen, dat de Mensch, by uitneemendheid, met die driften en dat vermogen bedeeld is; ja, 't schynt zelfs, dat hy, in de kragt zyner jaaren, eene zeer overvloedige teelstoffe bezit; maar ondertusschen moet men evenwel toestemmen, dat deeze stoffe, na de gedaane bevrugting, gewoonlyk geene voortteelende uitwerksels in de Vrouwen heeft. Misschien oeffent zy haare kragt op eenige (Mola) onbezielde klompen: veelligt deelt die menigte van teelstoffen eenig voedend vermogen aan de baarmoeder mede: dog wy kunnen hier omtrent niets op vasten grond bepaalen; dit alleen is zeker; Natura nihil fecit frustra, ‘de Natuur heeft niets vergeefsch geschapen’. Ga naar margenoot+Wat den tyd van de Dragt der Dieren betreft, dezelve is van eene aanmerkelyke verschillendheid. De Mensch telt negen maanden; schoon men gevallen meene te hebben, in welken die tyd, by buitengemeene omstandigheden, al vry wat verlengd of verkort is geworden: dan mogelyk werken de inzigten der eerbaarheid, en | |
[pagina 128]
| |
Ga naar margenoot+de schande voor snoepreisjes hier meerder, dan de natuur en de waarheid. In de Dieren althans bespeurt men zulks niet: allen baaren zy op hunnen tyd, ten zy by 't werpen van verdorven en verstorven vrugten. De tyd der groote Dieren, als daar zyn Koeien en Paarden, rekent men by Maanden; en die der kleeneren vermindert tot Weeken; als by de Honden, Katten, en veele Vogelen; en de nog kleeneren hebben een tyd van Dagen; als de Visschen, welker kuiten of eiertjes veelal binnen agt a negen dagen leevende schepseltjes vertoonen: dan dit hangt zeer veel af van de warmte; die, naar maate datze bestendig of onbestendig zy, de uitbroeding bevordert of vertraagt. Aan deeze verscheidenheid, hier uit ontstaande, zyn de gekorven Dieren bovenal onderhevig: sommigen van derzelver eitjes, die tegen den Winter gelegd zyn, blyven een geheel saisoen over; anderen, die in den Zomer voortkomen, zyn dikwerf binnen weinig dagen uit den dop; en zeer veelen, gelyk die der Vliegen, in weinig uuren; ja eenigen schynen leevende eieren, dat zyn wormagtige eieren, te leggen, die aanstonds leeven, zoo als die van de Vleeschvlieg. In één woord, de Natuur is in dit stuk zoo onbepaald, als zy in de wyze van voortteeling Ga naar margenoot+zelve is. Wyders hebben alle de Dieren ook een tyd van volwassenheid, op welken zy weder voortteelen. De groote Dieren hebben veelal langen tyd werk, eer zy tot | |
[pagina 129]
| |
Ga naar margenoot+dien staat komen; dog de meeste kleenere Dieren, waaronder ook de Vogelen, zyn in één jaar, en minder, volwassen; de Visschen egter hebben gemeenlyk meer tyds noodig; dog de tyd haarer volwassenheid, hoe lang men denzelven ook stellen wil, belet niet, dat zy spoedig voortteelen, en sommige dikwils, na één jaar groeijens, al kuit schieten. Ik weet niet of ik in dit opzicht wel mis zou hebben, zoo ik beweerde, dat alle Dieren van dit Land traager ter volwassenheid komen, dan elders; in de Menschen is 't gewis; dewyl men de Manlyke jaaren, en den Huwbaaren staat der Vrouwen, hier laater bespeurt dan in heeter Landen; dog hier van in 't vervolg nader. Ga naar margenoot+Alle deeze Dieren hebben, in den staat van Volwassenheid, vaste en harde beweegbaare Ledemaaten, die het lichaam ondersteunen, en van de eene plaats na de andere brengen: en deeze harde ledemaaten worden, door weekere beweegelyke Spieren en Zenuwen, die een ontspannend en intrekkend vermogen ter beweeginge hebben, bekleed en bewoogen. Deeze ledemaaten, schoon ze allen Dieren gemeen zyn, vertoonen zig egter, ten aanzien van derzelver form en eigenschappen, onder zeer verschillende gedaanten, in onderscheiden Classen. In de groote Dieren, de viervoetigen, de vliegenden, en de zwemmenden, in de Visschen, en in eenige kruipende Dieren, zyn de beenderen inwendig, en de bekleedsels uitwendig; maar in de gekorven | |
[pagina 130]
| |
Ga naar margenoot+Dieren zyn de beenderen, of liever hoornagtige deelen, uitwendig, en de weeke Spieren en Vezelen inwendig. By de eerstgemelden, naamlyk de grootere Ga naar margenoot+Dieren, zyn de Beenderen vast, en van een byzonder maaksel en stof, naar den aart van het Dier. De viervoetigen hebben hunne Beenderen meerendeels met merg gevuld; en dezelven zyn op eene wonderlyke wyze in de gewrigten saamgevoegd, naar gerade van het gebruik, waartoe ze dienen moeten. Dus zyn, by voorbeeld, de grove en zwaare Beenderen, als de Schenkels en Dyebeenderen, enz. geschikt, om het Dier te draagen; de ligtere Beenderen, als de Ribben, om de edele ingewanden te beschermen; de voorpooten of handen, om hun voedsel te bekomen, of andere werktuiglyke verrigtingen te doen; en het Hoofdbeen, om de Herssenen te beschermen. Ga naar margenoot+In de Vogelen heeft de Natuur de Beenderen hol en ligt gemaakt, ten einde de lichaamen dier Schepselen in staat te stellen, om te kunnen vliegen: en daar de looppooten, of de steunbeenderen der viervoetige Dieren, met een hairigen huid bekleed zyn, vind men die der Vogelen met een lederagtig of schubagtig vel bedekt. De Ga naar margenoot+Beenderen der Visschen zyn ook zeer ligt, veelal zonder merg of eenige holligheid; dog zeer vast; en doorgaans niet zoo beweegelyk in hunne samenvoegingen, als die der andere Dieren: in sommigen, als in de Roggen en Haaien, zyn de Beenderen kraakbeenig. Dan, hoe verschillende | |
[pagina 131]
| |
Ga naar margenoot+de Beenderen in de Dieren zyn, zoo schynen de Tanden in de Visschen en in de viervoetige Dieren, door eene ivooragtige zelfstandigheid, elkanderen zeer veel hoofdstoflyk gelyk te zyn. Voorts is al het gebeente, zoo der Vogelen als der Visschen, en van 't viervoetige Gedierte, op zoodanig eene wyze geschikt, dat het, ten opzichte van de verdeeling, die men, ten aanzien van den Mensch, in agt neemt, grootendeels Ga naar margenoot+met dat der Menschen overeenkome. Men kan naamlyk alle de Beenderen zeer gevoeglyk onder eene drieledige verdeeling brengen; als daar zyn, de Ruggegraat, die, uit wervelbeenderen saamgesteld zynde, de borst der Dieren aan zig verbonden heeft; waar mede de armen, de vleugelen of zwemvinnen verknogt zyn: dit noemt men het Rif; dat wyders ondersteund word door de beenen, pooten, of het staarteinde in de Visschen; en boven op of aan het Rif is het hoofd gehegt. Deeze drieledige groote hoofdzaaklyke verdeeling der Beenderen is aan alle de Dieren gemeen, en derzelver verder onderscheid behoort tot de afzonderlyke beschryving der Soorten. In de kleenere Dieren, en wel byzonder in de Ga naar margenoot+gekorven, zyn de Beenderen, als reeds gezegd is, uitwendig, gelyk in de Kreeften ten overvloede blykt. Niettemin zyn derzelver, Beenderen ook in de Hoofd-, Borst- en Buik-beenderen, veelal saamgegroeid, te onderscheiden; dog ze verschillen van die der grootere Dieren wel byzonder daar in, dat | |
[pagina 132]
| |
Ga naar margenoot+ze zig niet in holle gewrigten draaien en beweegen. De beweeging der Beenderen geschied naamlyk in de gekorven Dieren, by wyze van overeenschuiving, zoo dat ze als scharnieren bewoogen worden, en in de Wormen is geen Gebeente dan alleen eene dikke huid met eene inkrimpend kringswyze samentrekkende beweeging. Voor 't overige zyn onze groote Dieren, schoon ze aan veele ziekten, en wel byzonder aan ongemakken in de pooten, onderworpen zyn, veelal zeer grof en zwaar van gebeente; welke by uitstek bekende eigenschap der Nederlandsche Paarden en Ossen den Ouden reeds bekend is geweest, van waar onze grove Vriesche en Hollandsche Paarden oudtyds sterk gezogt wierden. Ga naar margenoot+Raakende de Bekleedsels, die naast de Beenderen onze opmerking vereischen, daar omtrent staat te melden; dat, buiten het Beenvlies, de Vliezen en Peezen, die de beenderen samen verbonden houden, de Vleeschspieren in de Bloedryke viervoetigen en de Vogelen, en de Vischagtige Spieren in de Visschen, de voornaame inwendige deelen der Dieren zyn. Als mede dat, in deeze Spieren en Vliezen, die zig met allerleie vlakke, kromme, rechte, en schuine rigtingen, door hunne peesagtige uiteinden aan de beenderen hegten, de aderen, slagäderen, zenuwen, chylvaten, zaadvaten, en wat des meer is, takswyze verspreid liggen; tot dat ze wyders, door de Spieren gevlogten, en als wonderlyke Boomtakjes, door de Spierbladeren, om | |
[pagina 133]
| |
Ga naar margenoot+zoo te spreeken, verspreid zynde, eindigen in de bronaderen des dierlyken leevens, te weeten, de Ingewanden. Deezen verdeelt men gemeenlyk in alle Dieren, wel hoofdzaaklyk in de Borst- en Ga naar margenoot+Buik-Ingewanden. Alle Dieren, zoo wel de kleenen als de grooten, hebben in de Borst, voornaamlyk, het Hart en de Longen; mitsgaders in den Buik, de Maag, de Lever, de Nieren, de Darmen, de Teeldeelen, enz. De plaatsing, schikking en hoofdeigenschappen deezer deelen, zyn in alle Dieren na genoeg overeenkomstig; hoewel nogtans indiervoegen; dat derzelver ontelbaare soortlyke onderscheidingen altoos, door eene meerdere of mindere byzonderheid, van het algemeen afwyken. Ga naar margenoot+By dit alles, dat tot het inwendige gestel der Dieren behoort, staat ons nu verder nog het oog te vestigen op derzelver uitwendige bekleedselen, of hunne Huid. Gelyk ieder Boom zyne kern, en eene voedende korst van vaten heeft, en die korsten wederom door eene vaste ruwere buitenschors omvat en beschermd zyn, zoo worden ook de tedere en weeke vaten der Dieren, mitsgaders derzelver Spieren, in den omslag van een vast bekleedsel, bewaard; welk bekleedsel men de Huid der Dieren noemt. Dan, dit bekleedsel, schoon aan alle Dieren, hoe genaamd, gemeen, verschilt, in de onderscheiden soorten van Dieren, zeer veel van elkanderen, in gedaante, in koleur, in zagtheid, in hard- | |
[pagina 134]
| |
heid, Ga naar margenoot+in glans, in dofheid, enz. De verscheidenheid, welke hier in plaats heeft, opent ons een bekoorelyk tooneel van oogstreelende verwisselingen, dat ons in der Dieren beschouwing gaande houd; te meer daar dezelve dermaate duidelyk in 't oog loopt, dat de eenvoudigste Mensch, gantsch onkundig van schrandere of geleerde samenstellen, op het enkele aanschouwen van die uiterlyke bekleedselen der Dieren, gevoegd by hunne gestalte, dezelven kent en dadelyk onderscheid. Dus weet hy, en dit is ook het geene hier, en in onze Verdeeling bovenal te stade komt, dat een viervoetig Dier de Huid met hair bedekt heeft; dat deeze hairen in het eene Dier wollig en zagt zyn, als in de Schaapen; in het andere hard en borstelig, als in de Zwynen; en anderen wederom kort en glad, gelyk ze zig in de Paarden opdoen; waarby nog aan te merken staat, dat deeze hairen der Dieren somtyds takagtig zyn, en somwylen als enkele hairtjes scherp eindigen. Ga naar margenoot+In de Vogelen geeven de verschillende Pluimaadjen mede eene reeks van aangenaame verscheidenheden aan de hand; dit gaat zelfs zoo verre, dat ik niet vreemd zou zyn, van 'er eene geregelde Rangschikking, ten minsten met opzicht tot die van Holland, uit af te leiden. Immers hebben de stroeve vederen der Roofvogelen, de spitse vederen der Spegten, de korte donzige vederen der Watervogelen, de hairige vederen der Duiven, en der Hoende- | |
[pagina 135]
| |
ren, Ga naar margenoot+immers hebben die allen zeer aanmerkelyke byzonderheden, die zig zelve, zo in de soorten, als in de beschouwing, op hunne plaats nader zullen doen blyken. 't Zy voor tegenwoordig genoeg, raakende deeze Vederen, nu nog te melden, dat de Vogels, in onderscheidinge der viervoetige Dieren, welker Huid met hair bedekt is, uit de openingen (porien) van hun vel, hoornagtige buisjes laaten voortspruiten, die zig in zagte, drooge, olyagtige vezeltjes, welken men Dons of Vederen noemt, uitspreiden, en op elkander vloegen. Deeze Pluimen zyn algemeen den Vogelen eigen; en strekken hun, gelyk het hair op de viervoetige Dieren, zoo tot bescherminge tegen de koude, als tot een weezenlyk nut ter Voortteelinge; en ze zyn hun wel byzonder eigen, met betrekkinge tot dat opmerkenswaardige vermogen, dat hen bekwaam maakt om in het Lugt-element te zweeven en te vliegen. Ga naar margenoot+Even zoo is ook het bekleedsel der Visschen eigenaartig geschikt, ten einde hen in staat te stellen, om de stroomen te doorwandelen, en de wateren te klieven. Deezen tog zyn de schubben zoo algemeen, als de hairen aan het viervoetige Gedierte, en de vederen aan het Gevogelte. Dan ook daar omtrent staat in agt te neemen, dat dit bekleedsel mede allen Visschen niet op eenerleie wyze gemeen zy. Hier vertoont zig de goudgeele Carper, met sterke, groote, en daar de slymerige Zeelt, met zeer kleene schubben: de Tarbot draagt groote | |
