Natuurlyke historie van Holland. Deel 3
(1772-1776)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 66]
| |
Tweede hoofdstuk.
| |
[pagina 67]
| |
Ga naar margenoot+aankomt, is, het onderzoek over de eigentlyke zelfstandigheid, welke een Dier in de eerste bevrugting formeert. Een onderzoek, 't welk wy gaarne wenschten voorby te gaan; aangezien het zeer uitgebreid is, en niet wel zonder diepzinnige vooronderstellingen, die veelal duister zyn, ten minsten voor een groot gedeelte myner Leezeren, kan behandeld worden. Dan, nademaal 'er, en by de oude en by de laatere of hedendaagsche Natuur- en Dierkundigen, daaromtrent groote beweegingen gemaakt zyn, en men 'er zig dus in eene beredeneerde Natuurlyke Historie niet wel volstrekt van ontslaan kan; zoo zullen wy het stuk niet geheel agterwegen laaten; maar egter ons bepaalen, om alleen het zaaklyke op te geeven, en voorts alle mogelyke kortheid te betragten: hoe zeer wy anders, zonder ons zelven te verheffen, van gedagten zyn, dat wy daar omtrent etlyke waarneemingen en proeven bezitten, waar mede wy de ontvouwing van dit wonderbaare gewrogt der Natuure, in eene uitvoeriger Verhandeling, misschien zouden kunnen verryken, en mogelyk ophelderen. Dan, dewyl ik veelen deezer waarneemingen en proeven op afzonderlyke geslagten van Dieren genomen heb, zoo zullen 'er ons in 't vervolg, nu en dan, op zyne plaats, nog wel eenigen van te melden zyn; des de Liefhebbers my hier van eene bepaalder breedvoerige beschryving gelieven te verschoonen. | |
[pagina 68]
| |
Ga naar margenoot+Omne animal ex Ovo producitur. ‘Elk Dier komt uit een Ey voort’, was reeds de taal der Ouden, en byzonder ook die van aristoteles; welke, boven alle andere Wysgeeren Ga naar margenoot+van zyne en van laatere dagen, in het stuk der Voortteelinge bedreeven was. Hy wilde hier mede aanduiden, dat, gelyk een Vogel in het Ey de beginsels van zyn leeven, en noodig voedsel, vind opgeslooten, zoo ook alle Dieren, het zy ze in, of buiten de baarmoeder, eer ze gebooren worden, in wasdom staan toe te neemen, in een vlies of bekleedsel opgeslooten zynde, worden saamgesteld. Hy verstaat dus, door het woord Ey, niet bepaaldlyk een hardgeschaald Ey, gelyk 'er van veele Dieren, buiten de baarmoeder, word uitgebroed; maar eigentlyk genomen een bekleedsel, waar in het oorspronglyke Dier met zyn allereerste voedsel ligt opgeslooten. Dit geeft hy uitdrukkelyk te kennen, wanneer hy zegt: Ovum vocamus, cujus ex parte Ga naar margenoot+principii animal consistit; reliquum vero alimento ei quod gignitur est. En verder: qua intra se pariunt animal, iis quoddammodo, post primum conceptum, oviforme quiddam efficitur: humor enim in membrana tenui continetur, perinde quasi ovi testam detraxeris: quamobrem depravationes conceptuum, quae per id temporis accidunt, fluxus vocant. Dat is, in deezen zin: ‘Wy verstaan door een Ey dat geen, uit welks grondbeginsel het Dier bestaat, terwyl het overige aan 't zelve ten voedsel strekt’. En verders: ‘Als de Dieren | |
[pagina 69]
| |
Ga naar margenoot+zig vermengen tot voortteelinge, ontstaat 'er in hun, na de eerste ontvanging, iets Eyvormigs: want 'er word een vogt in een dun vlies byéén gehouden, even als in een Ey, dat van zyn schaal ontbloot word; waarom de bedorven ontvangingen, of wanteelingen, welken geduurende dien tyd (naamlyk den tyd van ontvanging,) geschieden, Vloed genoemd worden’. De Wysgeer geeft dus te kennen, dat, gelyk de dooier, of het vogt, waar uit het geteelde Dier in een hard geschaald Ey ontstaat, in een vlies opgeslooten ligt; dat zoo mede alle de vogten, die door de voortteeling in de Dieren vermengd worden, ook by dezulken, die geen hardgeschaald Ey vormen, in een vlies opgeslooten zyn; zoo dat deeze bewaarplaats, even als een ongeschaald Ey, voorkome. ‘Wanneer nu, zegt hy, dat vlies breekt, het zy door bederf, ziekte, sterke beweeging, of andere oorzaaken, dan vloeit dit voortteelende vogt weg en gaat verlooren; waarop het gemelde vlies doorgaans volgt; dat by de Vrouwen met den naam van Vloed of Miskraam bekend is’. Naar de algemeene kundigheden valt 'er, volgens deeze bepaaling, geen tegenspraak tegen dit gevoelen, en men stemt dus gereedlyk toe, dat de geboorte van alle Dieren, uit een Ey, het zy dan hardgeschaald of vliezig, geschiede; want het zy het Ey buiten de baarmoeder uitgebroed, of in de baarmoeder zel- | |
[pagina 70]
| |