[pagina 136]
| |
Ga naar margenoot+gedoornde en kleene gladde verspreide schubben op de Huid; terwyl andere Visschen, als de Haaien, eene scherpe ruwe gesegreinde Huid hebben: de Aal en Paling integendeel schynen ongeschubd, hebbende slegts een taai glad vel; dat onder sommige der Visschen mede gemeen is, dog ver het meerendeel is meer of min geschubd. Voegt hier nevens nog, in 't voorbygaan, dat, zoo de Vogelen en de Visschen, als de viervoetige Dieren, veelal aan de Neus eene soort van Knevels draagen; dat egter by de viervoetige Dieren, daar ze hairig zyn, algemeener plaats heeft, dan by de anderenGa naar voetnoot(*). Ga naar margenoot+Wat eindelyk de gekorven Dieren aangaat, hunne Huid is, gelyk zy zelven, aan eene groote verandering onderworpen. Over 't algemeen kan men evenwel zeggen, dat zy in hunnen eersten staat eene velagtige en weeké, maar, in hunnen tweeden of derden staat, eene harde of hoornagtige Huid hebben; en dat ze voorts in hunnen volwassen staat, met onderscheiden bekleedselen voorzien, bevonden worden; die, of hard zyn, gelyk in de Torren; of hairig, gelyk in de Byen en Vliegen; of week en meelagtig, gelyk in de stofvleugelige Kapellen en Nagt-vlinders te bespeuren is. Zoo mild, zoo heerlyk, zoo verscheiden vertoont zich de Natuur! Zoo verstandig heeft God alles geschapen! Die voortreffe- | |
[pagina 137]
| |
lyke Ga naar margenoot+wyze aaneenschakeling van verscheidenheden in der Dieren bekleedselen, in derzelver gestalte, saamgestelde Beenderen, Spieren, Vaten en Zenuwen, is dermaate verschillende, dat elk Dierlyk Geslagt iets byzonders hebbe; het welk ons ons onvermogen doet bezeffen, om 'er algemeene bepaalingen van op te geeven. Wy stuiten hier op ieder voetstap, en ontdekken altoos iets in het eene Geslagt, dat ons verhindert om het algemeen te maaken; dewyl wy 't tot geen ander mogen overbrengen: en evenwel zyn het die zelfde bekleedselen, die ons tot eene natuurlyke Rangschikking moeten dienen; voor zoo verre 'er eene eenstemmigheid voor ons oog zig opdoe. Vergenoeg u dan, geagte Leezer, met dit flaauwe schetsje, dat ik hier slegts ter loops heb kunnen voordraagen; en blyf my met geduld vergezellen in de verdere beschouwing van nog eenige algemeene Eigenschappen der Dieren, en der voornaamste byzonderheden, die daar omtrent onze aanmerking afvorderen. Ga naar margenoot+Hier toe behoort zekerlyk, als iets dat genoegzaam allen Dieren gemeen, en onzer bespiegelingen overwaardig is, de Stem of het Geluidgeevende vermogen der DierenGa naar voetnoot(*). Dat spreekende geluid, die gezellige aankondiging van der Dieren reden, | |
[pagina 138]
| |
Ga naar margenoot+gevoeligheid en aandoeningen, onder elkander, is waarlyk geen geringe uitsluitende algemeene eigenschap van het Ryk der Dieren, buiten dat der Delfstoffen en Planten. In de laatstgemelden tog ontdekt men geen schaduwe van iets dergelyks; terwyl het daarentegen zelfs in de geringste Dieren plaats heelt. De Hoorn-slekken, mitsgaders de Oesters zelven, doen een stil geknars hooren; en de Muggen en Vliegen, schoon zy door den mond geen geluid slaan, kryschen en zingen door hunne vleugelen; ook spreeken de Knorhaanen, de Negenoogen, de Voornen en Carpers, door een zeker gefluit, tot elkander. En klimmen wy van het Gedierte, dat zyne stille samenspraaken in de wateren voor ons verborgen houd, op, tot de lieflyke gorgelen der Vogelen; wie is 'er dan, die de stem der Leeuwrikken, hunnen Schepper in de hoogte loovende, de spraak der Kraaien en Aexters, de ter optogt roepende stem der Reigers en Oijevaars, de kirrende vryaadje der Tortelduiven, de muzikaale accoord gezangen der Nagtegaalen, en van duizend andere Vogelen; als mede de waarschouwende stem der zorgdraagende Klokhenne, en soortgelyken; wie is 'er, zeg ik, die deeze allen hoort, en dit wonderbaare dierlyke vermogen niet als iets byzonders in de Dieren erkent? En wat getuigen ons het geloey der Runderen, het gerunnik der moedige Hengsten en togtige Merrien, het gepiep der Muizen, het geblaf der Honden, | |
[pagina 139]
| |
Ga naar margenoot+het gemaauw der Katten, en ontellyke andere geluiden der Dieren? Wat getuigen ons die anders, dan dat de Dieren bedeeld zyn met een ingeschapen vermogen, waar door ze in eene voor hun verstaanbaare taal met elkanderen kunnen spreeken. En slaan wy, in de beschouwinge hier van het oog op ons zelven, met welk een eerbiedige dankbaarheid moeten wy Menschen dan niet aangedaan zyn, jegens den Schepper, daar wy, door zyne goedheid, by onze redelyk denkende Ziele, dat vermogen van verstaanbaar te kunnen spreeken, by uitneemendheid, bezitten. Hier door kunnen wy in alles der Dieren geluiden navolgen, onze stem, op verschillende wyzen, onderscheidenlyk leiden, en der Natuure zelve door de konst veelshands behulpzaam zyn. Dit heeft ons daar en boven in staat gesteld, om, door de vlugge Pen en de voortreffelyke Drukkonst, zelfs zwygende te spreeken, tot alle volkeren, tongen en natiën; terwyl we ons, by dit alles, nog vleien met de zoete hoop, van, na dit leeven, de taal der Engelen in 't Hemelhof te zullen kunnen spreeken. Hoe zeer zyn wy, dus boven de Dieren begaafd, verpligt den Lof des Scheppers te melden, alle de dagen onzes Leevens! Geduurende dat tydbestek, het welk ons, benevens het Gedierte, hier op Aarde vergund is te leeven; waar omtrent insgelyks eene aanmerkelyke verscheidenheid onder de Dieren plaats heeft; des het wel der moeite waardig zy | |
[pagina 140]
| |
Ga naar margenoot+hier van nog met een kort woord gewag te maaken. Want schoon men den onvernuftigen Dieren niet wel eene angstvallige vrees eigentlyk Ga naar margenoot+tegen den Dood kunne toeschryven, voor zoo ver we geen gronds genoeg hebben, om hun een denkbeeld van den Dood, of der vernietiginge van hun bestaan, toe te eigenen, bespeurt men egter altoos in hun eene zugt, ter behoudinge van hun leeven, en eene sterke aandoenlykheid tegen alles wat hun doodlyk is, gepaard met zoodanige uitwerkselen, dat ze ons ten minsten voor het verlies van hun leeven schynen te vreezen. Dit is zoo eigen aan alles wat leeft, dat zelfs het geringste Diertje de uiterste poogingen aanwende, om dat dierbaare pand te bewaaren, en op allerleie mogelyke wyze te beschermen; des deeze zugt voor 't leevensbehoud met het hoogste recht te tellen zy onder de algemeene Eigenschappen der Dieren. Wy zien wel dat de Planten kwynende hunne allerlaatste sappen verspillen, om weder uit te botten: een afgehouwen Boom, een taaie Eik, een vaste Yp of weeke Lindenboom, spruiten nog lange, na dat zy gezaagd en gekliefd zyn, uit, tot dat de leevenssappen geheel verdroogd zyn. Dan deeze pooging ontstaat uit de werktuiglyke eigenschappen der Vogten; maar in de Dieren bespeurt men geheel iets anders; hier werkt een redeneerend beleid; men ontdekt in hun eene zorg om 't leeven te be- | |
[pagina 141]
| |
waaren, Ga naar margenoot+en schynt eene vrees van het zelve te zullen verliezen, te bespeuren. Het kleenste Vliegje sleept de wiekjes na, en ontworstelt dus den dood, zoo lang het kan, op afgebrooken pootjes; een aangeschooten Vogel, even in de wiek of pooten getroffen, sladdert zoo lang 't hem mogelyk is, met verlamde vleugelen, of huppelt op verminkte pooten, om 't genot van 't leeven te rekken; dit doet een getroffen Eindvogel of Duikelaar, ter zyner bescherminge, uuren lang onder water blyven, en even met den bek tusschen het kroos ademhaalen. En wat zal men niet zeggen van de grooter bloedryke Dieren? Nooit zal men met een gezond Paard voorby een kreng van zyn geslagt, of voorby eens Vilders plaats ryden, of het zweet breekt hem uit; hy ziet angstig, en runt, van vreeze geprikkeld, sterk door. En als wy agt geeven op de Ossen, Koeien of Schaapen, die voor de Slagthuizen der Vleesch-houweren ter slagtbyl gereed staan, schynt men dan niet, uit hun droevig geblaat, op het scheiden hunner makkers, of uit hunnen droefgeestigen stand, en kortom, uit alle hunne beweegingen, merkelyk blyken van hunnen angst te bespeuren? 't Is waar, men neemt een Schaap of Os ten voorbeelde van geduld en zagtmoedigheid, in het leiden ter Slagtbank: maar dit neemt niet weg dat zy egter beangst zyn, als 't daadlyk op sterven aankoomt. Waarom tog, zoo die lydzaamheid hunne ongevoeligheid | |
[pagina 142]
| |
Ga naar margenoot+voor 't sterven aanduid, waarom moeten zy dan met geweld gebonden worden? Waarom anders, dan om dat ze den dood ontloopen zouden? En hoe is 't met ons Menschen gesteld? Buiten eenige krankzinnige of moedelooze Menschen, die, door tegenspoed gefolterd, den dood niet vreezen, maar denzelven zoeken, zyn 'er zeer weinigen, ja, als men afgeleefde menschen, en die nog niet allen, uitzondert, mogelyk geen één, die niet natuurlyk naar het leeven haakt, terwyl hy een inwendigen angst tegens den dood gevoelt; en misschien word deeze angst in de krankzinnigen en moedeloozen, ja zelfs in de zoogenaamde Helden, slegts door een schyn bedektGa naar voetnoot(*). Die angstvalligheid tegens den dood, gelyk ook tegens andere schadelyke dingen, schynt in den Mensch eene trilling, eene koude klamte of huivering te veroorzaaken; en uit het angstige zweeten dat de Paarden en Runderen, in zoodanige omstandigheden, doen, mag men veilig genoeg besluiten, dat eene aandoening van die natuur ook in de Dieren, by trappen, op eene soortgelyke wyze, werkt. Daar benevens word men ook wel in den Mensch gewaar eene toeknyping van den aars, en dikwils het ontlasten van den afgang: dat men ook in de Dieren ontdekt; van waar | |
[pagina 143]
| |
Ga naar margenoot+de bekende uitdrukking; ‘Hy poepert van angst’; en misschien is deeze ontlasting van den afgang, in de stervende Dieren, het laatste uitwerksel der vreeze van het leeven te zullen verliezen. Ga naar margenoot+Alle Dieren naamlyk zyn bepaald aan een zekeren leevenstyd, waarin zy, van jong ouder, en somtyds zeer oud worden. Onder de Dieren is 'er geen,. die zoo veel tyds noodig heeft, om ter volwassenheid te komen, als de Mensch; 'er verloopen agttien tot twintig jaaren eer we recht huwbaar zyn: dog het onderscheid van gewas en kragt, en bovenal dat van 't klimaat, geeft hier een zeer groot verschil. Even zoo is 't gelegen met het onderscheid des ouderdoms; dan over 't algemeen is hy onder de sterkste Menschen te tellen, die een gezonden ouderdom van tagtig of negentig jaaren bereikt. De meeste andere groote Dieren zyn, binnen drie of vier jaaren, volwassen, en ter voortteelinge bekwaam; het meerendeel der kleeneren zyn met het jaar in staat om zig te vermeenigvuldigen; terwyl de gekorven Dieren op 't oogenblik dat zy, na hunne gedaanteverwisseling, uitkomen, volwassen zyn, en terstond paaren; dog hun leeven duurt ook niet lang na dien tyd. En 't is een vry doorgaande stelling, dat alle Dieren gemeenlyk vroeger sterven, naar geraade dat zy vroeger volwassen zyn en voortteelen. Het Haft leeft maar éénen dag: binnen dat korte tydbestek word het gebooren, bereikt het zyne volwassenheid, | |
[pagina 144]
| |
Ga naar margenoot+teelt het voort en sterft; waarom het ook wel den naam draagt van Ephemerus, Hemerobius en Diaria, of Eendagsvlieg. In één woord, alle Dieren hebben hunnen gezetten tyd, binnen welks verloop zy gemeenlyk gebooren worden, leeven, voortteelen en sterven; tegen welk laatste lot alles wat leeft, in een zekeren zin, met een natuurlyken afkeer, aangedaan is. Ga naar margenoot+Overeenkomstig met deeze zugt voor het leevensbehoud, ziet men ook dat alle Dieren natuurlyk hunne doodvyanden vreezen, en dezelven tragten te ontgaan; terwyl ze onderling zoo geschikt zyn, dat de eene soort zyn bestaan in het verderf der andere vinde. Dit is eene byzonderheid aan alle Roofdieren gemeen, waar door de eene soort het evenwigt van het getal der andere in de vereischte orde houd. De Mol aast op Aardwormen, en vernielt de Pissebedden; de Molbegraaver en de Kraaien loeren op derzelver stinkende ingewanden; en de Gieren verslinden wederom de Kraaien. De Mieren-Leeuw vangt met list het naarstige geslagt der Mieren; en de Nagtegaalen intusschen vervolgen den Mieren-Leeuw. Onder de Visschen aast het kleene aasje op Water-diertjes; het Aasje word door een happig Baarsje vervolgd; het Baarsje door den Snoek; en dat gulzige Dier beeft voor de angelroede der Visschers. Torva leaena sequitur lupum, lupus ipse Capellam. ‘De norsche Leeuwin vervolgt den Wolf; de | |
[pagina 145]
| |
Ga naar margenoot+Wolf het onnooze Lam’. En hoe deerlyk worden de tedere ingewanden, benevens de huid der Dieren, doorknaagd door eene menigte van Wormen en andere Insekten. De onreine schamele Armoede krabt, met vuurige nagelen, de hongerige Luis van de schurfde huid; terwyl dat afschuwelyk Dier, door een steekend knaagen, den afgematten Mensch in zynen slaap ontrust. De schoone Sexe beeft voor de roode vlekken, die een Vloo op den blanken boezem en hals nalaat, of schrikt voor den vuurigen steek der Mugge, die zig vet mest met Menschenbloed, en de bedsponden van een brommend geruisch doet wedergalmen. Ga naar margenoot+Raadpleegen we den vernuftigen redi, over dit onderwerp; hy zal ons in elk Dier byna deszelfs bloedvyand vertoonen; ja doen zien, dat de pluimaadje der Vogelen zelve niet vry is van zulke verwoesters. En, vraagt men de teerhartige Moeders naar derzelver kwynende zuigelingen; haare Liefde-oogen, helaas! zullen weenen, over het knaagende Gewormte, dat haar teder Wigt inwendig verteert. De Melkkoe trilt voor den scherpen steek der Koevlieg, als deeze het Ey van den Dauwwurm tusschen vel en vleesch indrukt: het tamme Paard word raazend op het inbooren van den angel der Paardevlieg; en 't onnozele Schaap kwynt, door eene menigte van Leverbotjes. Ja, alle Dieren zyn onderworpen aan de vervolging hunner byzondere vyanden, die 't op hun verderf toeleggen; en het ee- | |
[pagina 146]
| |
ne Ga naar margenoot+geslagt bestaat door de vernieling van het andere; 't welk de Ouden reeds heeft doen zeggen; Corruptio unius, generatio alterius; ‘Het verderf van den eenen is de voortteeling des anderen’. Eene stelling, welke egter niet te beweeren is, in dien zin, in welken sommigen der Ouden als uit hunne gevoelens blykt, dezelve verstaan hebben; als ontstond 'er eene weezenlyke voortspruiting van een Dier, uit het verderf van een ander. Ver van daar! De ondervinding heeft ons te duidelyk geleerd, dat 'er geen voortteeling geschied, dan uit een zaadlyk beginsel; maar ze heeft ons tevens getoond, dat het vernielen van het eene, volgens de tegenwoordige schikking, noodzaaklyk is tot het bestaan der anderen. Ga naar margenoot+Hoe groot intusschen het getal der Dieren zy, welke uit het verslinden van anderen leeven, en door dat middel hun geslagt voortplanten, zyn 'er nogtans ruim zoo veel, die van de kruiden alleen bestaan, en zig aan het hun natuureigen Veldgewas houden. De Kwartel en Patrys aazen op Koorn; de Aaxter en Gaai op Erwten, Nooten, en gekernde Gewassen; de dikgebekte Vinken op allerleie kleen Zaad, en de Lysters op Beziën. Onder de viervoetige Dieren vinden wy onze Hollandsche Melkkoeien, die door malsche Klaver en liezig Hooi uitdyen; en op de Stallen der Roskammers ziet men de Harddraavers het fyne Hooi uitzoeken; waar omtrent opmerkenswaardig is, | |
[pagina 147]
| |
Ga naar margenoot+met welk eene kieschheid het Paard het goede van het kwaade Hooi kan scheiden. Hoe verstandig rolt zig de Egel onder onze Appel- en Peeren-boomen, en torst eene vragt van afgevallen vrugten op zyne steekelige doornen. Vraagt de Kdornhandelaars, en zy zullen ons melden, hoe hunne opgepropte Pakhuizen vaak door de Rotten bestoolen worden; zoo dat zommige Woekeraars, die het Graan voor hunnen armen Medemensch verbergen, zig niet beveiligd vinden voor die verwoestende Dieren, welken als roeden in Gods hand zyn. Zoo wonderlyk, wys en goed vertoont zig de Schepper aller dingen: alles is, door zyne inrigting, indiervoegen geschikt, dat niets zyner vervullende en voedende zorge ontbeere; daar zelfs de jonge Raaven op hun geroep door Hem verzorgd, en van Voedsel voorzien worden. Ga naar margenoot+Wyders hebben alle Dieren, die op de eene of andere wyze hun voedsel zoeken, of de eene of andere byzondere soort van spyze tot hun onderhoud verkiezen, allen hebben zy, (en dit is eene eigenschap hun volstrektlyk alleen eigen,) dit gemeen, dat het voedsel uitwendig ingenomen, door de handen, de pooten, of andere daar toe geschikte Ledemaaten, in den mond of bek gebragt, en vervolgens door de tanden vermaalen, of door den snuit opgezoogen zynde, in de maag verteerd word. 'Er leeft geen Dier, 't zy groot, 't zy kleen, of het heeft werktuigen, welken hier toe | |
[pagina 148]
| |
Ga naar margenoot+bekwaam zyn, en tevens lichaams deelen, die het overtollige van de ingewanden afscheiden. De viervoetige Dieren zyn getand, om te kaauwen, en sommigen ook om te herkaauwen, hebbende eene geschiktheid van Tanden, ingerigt naar den aart van hun voedsel. De Honden breeken de sterke gewrigten van een taaien Paarden-bout, met grove tanden; de Koeien herkaauwen het malsche Gras, met breede kiezen; de Katten zetten de scherpe slagtanden in het hart der Rotten en Vogelen; en de Konynen knaagen de Hei met spitse voortanden af. Onder de Vogelen zyn de snavels almede geschikt, naar de prooi die ze vangen moeten; de vleeschvreetende Sperwer draagt een scherp gekromden bek, en de Spechten, die in het hout booren, zyn met spitse bekken voorzien; de kegelbekkige Musschen zyn bekwaam om Zaad te pikken, en de dungebekte Snippen om wormpjes op te spooren; terwyl de breedbekkige Eenden gemaakt zyn tot slobberen en vischvangen. Even dit zelfde onderscheid heeft ook plaats by de Visschen; de Snoek is scherp getand, en de kraakbeenige Haaien zyn uitneemend geschikt tot byten; dog veele en de meeste Visschen zuigen en slokken hun aas. En zoo vind men insgelyks een zeer aanmerkelyk verschil onder de gekorven Dieren; die men veelal met verscheiden soorten van snydende werktuigen, en knaagende kaakenbeenderen bedeeld vind. | |
[pagina 149]
| |
Ga naar margenoot+Wat verder de verteering der Spyze betreft, dezelve is niet minder algemeen, en geschied tevens op zeer verschillende wyzen, in de Dieren. Alle Dieren hebben eene Maag, die de Spys ontvangt; en ze bezitten Ga naar margenoot+een Chylmaakend vermogen, dat, te gelyk met de Maag werkende, de Spys doet verteeren. Ook is 'er geen Dier, dat natuurlyk geene geschiktheid heeft, om de voedende vogten van de onvoedzaamen af te scheiden: en deeze scheiding der vogten in de Dieren is wel inzonderheid een aller-heerlykst onderwerp van overweeging: dog men kan het niet wel algemeen behandelen; nademaal ieder Dierlyk Geslagt met byzondere werktuigen daar toe begaafd is. In allen is het Hart wel de bronäder der vogten; en het bloed of een dergelyk vogt wentelt, door het werktuig, in alle Dieren om; dan de gedaante van dat Hart veroorzaakt hier eene gewigtige Geslagtkundige onderscheiding. Men onderscheid uit dien hoofde de Dieren, in bloedryke en zoogenaamde bloedlooze Dieren; of in zulken die warm bloed hebben, dat in een tweeholig hart vloeit, en in dezulken, die koud bloed hebben, dat zyn omloop heeft in een enkelholig Hart. Hier by voegt men de betrekking die de Longen op het Hart hebben; en maakt een onderscheid tusschen de Dieren, die door de Longen ademhaalen, als het viervoetige Gedierte, en zulken, die deeze werkzaamheid verrigten, door de kieuwen, als de Visschen; en | |
[pagina 150]
| |
Ga naar margenoot+eindelyk de zoodanigen die dit doen, door daar toe geschikte porien of lugtgaten in hun lichaamen, dat by de gekorven Dieren plaats heeft: van welke onderscheiding de Engelsche ray wel de voornaamste grondlegger isGa naar voetnoot(*). Dog van alle deeze byzonderheden, die in 't volgende Hoofdstuk bepaalder zullen voorkomen, moeten wy voor tegenwoordig geheel afzien. Dit onderwerp tog is, zoo als de Leezer ligtlyk begrypt, genoegzaam onuitputtelyk; hoe men 't algemeener tragte te bepaalen, hoe 't afgetrokkener voorkomt; en hoe men 'er meer van wille zeggen, hoe 'er steeds nog meerder van te zeggen valt; zoo dat 'er waarlyk geen einde aan te vinden zy. De geheele Natuurlyke Historie van de Dieren in 't byzonder is aan zoo veele uitweidingen niet onderworpen, als de vergelyking van die allen, met betrekkinge tot de aaneengeschakelde eigenschappen in 't byzonder. Verschoon my des, goedgunstige Leezer, dat ik my ter deezer plaatse, met alle de verdere byzonderheden, hier toe betrekkelyk, die zeer groot in getale zyn, niet ophoude; en vergun my slegts deswegens nog voor te draagen, het geen tot een Schei- en Ontleed-kundig onderzoek van de Vogten der Dieren behoort; aangezien we in 't vervolg niet wel gelegenheid tot het | |
[pagina 151]
| |
Ga naar margenoot+verhandelen van dit Stuk, zullen hebben. De Scheikunde is, gelyk men weet, natuurlyk geschikt, tot de kennis der zelfstandigheden Ga naar margenoot+van allerleie stoflyke Weezens; met betrekkinge tot de oorspronglyke vermenging der Hoofdstoffen, die daar in, onder de gedaante van aardagtige Stoffen, wateragtige, zoutagtige, en olyagtige Vogten zyn opgeslooten. In gevolge hier van heeft deeze Weetenschap ook een byzonderen zaaklyken invloed op het Ryk der Dieren: ja zelfs mag men wel oordeelen, dat het haar voornaamste doelwit is, de kennis der Dierlyke Vogten, tot heilzaame oormerken voor Mensch en Vee, aan te kweeken. Hierom is het dat een Scheikundige, het geen hy in het Ryk der Delfstoffen en dat der Planten bepaaldlyk onderscheid, ten aanzien van het Ryk der Dieren, tot eene daar aan alleen verbonden eigenschap overbrengt; en zig wel byzonder toelegt op eene vergelyking van 't beschouwde in 't Ryk der Planten, met dat geene, het welk hem in 't Ryk der Dieren voorkomt. Ga naar margenoot+De voornaamste Scheikundige bepaalingen, ten aanzien van het Ryk der Dieren, rusten op het onderzoek der ontsloopte deelen, en hoofdzaaklyk van de Vogten der Dieren. Men stelt gemeenlyk, dat de meeste dierlyke zelfstandigheden zeer vlug zyn; dewyl men zeer weinig vaste deelen in de Grondstoffen en Vogten der Dieren | |
[pagina 152]
| |
Ga naar margenoot+bespeurt: ondertusschen zyn egter alle dierlyke Zelfstandigheden niet even vlug, en de eene stoflykheid bezit meerder vlugheid dan de andere. De vlugge Zouten der Padden, Kikvorschen, en Scorpioenen, zyn zulks in een minder trap dan die der Viperslangen; de Haïren, de Pisse, en het Bloed der Dieren, bezit veel meerder vlug Zout, dan de Beenderen; en de Visschen hebben 'er minder van dan de Aarddieren. Dit onderscheid heeft zelfs plaats in geheele Dieren; de Katten, de Buntsems, de Konynen, de Rotten en Muizen, geeven een kennelyker en meerder vlug Zout, dan de Koeien, de Schaapen, het Paard en de Ezel. Wat den Mensch in 't byzonder betreft, die is 'er veelal ryklyk mede bedeeld. Men bespeurt hier omtrent wyders, in een en ander der Dieren, een merkelyk onderscheid, naar maate van den invloed, dien het voedsel, dat zy gebruiken, op de bereiding en kooking der Vogten heeft; 't welk men ook in de uitwerpselen gewaar kan worden, als by voorbeeld in den drek Ga naar margenoot+der Katten, Konynen en Rotten, te zien is. In eene nadere bepaalinge hier van stelt men op goeden grond, dat de Dieren, welken het sterkste zweeten, ook de meeste vlugge Geesten bezitten. De stank van Ga naar margenoot+'s Menschen zweet, de uitwaasseming der Bokken, mitsgaders de doorwaasseming van het Bekkeneel, het vlugge Zout der Hertshoornen, en meer dergelyken, kunnen hier van een genoegzaam bewys verleenen. | |
[pagina 153]
| |
Ga naar margenoot+Deeze Uitwaassemingen, die men zekerlyk by het eene Dier ongelyk sterker dan by het andere gewaar word, zyn niet te min aan alle Dieren, geene uitgezonderd, eigen; zelfs by de gekorven Dieren; die sterven, wanneer men hunne meermaals gemelde porien, of lugtgaten, met oly smeert, waar door hunne uitwaasseming belet word. En hier omtrent staat wel byzonder op te merken, dat elk Dier eene byzondere hem eigen vlugge stof uitwaassemt; welke daadlyk onderscheiden is, van de uitgewaassemde stof van andere Dieren. Een duidelyk bewys daar van levert ons het onderscheidende vermogen, dat den Honden eigen is, om niet alleen, gelyk wy boven reeds gemeld hebben, hunnen Meester op den reuk te kennen, maar ook allerleie Dieren, al snuffelende, op te spooren: eene byzonderheid, welke men met reden aan niets anders toeschryft, dan aan eenen by uitstek fynen uitwaassemenden geest, welken het Dier nalaat, en die voor de Honden naspoorelyk is. Deeze uitwaassemende dampen, hoe fyn ze ook mogen weezen, zyn wyders in de koude veelal zigtbaar: dit zien wy hier te Lande des Winters ten klaarste, uit het geblaas van de Neusgaten der Koeien en Paarden op de Stallen, daar ze als zwaare dampen de wooningen der Stalhouders vervullen, en den voorbyganger den reuk der Dieren mededeelen. De Natuur- en Scheikundigen zien daar benevens dit uitwaassemende | |
[pagina 154]
| |
Ga naar margenoot+vermogen der Dieren aan, als eene zekere soort van overeenkomende eigenschap der Dieren met de Planten; weshalven wy ook hierop kortlyk dienen staan te blyven. Ga naar margenoot+De Planten naamlyk, die haare voedende sappen uit de Aarde, door middel van zeer fyne vaten, buisjes en adertjes, opslurpen, waassemen voorts, na dat een gedeelte derzelven tot haar voedsel gediend heeft, het fyne, of liever het vlugge, door de uiteinden van haare vaatjes, (Trachaeae,) in de porien, of openingen der bladeren, wederom uit. 't Is deeze uitwaasseming, om dit in 't voorbygaan te melden, Ga naar margenoot+die men des Zomers menigvuldig op de bladeren, en in den Herfst op de vrugten ziet liggen; naar geraade dat de warmte die uitwaasseming meer of min bevordere; welke men niet zelden verkeerdlyk met den Dauw vermengt. Verder staat hier nog in agt te neemen, dat deeze uitwaasseming allerkragtigst is, wanneer de Planten, in een staat van vollen wasdom, eene getemperde, aan elks byzondere natuureigen, warmte genieten: en dat dezelve integendeel vermindert, by eenen door koude beletten wasdom; ja, dat zy doorgaans, in de meeste Planten, des Winters geheel ophoud. Hier van daan die verkwikkende rust der Planten des Winters, die streelende ontwaaking in de Lente, die gezegende wasdom in den Zomer, en die vervullende vrugtbaarheid in den Herfst; en dus ook, | |
[pagina 155]
| |
Ga naar margenoot+in de voor- en tegenspoed der Saisoenen, eene der hoofdoorzaaken van een volgend vrugtbaar of onvrugtbaar jaar. Deeze eigenschappen der Planten nu, dus ter loops aangeroerd, vinden wy ook in de Dieren, hoewel met een merkelyk onderscheid. Het voedsel, dat de Planten inwendig uit de Aarde opslurpen, word door de Dieren uitwendig ingenomen, en komt, door den slokdarm, in de maag en ingewanden. Hier word het gekookt en bereid; vervolgens door de fyne uiteinden der vaten opgeslurpt; en op verscheiden wyze, en in verscheiden daar toe gevormde werktuiglyke deelen, tot onderscheiden Vogten bewerkt. Men bespeurt daar benevens, in de takagtig verspreide aderen, vaten en Zenuwen der Dieren, voor zoo verre de gelykheid der gedaante aangaat, eene zekere soort van gelykvormigheid, met de takagtige en zeer fyn verdeelde wortelvezeltjes der Planten. Edoch, schoon dit eenige gelykvormigheid tusschen de Dieren en de Planten aan de hand geeve, en sommigen die vergelyking al vry ver weeten te brengen, blyft 'er evenwel ook in dit geval, tusschen de Dieren en de Planten, een zeer wyd verschil. De Dieren immers hebben, als boven gezegd is, hunne vaatjes en adertjes, om hunne vaste deelen, de beenderen, liggen; en dezelven zyn tusschen hunne weeke deelen, de Spieren en Vliezen, doorvlogten: maar by de Planten ontdekt men dezelven binnen haare schorssen, of takjes, | |
[pagina 156]
| |
Ga naar margenoot+en men ziet ze bloot buiten op haare bladeren liggen: raakende welke byzonderheden wy eene zeer schoone verzameling bezitten; waar van wy op zyn tyd een goed gebruik hoopen te maaken. De opgemelde uitwaasseming der Dieren, (om weder bepaalder tot onze taak te keeren,) komt derhalven voor als eene volstrekt algemeene eigenschap der Dieren; welke bestendig gevonden word, in de uiteinden der vaten, door de porien uitwendig, en door de opslurping der vogten inwendig. En men heeft deeze uitwaasseming wel byzonder, ten aanzien der Scheikunde, aan te merken, hoe veel overeenkomst ze ook met die der Planten moge hebben, als Vogten en vlugge Geesten, welken zig eigenschaplyk in de Dieren van die der Planten onderscheiden. Wyders staat ons hier deswegens nog gade te staan, dat de Genees- en beschouwende Ontleedkunde, zig met de Scheikunde, als haaren onontbeerlyken wegwyzer in deezen vereenigende, dit onderwerp, aangaande de Vogten der Dieren, gewoonlyk onder eene nadere verdeeling verhandelt; naar de werktuiglyke lichaamsdeelen, waarin die Vogten opgeslurpt, voorts gescheiden, en bereid worden, tot Vogten van byzondere eigenschappen. Wy mogen ons over alle de hier toe behoorende byzonderheden niet breedvoerig uitlaaten: want dit onderwerp, dus beschouwd, is gansch ingewikkeld, en tevens van eene zeer verre- | |
[pagina 157]
| |
gaande Ga naar margenoot+uitgebreidheid. 't Is intusschen een onderwerp, dat genoegzaam de waare bronäders en fonteinen in zig bevat, waar uit de verheven Genees- en Ontleedkunde hunnen Nectar haalt: des het niet vreemd zy, dat sanctorinus dit stuk der uitwaasseminge van zoo veel gewigts oordeelde, dat hy eene schaal liet toestellen, waarin hy at, sliep, en zynen afgang deed; neemende het geduld, om geheele maanden lang, zyne uitwaasseming naauwkeurig te weegen. Dan, wy stappen 'er, om in geen verdere uitweiding te vervallen, van af; en verzoeken den Leezer dat hy ons gunstiglyk gelieve te verontschuldigen, wanneer hy zig hier te vrede moet houden, met eene flaauwe schetse van de meest aanmerkelyke Vogten. Ga naar margenoot+Het eerste en voornaamste Vogt is het Bloed; het welk, om zoo te spreeken, die voornaame stoffe is, waar uit alle de andere Vogten hunnen oorsprong hebben, en waar van ze door afscheiding gevormd worden; of integendeel wederom die stoffe, welke uit alle de andere Vogten ontstaat. Het Bloed heeft in alle Dieren, de gekorven Dieren uitgezonderd zynde, eene roode koleur: deszelfs stoflyke Zelfstandigheid bestaat, uit een waterig helderagtig Vogt, dat men Wei, en uit een leemig roodkoleurig Vogt, dat men eigentlyk Bloed noemt. Deeze tweeërleie stoffen kleeven, by wyze van bolletjes, aan één; van welker ontdekking leeuwenhoek de | |
[pagina 158]
| |
Ga naar margenoot+voornaamste eere toekomt. Deeze aaneenkleeving houd geen stand meer, als het Bloed ophoud van zig in de vaten om te wentelen; als dan scheid zig in alle Dieren de Wei van het zelfstandige Bloed af; en dit is een volstrekt teken van den dood der Dieren. Overeenkomstig hier mede ziet men, als men het Bloed van 't dierlyk lichaam afzondert, dat het zelfstandige Bloed terstond tot een koek stremme, en dat de Wei 'er zig, als een geelagtig dun vogt, van afscheide: ook schynt het Bloed der Dieren, schoon men 't voor een Vogt houde, althans ten aanzien van het roode gedeelte, tot de vaste deelen te behooren; ten minsten dezelven worden 'er grootlyks door gevoed. En wat de Wei aangaat, dit wateragtige Vogt heerscht in onze Landdieren gemeenlyk vry sterker, dan in die van heeter Gewesten; daar de vlugge wateragtige deelen meerder uitgewaassemd worden. Deeze Wei van het Bloed, die men veelal voor het vlugste Vogt houd, als geevende van zig eene soort van fynen vluggen waassem, die zig zelfs in de Ingewanden en het Hartezakje onmiddelyk schynt te verspreiden, heeft de volgende voornaame eigenschappen. Zy is weldra der verrotting onderhevig; stolt in gekookt water te samen, en gaat, op 't vuur gesteld zynde, tot eene vaste aan één verbonden Zelfstandigheid over. Indien men de Wei in Geest van Brandewyn giet, en ze vervolgens door de Scheikunde verder onderzoekt, | |
[pagina 159]
| |
Ga naar margenoot+word men gewaar, dat deeze leevensgeest van het Bloed der Dieren voornaamlyk bestaat uit iets wateragtigs, vermengd met een stinkenden Geest. De Ouden, als helmont, paracelsus, en anderen, hebben veel vermogen in deezen Geest gesteld; en nog heden hebben sommige Engelsche Geneesheeren 'er zeer veel mede op. Men oordeelt naamlyk, dat 'er in dien vluggen dierlyken olyagtigen Geest, een byzonder leevensterkend en leevenvernieuwend vermogen huisvest; dog dit denkbeeld heeft in onze verlichte Eeuw vry veel van zynen invloed verlooren; egter schynt dit middel in eenige ziekten, als daar zyn Flaauwten en Stuiptrekkingen, Vallende Ziekte, enz., nog al van nut te zyn. Voorts is het zeer byzonder, dat men het Bloed van andere Dieren niet dat der Menschen kan vermengen; en dus iemands Bloed door overgieting vermeerderen, gelyk zulks door eenige Heelmeesters beproefd is geworden. Dit schynt vry wat gronds te geeven, om te mogen stellen, dat het dierlyke Bloed, in onderscheiden soorten van Dieren, van eenerleien aart is: dog het zou ondertusschen nog te beproeven zyn, of 'er ook, door die overgieting, geene verandering in de Temperamenten der Dieren ontstonde? Ga naar margenoot+Om de kortheid te bevlytigen, zullen wy de verdere veelvuldige proeven en bedenkingen, op de stoffen en de scheiding van het Bloed, overslaan, en ons ingelyks | |
[pagina 160]
| |
Ga naar margenoot+niet ophouden, met het onderzoek, of de galagtige vogten zeepagtig zyn, dan niet; 't welk nog een onbeslist onderwerp van overweeging blyft; schoon de meeste daar heenen hellen, dat die vogten uit eene zeepagtige Stoffe bestaan. Verder verdient het sap van het Alvleesch, of Buikklier, (Pancreas,) al mede eene byzondere opmerking, uit hoofde der Vogten, die het, ter versterkinge van de Levervogten, en de lenigheid der Chylstoffen, aanvoert en Ga naar margenoot+afscheid. Dit Alvleesch-sap is vlug en smaakloos; dog het schynt niet te min in de Dieren, die veel kruiden eeten, en ook in anderen, die verhongerd gestorven zyn, iets zoutagtigs te bezitten. Benevens de tot dus ver gemelden, zyn 'er nog veele andere afscheidingen van Vogten, die, elk op zig zelve, der Scheikunde een ruim veld van onderzoekinge aanbieden, en der beschouwinge overwaardig zyn; om dat ieder derzelver eene byzondere uitwerking in de Ga naar margenoot+Dieren heeft. Als daar zyn de vogten der Oogleden, de Traanvogten, die doorgaans ziltig zyn; van waar het schreien van zilte traanen by de Menschen; het Speeksel of het Kwyl; een vogt, voortkomende uit de Klieren, welken het Gedierte onder de kaaken verborgen heeft; strekkende om het verdunnen en vermengen der Spyze onder het kaauwen te hulp te komen. Men kan wyders ook, tot de afzonderlyke vogten der Dieren, brengen, die voedende Vogten, welken door de Navelstreng, | |
[pagina 161]
| |
Ga naar margenoot+(Ductus umbilicalis) aan de Vrugt worden medegedeeld; en in dit opzicht is het wit en de dooier van een Ey mede een Scheikundig voorwerp. Volgens boerhaaveGa naar voetnoot(*), is het zelve niet zuur van aart, noch alkalynagtig, en het brengt, door gesting, geen den minsten Geest voort; daar by leert ons de ondervinding, door 't gebruiken van Eieren, dat het in gekookt water stolt, en zeer hard word: voorts is het, gelyk alle vogten, der verrottinge onderworpen. Wyders bespeurt men nog in de Dieren een olyagtig Vogt, dat de gelederen Ga naar margenoot+der Beenderen leenig houd; en men ontdekt tevens de uitwerksels van het Merg dat een dergelyk voedend olyagtig Vogt is, in de Beenderen der Dieren; gelyk ook een smeerig voedend Vogt in derzelver Vetklieren, Zaadvaten, enz. Dan boven alle deezen verdienen de Chyl, de Melk en de Pis, als zynde de aanmerkelykste Vogten in der Dieren lichaamen, aller oplettende beschouwing; waarom ze ook door de Scheikunde afzonderlyk bepaald worden. Ga naar margenoot+Wat het eerste, naamlyk de Chyl betreft; dezelve is een zagt witagtig doorschynend Vogt, 't welk, uit eene zagte kooking der spyze, in de Maag der Dieren, gebooren, en met de natuureigen Vogten van de Maag vermengd word. Deeze na- | |
[pagina 162]
| |
tuureigen Ga naar margenoot+Vogten der Maage, zyn, in alle Dieren, niet even dezelfden, en 't valt, onzes oordeels, niet gemaklyk, 'er eene algemeene bepaaling van op te geeven; schoon ze allen, en in allerleie Dieren, de eigenste werking oeffenen, als zynde geschikt om de spyze te verteeren. In de viervoetige Dieren is het Maagvogt meer of min sterk, ziltig, heet of koel, naar geraade van het voedsel, dat de Dieren gebruiken. De Honden, by voorbeeld, verteeren, door een zeer sterk ontbindend Vogt, de Beenderen: in de herkaauwende schynt het slapper, waarom het voedsel eene tweede kooking en scheiding moet ondergaan. De Heer de reaumur heeft ons, ten aanzien der Vogelen, zeer nadruklyke ontdekkingen, over de afzonderlyke kragt en werking der gemelde Vogten, mede gedeeld; en 't blykt ten klaarsten, dat de vereeniging der Stoffen, uit de gekookte spyzen, met het Maagsap, niet weinig toebrengt tot den aart der Chyl. Uit dien hoofde is 't, dat de Dieren, die Kruiden eeten, doorgaans in de Chylsappen eene zuure plantaartige eigenschap van dezelven overneemen; waar door ze insgelyks veelal olyagtiger zyn dan die der Vleeschvreetenden; en hier van daan ook de zagtheid der verteeringe van het Dierenvleesch, dat wy gebruiken. Alles te samen genomen zynde, heeft men de Chyl te houden voor een smeerig, in zeker opzicht olyagtig, en ook wateragtig vogt; 't welk, na eene gepaste | |
[pagina 163]
| |
Ga naar margenoot+gesting, kooking en verteering, in de Maag der Dieren, de voedsterbron van alle andere Vogten, en in gevolge daan van ook der lichaamlyke deelen der Dieren is. Men zou, by deeze gelegenheid, hier nog wel in aanmerking kunnen neemen, of men niet sommige, en wel de meeste ziekten onzer Runderen, hier te Lande, zou mogen toeschryven aan ons vogtig klimaat, en hier en daar wateragtig Land; ter oorzaake van de veelvuldige vogtigheid in 't algemeen, en 't koele sneeuw- en hagelwater in 't byzonder, dat de Chyl te veel verslapt en verkoelt. Ook is 't niet geheel vreemd, te denken, dat het doorstaan van de uitwendige koude, en het liggen op dras Land, den Dieren hinderlyk is in 't genot van eene geregelde kooking der spyze. De ongansheid der Schaapen ontstaat 'er althans zekerlyk uit. Ga naar margenoot+De Chyl, hier boven beschouwd als de voedsterbron der Vogten, is zulks bovenal met betrekking tot de versterkende Melkvogten, welken zy, of voor de Dieren zelven, of voor hunne jongen, bereid. Dit Vogt, de Melk naamlyk, bezit wel inzonderheid deeze algemeene natuurlyke eigenschap; dat het, in rust zynde, een smeerig gedeelte, 't welk men Room noemt, Van zig geeft, dat boven op de Melk dryft. Van deezen Room, na dat dezelve gekleinsd is, word vervolgens een smeerig smout afgescheiden, dat den naam van Boter draagt. Die afscheiding nu kan zoo lang | |
[pagina 164]
| |
Ga naar margenoot+geschieden, tot dat 'er niets meer overig blyve, dan een dun blaauwig wateragtig Vogt, dat men Wei of Hui noemt. En deeze Wei heeft de eigenschap van, na eenigen stilstand, byzonder by warm weer, tot een zuur over te gaan. Men bespeurt in de Melk der Dieren zeer duidelyk den invloed, die de spyze of de Chyl op dezelve heeft; getuigen hier van de onaangenaame smaak der Melk, als de Koeien veel koolsbladeren eeten; ook bevestigt het onderscheid van Gras- of Hooi-Boter zulks volkomen: en dit gaat zelfs zoo verre, dat men, wegens dit Vogt der Dieren, gerust kan zeggen, dat het zig by uitneemendheid opdoet, in onze Dieren, ten minsten in het Melkvee van Holland; zelfs veel overvloediger dan in het Melkvee, op onze zeer naby liggende hooge Heilanden. Voorts ontdekt men in de Melk geen of zeer weinig Alkalyn, of eenig ander Zout, en ook geen vluggen Geest, maar slegts eenige fyne uitwaassemingen. Met de zuuren stremt de Melk; en 'er ontstaat eene soort van gesting; wanneer ze drupswyze met de opgeloste Tarteroly vermengd en gekookt word, stolt zy; ook verkrygt zy dan eene geelagtige en roode koleur. Daar benevens weet de Scheikunde een zeker zoet zout, dat men Suiker van Melk noemt, uit de Melk te verzamelen; welke Suiker met zeer fyne witte heldere kristalletjes aan één verbonden is. Men voege hier by nog al iets byzonders, dat de Melk der Dieren, on- | |
[pagina 165]
| |
der Ga naar margenoot+zeer verschillende Soorten en Geslagten, een algemeen voedsel is; zoo dat Dieren, welken natuurlyk wreed en bloedgierig zyn, ook anderen, die zagtmoedig en niet vleeschvreetende zyn, met hunne melk kunnen voeden. De zoo berugte, hoewel, naar veeler gedagte, versierde opvoeding van Romulus en Remus, door eene Wolvin, mitsgaders jongere gevallen van dien aart, daar laatende, zoo hebben wy overvloedige bewyzen van de mogelykheid der opkweekinge der Dieren, door vreemde Melk. Dit zien wy zeer klaar in de tamme Honden en Katten, die elkanders jongen zoogen, ook is het over bekend, dat men Schaapen met Koemelk, en Kalveren met Schaapenmelk, kan vetmesten; zoo dat de Natuur hierin geene verkiezing schyne te maaken. En van welk een gezegend nut is dit niet voor ons Menschen? Zoo zulks geen plaats had, indien de Melk der Dieren geen goed voedsel voor den Mensch ware; hoe zou de zwakke Moeder, zonder dien gezegenden toevoer, den tederen zuigeling te vergeefs met andere spyze paaien; als ziekte en etterborsten dat eigenaartige voedsel aan haare Liefde ontzeggen? Te vergeefsch zou een kwynende Teeringagtige nog eenige uitkomst in der Dieren-Melk, voor zyne rochelende en inkankerende Longen, zoeken. De Melk der Dieren is derhalven, uit dit oogpunt beschouwd, zekerlyk een algemeen voedend vogt; en de Natuur schynt, zoo wy | |
[pagina 166]
| |
Ga naar margenoot+deeze vergelyking eens gebruiken mogen, hier in eene geheime zorg gedraagen te hebben, voor de weezen of weeskinderen der Dieren: om, in geval de Ouden, door de vervolging van andere Dieren, verscheurd wierden, of vroegtydig omkwamen, nog eenige uitkomst voor de ongelukkige jongen over te laaten, even zoo als de Vogelen mede elkanders eieren uitbroeden; en zelfs de jongen van andere Vogelen opvoeden. Dan dit in 't voorbygaan. De Melk schynt wyders in 't algemeen enkel eigen te zyn aan de viervoetige en zoogende Dieren; of men moest daar toe eenig lymerig voedend vogt, dat men ook in andere Dieren gewaar word, willen betrekken. En eindelyk verdient het hier nog onze opmerking, hoe de wyze Schepper juist zulke Dieren met voedende Melk beschonken heeft, die hunne jongen met zich kunnen omleiden; daar men de zoodanigen integendeel, die ze in de lugt en het water, de Walvisschen uitgezonderd, moeten omvoeren, 'er van ontbloot ziet. Dus zyn de Vogelen niet begaafd met de daartoe vereischte werktuigen; nadien zy, in de lugt omzweevende, hunne jongen niet gereedlyk zouden kunnen zoogen, gelyk ook de Visschen, die een ontelbaar getal eijertjes voortbrengen; waarom dan ook hunne Ledemaaten daartoe niet geschikt zyn. Ga naar margenoot+Even zoo is het, om tot de derde voornaame soort van dierlyke Vogten over te gaan, gelegen, met de uitwerpselen der Dieren, naamlyk den Drek en de Pis. Wy | |
[pagina 167]
| |
Ga naar margenoot+zien en kennen geene Vogelen of Visschen, die de Pis afzonderlyk afscheiden; nogtans hebben zy Nieren, welker natuurlyk gebruik is, het Bloed van deszelfs pisagtige Vogten te zuiveren; dan dit slag van Dieren vermengt deeze Pisstoffen met hunnen Drek. In de viervoetige Dieren is de Pis een zeer merkwaardig, en, zoo 't ons toeschynt, in zekeren zin, een hun alleen eigen vogt, dewyl de meesten derzelven hun soortgelyken aan de pis kunnen opspeuren, en de roofzugtigen daar op hun roof vervolgen. De Chyl, de Melk en andere Vogten, hebben nog al iets gemeens met elkanderen; maar de Pis is van die allen zeer onderscheiden. Men bespeurt in de Pis zeer klaar, den aart en gesteldheid der Vogten en vaste deelen van het lichaam. Dit sloeg oudtyds tot beuzelaaryen over, in zoo verre, dat men alle kentekenen van ziekten, ja zelfs van gebeurtenissen, 'er uit ging afleiden: dan dergelyke kwakzalveryen zyn, met de beschaaving der Geneeskonst, in den ban geraakt; en strekken tans tot geen ander einde, dan om de beurzen van guichelende Medicynmeesters, door de onkunde der onnozelen, vet te maaken. Edog, schoon dit misbruik ten hoogsten te wraaken zy, vloeit 'er evenwel, in een bepaalden zin, een zeer nuttig gebruik uit derzelver Scheikundige kennisse voort; waar van wy, hoewel al mede oppervlakkig, om het breedvoerige te myden, in 't algemeen nog iets zullen melden. De | |
[pagina 168]
| |
Ga naar margenoot+Pis der Dieren, die, door de Nieren van het Bloed gescheiden zynde, in de Blaas verzameld, en door de Pisleiders uitgedreeven word, is een helder geelagtig riekend Vogt; 't welk van dien aart is, dat het, van de Dieren uitgeworpen zynde, en stilstaande, een stinkenden reuk van zig geeft, en doorgaans vergezeld gaat van eene verandering van koleur, met eene daarop volgende scheiding of verdikking. De Pis bezit de vlugste en synste deelen van het Bloed, en ontleent daar van haare zoutagtigheid, zeepagtigheid en vlugheid. Volgens boerhaave, geeft zy, door overhaaling, een stinkend walgelyk water, 't welk noch Alkalisch, noch zuur, noch zout, en ook niet zeer geestryk is. Het overschot egter is zoutagtig en stinkend. De Pis verdikt, en, na veelvuldige overhaalingen, met Zand vermengd, ter toetse gebragt zynde, geeft een Alkalynen Geest, en een dergelyk vlug Zout, mitsgaders eene stinkende oly, en een zoutagtig overschot. De verdikte Pis laat zig ook met een vast Alkalyn ter overhaalinge vermengen; en als men dezelve met leevende Kalk vermengt, ontstaat 'er duidelyk een waassem van een sterken reuk. Indien men de Pisse, na dat ze bevoorens, door sterke uitwaassemingen, tot eene zekere dikte gebragt is, met een gelyk deel leevende Kalk vermengt, en vervolgens ter overhaalinge brengt, verkrygt men een doordringenden vluggen Geest, die als 't ware, vuurig, en van | |
[pagina 169]
| |
Ga naar margenoot+alle andere Geesten verscheiden is. Uit deeze en dergelyke bewerkingen, word de zoo berugte Phosphorus, of vuuragtige lichtende Geest van de Pis, gebooren. Deeze eigenschap der Pisse vertoont zig zelfs natuurlykerwyze op die plaatsen, daar de Menschen veelal hun water loozen; als aan de hoeken van straaten en tegen boomen of heiningen; hier door zal men dikwils by duistere avonden, byzonder aan de bepiste wortelen der boomen, eene vuurige lichtende Stoffe ontdekken; welke nergens anders uit ontslaat, dan uit die scherpe eigenaartige stoffe der Pisse. Voor 't overige levert ons de Scheikunde nog zeer veele aanmerkelyke byzonderheden, wegens de Pis, die wy kortheidshalven moeten overslaan; besluitende met alleenlyk te melden, dat men hier ook toe te brengen heeft, dat byzondere bekende vlugge Ammoniakzout, 't welk men gedeeltlyk uit de Pis der Dieren, en wel byzonder uit die der Hooi-of Gras-eetende herkaauwende Dieren oorspronglyk agt. In hoe verre 'er ook Salpeter schyne te ontstaan, op die plaatsen, daar de Rotten en allerleie onreine Dieren pissen, en hunne uitwerpsels verspreiden, is in het Tweede Deel reeds aangeduid. Ten laatsten merke men hier nog aan, hoe alle Dieren in 't gemeen onderhevig zyn aan eene zandige graveelagtige Stoffe, welke in de Nieren, de Pisleiders, en de Blaas, uit de slym der Pisse, of daar mede vermengde Stoffen, gebooren word; waar van insgelyks | |
[pagina 170]
| |
Ga naar margenoot+in 't gemelde Tweede Deel, onder de Steenen, bereids eenig gewag gemaakt is. Wy zouden, ten aanzien der Vogten, nog zeer veele, ja ontelbaar meerder onderwerpen, die allen van een weezenlyk gewigt zyn, te berde kunnen brengen; vooral, indien wy ze volstrekt scheikundig wilden onderzoeken: dog zulks zou ons al te ver doen uitweiden. Hier benevens zouden verder ook de byzondere eigenschappen van de vaste deelen onze overweeging wel vereischen; zoo wy ons bepaalden tot eene nadere beschouwing van de Hoornen, de Klaauwen, de Nagels, de Bekken, de Beenderen, de Spieren, de Zenuwen, en soortgelyke vaste deelen der Dieren. Dan deeze zelfstandigheden zyn, voor zoo ver ik weete, nog niet zeer naauwkeurig onderzogt; dat is, zy zyn, eenigen uitgeslooten, zoo bepaaldlyk en algemeen afzonderlyk niet scheikundig beproefd, als wel de Vogten en Stoffen, daar ze door gevoed worden, of die ze voortbrengen. Men bepaalt doorgaans de Scheikundige proeven, wegens de Dieren, tot het algemeene, of neemt ze met betrekkinge van het eene Vogt of vaste deel tot het andere; gelyk den des ervaren ten overvloede bekend is. Ondertusschen kan men, uit het geen wy hier, ten overvloede, en den min ervaren Leezer ten Ga naar margenoot+gevalle, voorgesteld hebben, de volgende zaaklyke Scheikundige bepaalingen van het Ryk der Dieren, gemaklyk verstaan. De Sapagtige vaste deelen der Dieren | |
[pagina 171]
| |
Ga naar margenoot+naamlyk, als daar zyn de Spieren, de Vliezen, de Klieren, en de Zenuwen, leveren allen, als zy versch uitgeperst zyn, door die enkele uitpersing, een Sap, Merg of Gelei uit; dat niets anders is, dan een overblyfsel, of wateragtig deel, 't welk gemeenlyk alle de grondbeginsels der Spieren en Klieren in zig bevat; zonder egter daar onder te tellen de aardagtige hoofdstoflykheden, waar van 'er, door de uitpersing, slegts een zeer gering gedeelte mede vermengd is. Ga naar margenoot+De hardere en vaster, of zoo men wil drooger deelen der Dieren, als daar zyn de Beenderen, de Hoornen, de Klaauwen, enz. geeven ook een dergelyk Sap, door middel van uitkooking. En als men deeze Sappen ter uitwaasseminge stelt, droogen ze uit tot eene zeer harde ontbindbaare Zelfstandigheid; naar uitwyzen van het afkooksel van Hartshoorn, en de bereiding van Lym, uit onze Koehoornen en derzelver klaauwen. Deeze Sappen, aftreksels of uitkooksels, geeven geene Christallen van eenig zelfstandig Zout, en leveren niet het minste blyk van eenig Zuur, of eenig Alkalyn; dat in de Sappen der Planten altoos min of meer eenigermaate kennelyk is. Ga naar margenoot+Het Vleesch der Dieren egter verleent ons een vry goed gedeelte Oly, die zig zeer kennelyk onderscheid. Dezelve is doorgaans zeer vast, en draagt gemeenlyk den naam van Vet, of wel van Smeer. Dit Smeer is lugtig en helder brandbaar, als uit | |
[pagina 172]
| |
Ga naar margenoot+het bereiden van Kaarsen bekend is. Men vind dit olyagtig Vet in verscheiden Dieren, of zeer zwaar of ligt; en somwylen heeft het gantsch byzondere kragten. Het Dieren-vet, of deeze Oly is zagt, leenig, en smelt niet in Geest van Brandewyn; het word wyders, door de branding in het vuur, dermaate vlug, dat het byna geheel vervliegt. Ga naar margenoot+Wat het Zuur, of den zuuren Geest in de Dieren betreft; dit onderwerp is wat duister. 'Er zyn zeker weinig dierlyke zelfstandigheden, waarin men het Zuur kennelyk ontdekt; egter schynt het zig in de gekorven Dieren, die veel kruiden eeten, op te doen; ook ontdekt men het in de Byen en de Mieren; dan nogtans in eene zeer geringe maate, en als een Zuur van eene zeer zwakke eigenschap. Wanneer men de dierlyke Zelfstandigheden, door overhaaling, toetst, komt 'er eerst een wateragtig Vogt, (Phlegma) over; dat men na genoeg op de helft der zwaarte stelt. Daar na verkrygt men eene al vry heldere Oly, die allengskens dikker word, en eindelyk eene zwarte koleur, en een stinkenden aangebranden reuk aanneemt; terwyl 'er tevens, met de eerste verdikking, eenig vlug Zout overvliegt. Deeze vlugge Zouten, zoo ze dien naam verdienen, zyn eigentlyk vlugge Alkalyne Stoffen; welken de gemelde Oly veelal in eene groote hoeveelheid vergezellen. Als men nu hier op eindelyk de hette, in de overhaa- | |
[pagina 173]
| |
ling, Ga naar margenoot+tot den hoogsten trap brengt, zoo blyft 'er niets anders overig, dan eene zwarte vaste koole, gelyk aan die, welke men uit de Planten bekomt. Hier omtrent evenwel heeft dit onderscheid plaats, dat 'er, zoo men dit overschot tot assche laat verteeren, volstrekt geen vast Alkalyn overblyft, 't geen men in zulk eene koole der Planten bespeurt; waar van de natuurlyke reden is, dat dit Alkalyn zig meerder met de dierlyke Olyen en Zouten verbonden houd, dan met die der Planten. Ga naar margenoot+Aangaande deeze Zouten der Dieren heerscht 'er ook nog eenige twyffeling. Sommigen naamlyk hebben, uit etlyke proeven, raakende de uitwerkingen op de aftreksels van Planten, beslooten, dat het Zout der Dieren een Zuur in zig bevat; terwyl boerhaave het voor Zee-zout schynt te doen doorgaan. Men wil deeze proeven en gedagten van dien beroemden Scheikundigen wel betwisten, door de uitwerking van den Phosphorus, op de aftreksels van Violieren en den Tournesol; dan mogelyk, en zoo als 't ons naast voorkomt, is de Phosphorus aan te merken als eene stoffe, die door haare bereiding zeer veel van het dierlyke verlooren heeft. Inmiddels zyn wy ook niet vreemd van te denken, dat 'er zig in de Zouten van sommige Dieren, die veelal, en bykans niets dan wrange vrugten eeten, eenig kennelyk Zuur bevind. In etlyke gekorven Dieren schynt dit althans plaats te hebben; en de Heer | |
[pagina 174]
| |
Ga naar margenoot+bonnetGa naar voetnoot(*) zegt, het zelve zelfstandig, in de groote Rups van den Wilgenboom, uit de doornen spruitende, ontdekt te hebben. Ja, men verschoone de vrye uiting myner gedagten, zelfs geloof ik, dat men het Zuur by zulke Menschen, die zig te buiten gaan in sterke Dranken, zwaare Bieren, roode en andere Wynen, kennelyker in derzelver Zouten of geestryke stoffen zou kunnen ontdekken; dan by andere Menschen, die zagter dranken gebruiken, welken minder met plantaartige Zuuren vermengd zyn. Dit onderwerp is, myns oordeels, der onderzoekinge wel dubbel waardig; te meer daar oplettende proefneemingen deswegens der beoeffenende Geneeskunde, zoo ik vermoede, nog al eenig licht zouden kunnen verschaffen. Men zou, hier op behoorelyk agt geevende, veelerlei ziekten zoo algemeen niet behandelen; en de leevenswyze der Menschen beter gade slaan; waar door men dan zekerlyk het gebruik der Medicynen naauwkeuriger kon inrigten, naar maate van de verschillende gesteldheid, die de zuure vogten aan de lichaamen mededeelen. Dog wy stellen dit niet hooger voor, dan als eene bedenking, die wy der overweeginge van scheikundige Geneesheeren aanbeveelen; en zullen voorts dit stuk besluiten, met de opgaave der bepaalingen Ga naar margenoot+van den grooten boerhaave; wiens gezag wy tot nog toe als het aanneemelykste eer- | |
[pagina 175]
| |
biedigen, Ga naar margenoot+en die ons, omtrent het vlugge Olyagtige Zout, geleerd heeft, dat we uit de verrotte of raauwe Stoffen der dierlyke deelen, en uit derzelver overhaalinge, dit volgende hebben vast te stellen. (1) Dat 'er een zekere stinkende, dunne, vlugge, met water vermengde Geest, die nogtans moeilyk van het wateragtige te scheiden is, in bestaat. (2) Dat het water, schoon 't zeer naby aan het gemeene hoofdstoflyke water grenze, zig egter zeer zelden van zyne geestagtigheid afscheid. (3) Dat 'er een vlug Alkalyn-zout in plaats heeft; (4) benevens eene dunne vlugge Oly daar onder gemengd; (5) waar by zig eene nog dikker Oly opdoet; (6) terwyl de Aardagtige deelen bestendig dezelfden zyn. (7) Dat 'er daar en boven eene Phosphorike Stoffe in de Dieren is, in welke een sterk zuur ligt opgeslooten; en eindelyk (8) een Zeezout, dat door het gebruiken der Spyzen is ingenomen. By dit alles doet hy ons tevens nog opmerken, dat zy, tot den hoogsten trap gezuiverd, en voorts ontleed of afgescheiden (decomposita) zynde, uit dit alles te samengenomen, door geene konst wederom in hunne voorige gedaante en kragt, waar van geens gelyken in de natuur der zaaken te bewerken is, te brengen zyn. Wat wonder dan, en deeze woorden van onzen dierbaaren Vaderlandschen Scheikundigen zyn zeer nadruklyk, wat wonder dan, zegt hy, dat alle de dierlyke deelen, door verrotting vlug gemaakt, zig in de lugt ver- | |
[pagina 176]
| |
spreiden, Ga naar margenoot+of in de doorgaande reeten der Aarde beslooten worden? En dat die stoffen, welken haar door de Lugt ontroofd zyn, wederom, met den regen, den hagel, en de sneeuw, uit de Lugt in de Aarde vallende, daarmede op nieuw vermengd worden? Wat wonder vervolgens, dat ook hier uit de hoofdstoffen der Planten ontstaan, en dat het vermogen van haaren eersten grondslag, aan derzelver zaaden, weder word geschonken? Dus blyven de onuitputtelyke kragten van den Aardbodem in staat, tot het voortbrengen van een (eigenaartig) voedsel voor de Dieren; 't welk tot het samenstel van derzelver lichaamen kan overgaan, zoo dat de Aarde, het geen zy verliest door het voeden der Dieren en Planten, weder ontfange, door derzelver Ontslooping en Verrotting. Ga naar margenoot+Dus hebben we, zoo ik agte, in 't voorgestelde, naar den aart van ons bestek, eene genoegzaame ontvouwing van de algemeene eigenschappen der Dieren, en der voornaamste byzonderheden, welken daar toe betrekkelyk zyn. Scheppen nu eenigen myner Landsgenooten verder nog vermaak in eene naauwkeuriger naspooring, zoo van de algemeene als byzondere Eigenschappen der Dieren, van derzelver driften, de weezenlyke overeenbrenging van derzelver bestaan, en eindelyk van het waare redekundige oogmerk der bespiegelinge van dit alles; zyn ze begeerig over dit onderwerp iets gewigtigs, iets voortreffelyks, iets | |
[pagina 177]
| |
Ga naar margenoot+nuttigs te leezen, laaten ze dan het uitmuntende werk van h.s. reimarus, over de Driften der Dieren, en dat van j. ray, over Gods Wysheid geopenbaard in de Werken der Scheppinge, met aandagt doorbladeren. En by de Schriften deezer zoo zeer beroemde Wysgeeren, ray, die als de grondlegger deezer Oeffeningen, en reimarus, die, als een tweede ray, geagt word, zullen ze met zeer veel voordeels gebruik kunnen maaken van de Godgeleerde Natuurkunde van den oplettenden w. derham; en bovenal van de zoo hooggeagte Waereldbeschouwing van onzen schranderen Vaderlander b. nieuwentyd. Ga naar margenoot+Het nagaan deezer leezenswaardige Werken, den weetgierigen Onderzoeker aanbevolen hebbende, zullen wy, overeenkomstig met ons bedoelde, ons nu voorts bevlytigen, om het tot dus ver voorgestelde, raakende het Gedierte in 't algemeen, bepaaldlyk met betrekking tot de Dieren van ons Vaderland, voor te draagen; in zoo verre zulks hier en daar nog eenige nadere aanmerking mogte vereischen. Het valt gereedlyk het algemeene, dat alle Dieren, zoo wel van ons Land als van andere Gewesten der Waereld betreft, ook ten opzichte van de Dieren, welken in Holland gevonden worden, in 't oog te houden. Overbodig derhalven zou het weezen, hier staan te blyven op de gemelde algemeene eigenschappen, zoo ver alle Dieren van onzen Aardbol dezelven onder el- | |
[pagina 178]
| |
kander Ga naar margenoot+gemeen hebben; met betrekkinge tot hun Leeven, Voortteeling, Voeding, Bestaan, Vorming en Zelfstandigheid; die allen tot dezelfde grondoorzaaken en wyze van bestaanlykheid behooren. Maar buiten dit algemeene, zoo komt, ten aanzien van een zeker Land, en dus ook van Holland bepaaldlyk, wel byzonder in overweeging, de invloed van het onderscheid van 't klimaat, als mede van de gelegenheid en den aart der Landstreeke; 't welk niet weinig verandering, zoo omtrent den aart, als de huishouding der Dieren te wegen kan brengen. Men ziet immers, buiten het verschil, dat uit de natuurlyke Landstreek, die het eene Dier in onderscheid van het andere bewoont, voortspruit, in één en het zelfde Dier, dikwils een merkelyk en doorslaand blyk van verscheidenheid, die zig in wasdom en natuurlyke geaartheid duidelyk opdoet; naar maate dat het Dier, of in een aan het zelve eigenaartig klimaat leeve, of onder eene andere Lugtgesteldheid, die aan 't zelve minder natuurlyk is, worde voortgefokt. Ga naar margenoot+En ten deeezen opzichte mag men van Holland wel zeggen, dat 'er geen Gewest bekend is, waar in men meerder gelegenheid gehad heeft, nog heeft, en zoo wy hartlyk wenschen, bestendig hebben zal, om deeze verscheidenheid in allerleie Uitheemzsche Dieren waar te neemen. De uitgebreide Koophandel van ons Gewest geeft tog veelvuldige gelegenheid aan de hand, | |
[pagina 179]
| |
Ga naar margenoot+om verscheiden Dieren, uit Azie, Afrika en Amerika, over te voeren; welken hier te Lande opgevoed en vertoond worden. Onder deezen vind men 'er al etlyken, welken hier door den tyd genaturalizeerd of geburgerd, en eenigermaate aan dit Land natuureigen geworden zyn. Hier toe behooren, ten voorbeelde, de Hitten, de Paauwen, de Kalkoenen, de Canaryen, en meer anderen. Ook is de konst, om Dieren van vreemde Gewesten aan ons klimaat te gewennen, thans by kundige Liefhebbers tot zoo hoogen trap gesteegen, dat men de schoone Chineesche Faisanten, de Oost-Indische Hennen, ja zelfs veelerlei kleen Gevogelte, vry gemeen laat voortteelen. By uitneemendheid, zyn in deeze konst te noemen, de Wel Ed. Heeren Gebroeders adrianus en pieter boers, Bailluwen der beide Katwyken en van Voorschooten, enz. Deeze Heeren hebben, niet alleen uit bloote liefhebbery, maar tevens uit onderzoeklust, met eene natuurkundige kennis, verscheidenerlei vreemd Gevogelte in ons Land geburgerd; en de laatste heeft, zoo ik niet mis hebbe, zelfs Oost-Indische Koeien in onze Hollandsche Weiden opgevoed. Ook kan ik ter loflyke nagedagtenisse, ten deezen opzichte, niet nalaaten, te gedenken aan den Wel Ed. Agtbaaren Heer en Meester joan van landschot, in leeven Burgemeester van Leiden, en Meesterknaap van Holland, aan wien ik zeer veelen myner kundighe- | |
[pagina 180]
| |
den, Ga naar margenoot+in het stuk der Dieren, zoo van ons Land, als van uitheemsche Oorden, verschuldigd ben: als mede aan wylen deszelfs zoon, Mr. joan alexander van landschot, in leeven Scheepen der gemelde Stad, en Bewindhebber der Oost-Indische Maatschappye. Deeze Heeren, beiden Vader en Zoon, en wel de eerste, gelyk my bekend is, hebben al mede zeer veele vreemde Dieren, byzonder Vogelen, in ons Land voortgekweekt. Ook is zulks, ten aanzien van de viervoetige Dieren, door wylen den Heer george cliffort, op deszelfs aanzienlyke plaats Hartekamp, insgelyks veelvuldig beproefd. Dan boven dit alles munt thans uit, de voortreffelyke Diergaarde van zyne Doorlugtige Hoogheid, onzen Erfstadhouder; waarin men, zedert korte jaaren, een aanzienlyk getal van buitenlandsche Dieren voed; dat nog dagelyks door meer anderen vermenigvuldigd word: van welken ons de Heer vosmaer, Bestierder der gemelde Diergaarde, de zeldzaamsten, van tyd tot tyd, in keurige afbeeldingen, met nevensgaande nette beschryvingen, mededeeld. Dog alle zoodanige buitenlandsche Dieren, hoe veelvuldig ze ook in ons Land gevoed mogen worden, en schoon sommigen van hun alhier voortteelen, behooren eigenlyk niet tot onze taak; waarom wy ons ook met derzelver beschouwing niet afzonderlyk zullen ophouden; maar alleenlyk de vryheid neemen, om op zyne plaats een kleen uitstapje te doen, met | |
[pagina 181]
| |
Ga naar margenoot+opzicht tot de meest geburgerde Vreemdelingen. Voor 't overige dient het boven bygebragte alleenlyk, om den Leezer onder 't oog te brengen, hoe zig de Dieren aan het eene of andere klimaat, en dus ook aan 't onze, kunnen gewennen. Verkiest iemand verder eene uitgebreide kennis van 't vreemde Gedierte te erlangen, dan pryzen wy hem den noesten arbeid van den kundigen Heer m. houttuin aan; die de moeite op zig genomen heeft, om, als een tweede johnston, dog met meer nauwkeurigheid, het geheele Ryk der Dieren in zyne Moedertaale te behandelen, naar het Samenstel van linnaeus; met byvoeging van de voornaamste Figuuren, uit de thans beroemdste Schryveren, en anderen. Dit Werk is, voor de Nederduitsche Liefhebbers der Natuurlyke Historie, ten uiterste noodzaaklyk; en de weetgierige Leezer zal 'er gereedlyk alles in vinden, het geen wy, uit hoofde van ons bestek, ten opzichte van vreemde Dieren, het zy in hunne algemeene of eenige byzondere betrekking, vermyd hebben te melden, en in onze volgende beschryving steeds zullen tragten te ontgaan. Ons tot de Natuurlyke Historie van Holland wel inzonderheid bepaalende, hebben wy, in de hier voorgedraagen drie Hoofdstukken, omzigtig agt gegeeven, om, zoo veel de stoffe toeliet, geene anderen, dan de Dieren van ons Land, in 't oog te houden. En even zoo zullen wy nu, terwyl we het gezegde, wegens de meeste | |
[pagina 182]
| |
Ga naar margenoot+Dieren in 't gemeen, ook tot onze Hollandsche Dieren betrekkelyk agten, ons daar toe bepaalen; omtrent het geene deswegens aan te merken staat, ten opzichte van den invloed van ons Klimaat en Gewest, op het Gedierte van ons Vaderland; dat voornaamlyk in de volgende byzonderheden bestaat. Ga naar margenoot+De Dieren in Holland zyn, wat de voortteeling betreft, om met dezelve een aanvang te maaken, in 't algemeen koelder van natuur, dan in drooger Landen: en schoon de bevrugting, als mede de dragt, geduurende de zwangerheid, byzonder in de viervoetige Dieren, al den gewoonen natuurlyken loop houde; heeft de verandering van ons Klimaat nogtans zoo veel invloeds op dezelven, dat zeer dikwils, of de Moeder, of de Vrugt, of beiden te gelyk 'er het leeven by inschieten; dat men menigwerf in de Koeien, Schaapen en Zwynen ondervind. Het water, die gedugte Hoofdstof voor alle viervoetige, en zoogende Dieren, is hier te Lande zeer dikwils, buiten de vreeselyke watervloeden, daar alles door sneuvelt, eene oorzaak van veele ziekten voor allerlei Vee: dog ondertusschen schynt evenwel de wateragtigheid des Lands ook' aan den anderen kant zeer veel toe te brengen, tot de kloekheid, vetheid en uitdying der Dieren, inzonderheid de kruideetenden. Dit hangt, myns oordeels, naastdenkelyk af, van de weeligheid van het Gras en ander voedsel; 't welk vet, en | |
[pagina 183]
| |
Ga naar margenoot+vol met waterige sappen, die eigenschap, door middel der voedinge, aan de Dieren mededeelt, terwyl een dor voedsel in hooge en schraale Landen, veelal Dieren uitlevert, welken magerder en kleener van stuk zyn. Dit voorrecht van het Hollandsche Vee ziet men zeer klaar in de zoo beroemde Koeien van ons Vaderland, welken, om haare uitsteekende zwaarte en kloekte, boven die van eenig ander Gewest gesteld worden: en zoo men 't oog laat gaan, op het schraale, kleene, en magere Hei-vee, dat in de laatste jaaren, uit hoofde der sterfte, en 't daar op volgende gebrek aan eigen Inlandsch Vee, alhier gevoed is geworden; ziet men met verwondering, hoe deeze Dieren, in korten tyd, in zwaarte, en zelfs in kloekte, toeneemen. Deeze voorbeelden zyn by ieder een over bekend; en men kan dien gelukkigen uitslag, onzes eragtens, niet wel aan eenige andere natuurlyke oorzaak toeschryven, dan aan den aart van ons weelig Gras voortbrengend waterig Land. Ga naar margenoot+De bovengemelde aanmerking, wegens de koelheid onzer Dieren, boven die van andere Gewesten, in 't stuk der Voortteelinge, kan men ook op goeden grond verder overbrengen tot den aart, en de geneigdheden der Dieren van ons Vaderland. Men mag, ten opzichte der Hollandsche Dieren zeer wel zeggen, dat zy zagtmoediger van aart zyn, dan men huns gelyken in drooger en heeter Gewesten ontmoet. | |
[pagina 184]
| |
Ga naar margenoot+Een groot koppel wel gevoede Ossen laat zig van een Kind voortdryven; een stoet jonge Paarden volgt een handig Voorryder gewillig; en een gevreesde Bul, schoon somwylen gevaarlyk, is egter meerendeels gedwee voor den kleensten Boeren jongen; daar men 't in andere heeter Landen dikwils niet durft waagen, om één deezer Beesten, door minder dan een paar handige Menschen te laaten bestieren. Nagaande hoe de driften der Dieren van ons Vaderland door den bank zeer gemaatigd zyn; zelfs in dezulken, die anders natuurlyk wild zyn, is 't my zelfs als zeer aanneemelyk voorgekomen, dat 'er, eenige weinige Geslagten, als de Roofvogelen, de Konynen en Haazen, benevens de Muizen, Rotten, enz. uitgeslooten zynde, dat 'er meer, ten minsten wel zoo veel, tamme als wilde Dieren dit Land bewoonen. Ik heb meer dan eens Vreemdelingen met verwondering hunne aandagt zien vestigen, niet alleen op het aanmerkelyk getal van Vee, maar ook op de groote menigte van tamme Eenden, Hoenderen en Duiven, die men alomme in de Steden, Dorpen en Vlekken, opvoed; ik heb anderen verbaasd zien staan over de tammighieid daar men de Visschen in ons Land aan kan gewennen; gelyk bekend is aan geheele schoolen van Voorn en Karper. En hoewel wy dit, als eene invallende aanmerking bygebragt, niet voor eene volstrekt beweezen waarheid willen doen doorgaan; kan men evenwel ten minstenniet | |
[pagina 185]
| |
Ga naar margenoot+ontkennen, dat onze Dieren gemeenlyk handelbaarder zyn dan die van andere Gewesten. En 't is onzes agtens zeker, dat deeze zagtmoedige gedweêheid der Dieren van Holland, buiten het geen 'er de getemperdheid van hun voedsel aan toebrengt, ook grootlyks gekoesterd word, door de alombewoonbaarheid des Lands; welke de Dieren, by voortteeling, allengs hunne woeste natuur afleggende, doet gewennen, om onder het juk der Menschen gedwee te worden. Dan, 't zy zulks door 't eene of 't andere, of wel door beiden veroorzaakt worde, wy mogen 't met recht als eene byzonderheid der Dieren van Holland en onze nabuurige Provinciën aanmerken. Daar benevens mag men 't ook voor een grooten zegen van dit Land houden, dat onze, waranden en velden, door geene woeste verscheurende Dieren, bewoond worden; 't welk insgelyks mede kan werken, tot de gemelde tamme geaartheid onzer Dieren; dewyl ze daar door aan mindere schichtige verwilderinge onderworpen zyn. Wy hebben hier, als in onze Inleiding gemeld is, voor geen verscheurende Dieren te vreezen; want de weinigen, die 'er nog gevonden mogen worden, zyn zeer voortvlugtig en vreesagtig. 'Er schynen niet te min, in oude tyden, veelvuldig Wolven en Vossen in ons Land geweest te zyn; gelyk men uit eenige Jagt-plakkaaten, ter verdryvinge van zoodanige Dieren ingerigt, moet afleiden. Men weet daar benevens dat het, op de | |
[pagina 186]
| |
Ga naar margenoot+hooge gedeelten van Holland, nog heden niet vreemd is, Wolven en Vossen, ja, volgens het getuigen van den Heer nozemanGa naar voetnoot(*), ook Dassen te ontdekken. En 't is bekend, dat de boschagtige Landen, die tog de schuilplaatsen deezer Roofdieren zyn, veel toebrengen tot derzelver huishouding en voortteeling; weshalven 't wel te vermoeden zy, dat 'er in de vroegere Eeuwen, daar Holland oudtyds op veele plaatsen vol bosschen was, veel meer zulke Dieren in ons Land gehuisvest hebben, dan 'er in onze dagen gevonden worden. Zoo bespeurt men tegenwoordig, nu men 't 'er veelal op toelegt, om op nieuw bosschen en plantsoenen aan te leggen, wel byzonder onder de Vogelen, hoe 'er merkelyk veel soorten gemeener dit Land komen bewoonen, dan 'er in lange jaar en rugwaards bekend geweest zyn. Ga naar margenoot+Wyders word men, in de beschouwing van dit ons onderwerp, ligtlyk gewaar, dat aan dit ons Land meest eigen zyn, zoodanige Dieren, welken een moerassigen en vlakken grond beminnen, of tegens eene vogtige lugtsgesteldheid bestaan kunnen. Men ondervind in dit geval ten klaarste, dat zulke Dieren, welken natuurlyk hooge en drooge Gewesten als hun eigen zouden verkiezen, en dit Land bewoonen, door- | |
[pagina 187]
| |
gaans Ga naar margenoot+aan eenige byzondere ziekten onderhevig zyn; dat zelfs plaats heeft in Dieren, welken men, als natuurlyk aan dit Gewest behoerende, beschouwt; dog naar hunnen aart een droogen grond vereischen. Hier van daan veelal de droes der Paarden; de ongansheid, zoo als men 't noemt, onder het Vee; de snotrigheid der Hoenderen, als mede die der Duiven; en vooral de bekende knobbelige gebreken in de pooten der Paauwen, Kalkoenen en Hoenderen. Daar benevens hangt ook de mindere of meerdere vermenigvuldiging onzer Dieren grootlyks af van ons vogtiger of drooger klimaat. Dit slaagen der voortteelinge is zeer wisselvallig in Holland; 'er zyn jaaren, dat het krielt van Musschen, Zwaluwen, Spreeuwen en soortgelyken; en 'er zyn wederom jaaren, dat 'er gansch weinig zyn: 't welk grootlyks ontstaat uit de onbestendigheid der koude en hette, in den tyd der broedinge. Wanneer wy, in de Lente en Zomer, veele Noordlyke winden, met Regen en zoogenaamde Zeedampen, hebben, sterven 'er zeer veele jonge Vogelen, en de ouden broeden naauwlyks meer dan eens: 't geen men bovenal duidelyk bespeurt in de Kieviten en Leeuwrikken. Hebben wy integendeel het geluk van door eene warme en streelende Lente gekoesterd te worden, dan broeden verscheiden Vogelen somwylen tweemaal in 't jaar, althans hunne jongen sterven minder. En buiten dat vernielen de drasliggende Landen, by | |
[pagina 188]
| |
Ga naar margenoot+een nat Voorjaar, door ongemeene vloeden, insgelyks zeer veel jong Gevogelte. Zoo is 't ook gelegen, met het Gedierte, dat onder de Aarde in holen huisvest. Een gestrenge Vorst, of een natte Winter, brengt dikwils, in een korten tyd, al de Muizen, Wezels, Mollen, en soortgelyk Ongedierte, dat zig in den omtrek van deeze of geene streek onthoud, omhals; waar door 'er een grooter aantal sneuvelt, dan 'er in een jaar voortgeteeld kan worden. En menigwerf word hier door dat geen, 't welk wy als Inwooners, ten onzen nadeele duiden, door de Voorzienigheid tot ons welzyn bestierd; dewyl wy anders, by een gemaatigden Vorst en droogen Winter, veelligt, door de sterke vermenigvuldiging van dat vernielende Gedierte, eene onherstelbaare schaade geleeden zouden hebben. Ga naar margenoot+Voor 't overige staat hier omtrent nog in agt te neemen, dat deeze gesteldheid van ons Gewest ook in overweeging komt, met betrekking tot het verhuizen der Dieren; dat by zeer veelen, zoo niet by de meesten der Dieren van dit Land, natuurlyk plaats heeft. De omwenteling der Jaarsaisoenen, gevoegd by het dras liggen veeler Landen des Winters, schynt dit te veroorzaaken, genoegzaam in alle de Classen, die tot het Ryk der Dieren behooren. Onder de viervoetigen althans is bovenal der aanmerkinge waardig, het optrekken van een zeker Ras van Muizen; dan by uitstek bespeurt men deeze byzonderheid in de Vogelen, en de Vis- | |
[pagina 189]
| |
schen. Ga naar margenoot+Met het afgaan van den Herfst zal men de Meezen, de Cysjes, en de Lysters, op de dorre takken zien huppelen; daar, in een voor ons aangenaamer jaargetyde, de Nagtegaalen, de Wielewaalen, en de Roodborstjes, voorheenen tusschen de groene bladeren zongen. Het Hooi- en Koornveld, daar de Patrys en Kwartel onlangs uitgebroed wierden, word niet lang daar na door de Trekganzen betreeden. In de Rivieren, welken des Zomers de zwarte Meerkoet, den gretigen Reiger, en den langgebeenden Oijevaar, aan haare groene zoomen lieten waaden, krioelt des Winters eene menigte van Oostersch Watergevogelte, dat, in de wrakken van het Ys, aan 't eene òf andere togtgat, zwemt. Onder de Visschen weeten de Haring, de Cabbeljaauw, de Schelvisch, de Schol, de Scharre, de Rog en de Knorhaan, hunnen tyd van af-en aankomst; en de Zalm riemt tegen stroom, op zynen gezetten tyd, de Maaze en den Rhyn op en af. Onder de gekorven Dieren zyn 'er ook eenigen, die een op- en aftogt schynen te houden; als, by voorbeeld, de zwarte Vliegt, eene zekere soort van Puistebyters, (Libellae,) en ook eenige Springhaanen. Dan de optogten deezer Infecten zyn gemeenlyk van Ga naar margenoot+geen zeer grooten afstand, en doorgaans komen ze van, of trekken ze naar de aangrenzende Landen. Het gewag maaken van deeze Insecten herinnert ons, dat ons waterig Gewest ook | |
[pagina 190]
| |
Ga naar margenoot+aan oneindig veel gekorven Dieren onderworpen is. De Muggen, de Vliegen, de Torren, de Polypen, en meer soortgelyken, teelen hier te Lande ongemeen sterk voort. Dog deeze gekorven Dieren, gelyk ook de meeste anderen, zyn veelal van het zelfde slag, als die van het nabuurige Duitschland, Braband, en de meesten van het Noorder gedeelte van Europa. En gelyk het verschillende saisoen de vermenigvuldiging of den wasdom der Vogelen, der Visschen, en van allerlei ander Gedierte, bevordert of vertraagt, zoo heeft dit mede by uitstek plaats ten opzichte van de gekorven Dieren. Een drooge en heete Zomer kan de voortteeling van dit Gedierte in ons Land zoo sterk bevorderen, dat byna alle groente vernield worde, en de bloesems, benevens de vrugten der Boomen, kwynen. Een natte Zomer doet ze aan den anderen kant meerendeels sterven; byzonder de zulken, die op de Landkruiden aazen; en schoon de Water-Insecten hier minder voor blootgesteld zyn, is egter zulk een Zomer hun ook nadeelig, wegens de daar mede gepaard gaande koude, die hunne voortteeling belemmert; waar tegen de warmte dit Gedierte ten sterkste doet vermenigvuldigen. Ga naar margenoot+Deeze verandering onzer Lugtsgesteldheid, die nu felle koude, dan zwaare nette geeft, en dikwerf een overvloed van Regen-, Sneeuw- en Hagelbuien, enz. uitstort, heeft hier te Lande insgelyks invloed op alle andere Dieren, zoo dat 'er veelerleie | |
[pagina 191]
| |
Ga naar margenoot+ziekten uit ontstaan. Dit brengt onder de Vogelen de Pipziekte, en de moeilykheid in het Ruiên te wegen: onder de Visschen den zoogenaamden ruigen Wolf, die inzonderheid den Voorn treft; ook doet het Sneeuwwater een aantal van Visschen, en vooral den Aal en de Paling, vroegtydig sterven; waar by nog het kwaade water, des Zomers, den Visschen in 't algemeen ten hoogsten schadelyk is; zoo dat 'er duizenden sterven aan eene ongesteldheid in 't water, welke nergens anders uit ontstaat, dan uit eene verrottende broeijing in de Lugt, die haare kragt oeffent op de uitwaassemende dampen der Aarde, en uit de zogenaamde Honing-daauw. Ga naar margenoot+Het afvallen van het hair onder de Viervoetigen, de blaar der Koeien, en de ruijing der Paarden, hangt mede zeer veel af van de natheid der Saisoenen. Dan hoe zeer de Dieren van dit Land aan deeze ongemakken onderhevig zyn, zoo bevinden wy nogtans tevens dar 'er hunne bekleedselen allengskens aan gewennen, en de geaartheid der Dieren, zoo de verandering niet te groot zy, 'er tegen bestand worde. De hairen der viervoetigen zyn des Winters veelal langer en wolliger; men vind 'er die dan grys worden; ja sommigen, als de Wezels, schynen geheel wit te worden; hoedanig iets, gelyk men zegt, by veele Noordsche Dieren gemeenlyk plaats heeft, waar over wy op zyne plaats onze gedagten zullen uiten. Verre de meeste Dieren van ons Land zoeken des Winters hunne schuil- | |
[pagina 192]
| |
hoeken; Ga naar margenoot+waar in zy zig verbergen, tot dat het Saisoen ter voortteelinge gunstig worde; wanneer de een vroeger en de ander laater weder voor den dag begint te komen. Veelen zoeken hunne verblyfplaats voor den Winter al op, in de maand September, October, of in 't begin van November; en eenige weinigen, zoo het Saisoen voordeelig zy, betrekken de Winterkwartieren eerst in de maand November. Hier in onthouden ze zig veelal tot in de maand Maart of April, en dikwerf word het wel Mai, eer zy hunne holen geheel verlaaten. 't Gebeurt niet zelden dat men eenigen deezer Dieren, als daar zyn de Konynen, de Meerkol, de Roerdomp, en soortgelyken, in Maart en April, en zelfs, des Winters, een enkelen dag ziet, en vervolgens voor eerst niet weder gewaar word; om dat ze zig, door de guure buien, genoodzaakt vinden, hunne schuilplaatsen op nieuw voor eengeruimen tyd op te zoeken. Zoo zeer zyn de Dieren van ons Land de speelpop van noorderbuien en guure regenvlaagen; waar van hun korter of langer leeven ook grootlyks afhangt. Ten aanzien van de groote bloedryke Dieren, welken aan dit klimaat gewoon zyn, kan men egter nog al stellen, dat ze een redelyk goeden ouderdom bereiken; de Vogelen, welken men hier natuurlyk vind, leeven ook al vry lang; en de Visschen worden zeer oud. Het schynt, als of de Natuur, die 'er in dit Land zoo veelen, door de verandering der lugtsgesteldheid, mede sleept, dit onheil in de na- | |
[pagina 193]
| |
tuureigenste Ga naar margenoot+Dieren van ons Land wil vergoeden, door de sterke Geslagten in het zelve te bewaaren; op dat deezen, tegen wisselvallige weder bestand, hun ras in staat houden; gelyk men uit de Runderen, de Musschen, de Eenden, de Zwaluwen, de Honden en Katten, mitsgaders de Visschen, enz. kan afneemen; welk Gedierte aan dit Land eigen, al zeer oud word. Ga naar margenoot+Eindelyk staat ons hier nog het oog te vestigen op de soorten der Dieren, welken zig alhier bevinden, benevens derzelver uitterlyke gedaante. In dit stuk komen zy met de Europische Dieren, byzonder met die van Duitschland, Engeland en Vrankryk, indien men 'er eenigen uitzondert, veelal overeen. Men kan over 't geheel zeggen, dat 'er onder onze Dieren geene gevonden worden, dan zulken, die in de oude Waereld reeds algemeen bekend waren; voomaamlyk de zoodanigen, welken het gemeenzaamste tot der Menschen huishouding behooren, en in de Heilige Bladeren, onder de benaaming van reine en onreine Dieren, als zulk slag van Gedierte voorkomen. Immers vind men 'er, buiten de Paarden, de Runderen, de Schaapen, de Zwynen, de Honden, de Katten, het Konynken, het Wezeltje, de Egels, de Mollen, de Muizen, de Rotten, enz. maar een kleen getal der overige soorten van de viervoetige Dieren, welken eene byzondere optelling eischen. En deeze aanmerking gaat ook door met opzicht tot de Vogelen. De | |
[pagina 194]
| |
Ga naar margenoot+Zee-Arend, de Rave, de Gier, de Sperwer, de Kraai, de Koekkoek, de Nachtuil, de Steen-uil, het Duikerken, de Reiger, de Oijevaar, de Roerdomp, de Hoppe, de Vledermuis, enz. zyn ook in dit Land zeer bekende Dieren. Als men dit gadeslaat, bezeft men ligtlyk, dat wy, in beantwoordinge aan ons bestek, niets byzonders te melden zullen hebben, van eenigen der zeldzaamste Dieren, welken uit de nieuwe Waereld, of laater ontdekte Gewesten, na verloop van tyd, in ons Vaderland geburgerd mogen weezen. Ga naar margenoot+Wat wyders de uiterlyke gedaante onzer Dieren betreft; daar van moet men in 't algemeen zeggen, dat de Hollandsche, gelyk alle de Europische Dieren, minder uitmuntend van koleur, en ook minder zeldzaam van lichaamsvorm zyn, dan die der Aziatische, en byzonder der Afrikaansche en Amerikaansche Landen; welken, in vergelyking met dezulken, die algemeener bekend zyn, zeldzaamer genoemd mogen worden. Maar 't geen onze Dieren, en wel byzonder onze Vogelen, te kort schieten, in schoone goude, purpere, oranje, geele, en andere sterk afsteekende koleuren, vergoeden zy ons ryklyk door hunne lieflyk streelende gezangen; die verre te schatten zyn, boven het schor gekrysch, het heesch gesnap, en 't scherp gekrakkrak der Papegaaijen, en ander schreeuwend Gevogelte. Onze bosschen en vlakke velden weêrgalmen alomme van een aan- | |
[pagina 195]
| |
genaamen Ga naar margenoot+wildzang, van eene zagte welluidendheid, of van de lieflykste toonen der heldere stemmen van zangkunstige Vogelen: de geringste zelfs dier Vogelen, tot de piepende Zwaluw, en tjilpende Huismusch ingeslooten, heeft een bekoorelyk gezang: waar tegens het eenpaarige getuigenis der Reizigers van de Oost- en West-Indiën ons meld, dat de boschaadien dier Gewesten bykans niet anders dan een schor aanhoudend geluid, of een verveelend geschreeuw, gelyk aan dat van onze Aexters en Kaauwen, wederom kaatsen. Daar benevens zal men my van geene grootspraak beschuldigen, wanneer ik zegge, dat onze Vogels, schoon ze, ten aanzien van die uitsteekendste koleuren, voor de Vogelen van andere Gewesten moeten zwigten, egter oock hieromtrent niet geheel misdeeld zijn; en dat men 'er nog al eenigen vind, die zeer voortreffelyke schakeeringen bezitten. Men beschouwe eens de Wielewaalen, de Puttertjes, de Roodborstjes, de Meezen, de Canarien, met meer dergelyken; en men zal moeten erkennen, dat zy, zoo wel met hunne schitterende koleuren het oog, als met hunne vrolyke deuntjes het oor streelen. En byaldien wy, niet een recht opmerkzaam oog, de schakeering onzer minst koleurige Vogelen beschouwen; zal ons die eenvoudige zagte vermenging van koleuren, (zoo moeilyk voor de Schilderkonst na te volgen, ja moeilyker dan het sterk gekoleurde te tref- | |
[pagina 196]
| |
fen,) Ga naar margenoot+ruim zoo veele schoonheden aanbieden; als het geen ons oog dermaate sterk tot de Uitheemschen trekt. Zoo is het, dat de eenvoudige cieraaden der Natuure, aan eene vereischte kunst gadeslaande befpiegeling, de schoonste voorwerpen verleenen; indien men zig maar aan 't oppervlakkige niet vergaape. De Natuur wil, even als de fraaie Schilderstukken van een Meesterlyke hand, beschouwd en beoordeeld worden, niet zoo zeer door zulken, die zig door sterk slikkerende voorwerpen laaten inneemen, als wel door zoodanigen, die in staat zyn, om de eelste penseeltrekken te kunnen opmerken. Ga naar margenoot+Met weinige moeite zouden wy by dit alles nog een groot aantal van byzonderheden, betreffende de Dieren van Holland in 't algemeen, kunnen voegen; dan wy zouden te verre afweiden; en dit Hoofdstuk, dat wy vertrouwen, tot het bedoelde einde, hoofdzaaklyk genoeg te zyn, zou ons veelligt, onder het schryven, zeer veel byzonderheden en aanmerkingen, ter sluik uit de penne dringen, die by het beschouwen der byzondere CLASSEN, orden, Geslagten en Soorten onvermydelyk weder verhandeld moeten worden. Hier aan gedagtig, zullen wy 't thans by 't voorgestelde laaten berusten; vertrouwende onze Leezers in deeze algemeene Verhandeling der dierlyke Eigenschappen, alles medegedeeld te hebben, wat noodig was, om hun een schetswyze grondslag, van het geen verder uitvoerig vol- | |
[pagina 197]
| |
gen Ga naar margenoot+moet, voor te draagen. Wy zien wel, (om dit ten slot nog te melden,) te gemoet, dat 'er gevonden zullen worden, die, het zy uit zugt ter berispinge, of tot eene verkiezing van bekorte stellingen, deswegens zullen oordeelen, dat eene zoo breede Verhandeling, over de eigenschappen der Dieren in 't algemeen, veel eer in eene geheele beschryving van het Ryk der Dieren, dan in zulk eene die zig slegts bepaalt tot de Dieren van een enkel Landschap, te stade komt. Wy willen deeze bedenkingen ook niet geheel wraaken; dan wy vinden geen reden, waarom wy onze Nederlandsche Leezers, dit stuk naar ons vermogen, niet zoo klaar ons doenlyk zy, al is het zelf wat breedvoerig, zouden mededeelen; daar de nutte bespiegeling der Natuurlyke Historie in dit geval noodwendig eene uitgebreider kennis vereischt, dan eene bekrompen en bekorte Verhandeling ooit magtig is in een behoorlyk daglicht te zetten. Voor 't overige houd ik my verzekerd, dat deeze drie Hoofdstukken, schoon ze wat breedvoerig geagt mogen worden, in 't vervolg van zoo nuttigen in vloed zullen zyn, op hetgeen ons nog te verhandelen staat, dat ik niet twyffele, of de geagte Leezer zal reden vinden, om deswegens voldaan te zyn, door eene daadlyke overtuiging van 't nut deezer Verhandelinge. Zoo dan de een of ander hier omtrent in tegengestelde gedachten mogte vallen, verzoeken we hem alleen, 'er verder | |
[pagina 198]
| |
Ga naar margenoot+niet over te oordeelen, voor dat onze geheele beschouwing der Dieren van ons Land zyn volle beslag heeft; waar van wy met het volgende Hoofdstuk een aanvang zullen maaken; om den Leezer nu voorts een Natuurlyk Samenstel, en tevens Historiekundige beschryving onzer Inlandsche Dieren, volgens eene geregelde Rangschikking, in handen te geeven. |
|