ve Ga naar margenoot+tot volkomen rypheid gekweekt worde, de allereerste herkomst van de vrugt heeft zekerlyk altoos plaats in een vlies van de baarmoeder. De beroemde harveusGa naar voetnoot(*) erkent ook, onder de voorschreeven bepaaling, de waarheid deezer stellinge, zoo als die waarlyk is, als eene beweezen zaak; wanneer hy zig deswegens, na zeer veele manlyke proeven en redeneeringen, indeezervoegen verklaart. Wy besluiten met den Philosooph, (namelyk aristoteles,) dat alle Dieren, het zy ze zwemmen, het zy ze loop en, het zy ze vliegen, (of liever het zy Visschen, Vogelen, of kruipende en viervoetige Dieren,) die, of leevende, of onder de gedaante van een Ey, van de baarmoeder gescheiden worden; dat deeze allen op diergelyke wyze, naamlyk in een eivormig vlies of schaal, omvangen en geteeld worden. Ga naar margenoot+Deeze bepaaling, in voorgemelden zin, algemeen op de Dieren toepasselyk, heeft natuurlyker wyze eene nadere verdeeling te wege gebragt; volgens welke men een onderscheidenlyk, en natuureigen begrip maakt, van het verschil dat 'er plaats heeft, tusschen de voortteeling in een eigentlyk hardgeschaald Ey, dat buiten de baarmoeder uitgebroed, en die in een oneigentlyk Ey, dat binnen de baarmoeder tot rypheid gekweekt word. Deeze onderscheiding is | |
[pagina 71]
| |
Ga naar margenoot+by de Natuurkundigen algemeen aangenomen, en ze verdeelen uit dien hoofde de Dieren in twee voornaame Soorten, als zynde Leevendbaarende of Eyerbaarende; in welk geval men door baaren verstaat, de weezenlyke afscheiding der voortgeteelde vrugt uit het vlies, en van de plaats haarer ontvangenisse, te weeten de baarmoeder. Een Ga naar margenoot+leevendbaarend Dier is dan zodanig een, dat zyne geformeerde vrugt, in deszelfs vliezig Ey, zoo lang in de bekleedselen van de baarmoeder houd opgeslooten, en het met dagelyks aanvoerend voedsel uit zyne vaten voed, tot dat het, volkomen geformeerd, en tot een zekeren trap van volwassenheid geraakt zynde, leevend te voorschyn komt, zonder eenig ander bekleedsel, dan die het altoos behoud, en zonder verdere gedaanteverwisseling; blyvende altoos, zelfs by aangroeijing, in die gestalte, welke Ga naar margenoot+het nu reeds ontvangen heeft. Door een Eyerbaarend Dier verstaat men dan, in onderscheidinge van het voorgaande, zoodanig een Dier, dat zyne geformeerde vrugt, in eene Schaal of taai Vlies, kort na de ontvangenis, van de baarmoeder afscheid, hebbende in die Schaal of dat Vlies het voedsel en de bekleedsels opgeslooten, welken noodwendig vereischt worden, om het jonge Ga naar margenoot+geformeerde beginsel te doen aangroeien, tot een trap van wasdom, die het buiten het Ey kan doen bestaan. Onder de leevendbaarenden heeft men weder twee verdeelingen; als 1. de leevendbaa- | |
[pagina 72]
| |
renden Ga naar margenoot+die zoogen, en 2. die niet zoogen. De eersten zyn de zulken, die hunne vrugt, na dat ze leevend, en in haare natuurlyke gestalte van de baarmoeder is afgescheiden, aan haare borsten zoogen; om daar mede het gebrek van voedsel te vervullen, dat der gebooren vrugt, door de afscheiding van de baarmoeder, ontbreekt. Onder deeze soort van leevendbaarenden, behoort het meerendeel der viervoetige Dieren. De tweede onderdeeling vervat de Dieren, die hunne vrugt, leevende van de baarmoeder afgescheiden zynde, niet zoogen; dewyl de vrugt geen hulp behoeft, maar daadlyk eigen voedsel kan zoeken. Zoo is het gesteld met eenigen der kruipende Dieren, als de Viper en de Hagedissen. Wat wyders de Eierbaarenden betreft, dezelven worden gemeenlyk in deezervoegen onderscheiden. I. Daar zyn 'er, die hunne ontvangen vrugt in eene harde, kalkagtige, porieuze korst, met voedsel en bekleedselen voorzien, van de baarmoeder afscheiden; en het Ey, door eene aangebragte warmte, met hunne eigen broeijing, of door eene getemperde warmte buiten zig, laaten uitbroeden. Tot deeze soort betrekt men al het Gevogelte. II. Een tweede slag scheid de ontvangen vrugt, in eene weeke lederagtige of vliezige korst, met voedsel en bekleedsels voorzien, van de baarmoeder af, en laat dezelve door eene warmte buiten zig uitbroeden. Hier toe behooren sommige viervoe- | |
[pagina 73]
| |
tige Ga naar margenoot+en kruipende Dieren, die Eieren leggen, als de Kikvorschen, de Hagedissen, Slangen, en dergelyken. Buiten deezen ontmoet men ten III. Eierbaarende Dieren, welken hunne Eieren onbevrugt, dog met een gedeelte van het grondbeginsel van het aanstaande Dier, van de baarmoeder afscheiden; en dezelven onder die afscheiding door 't Mannetje laaten bevrugten; waarop het Dier verder door zyne eigen inwendige of andere uitwendige warmte als uitgebroed word. Dit is het meerendeel der Visschen eigen. Daar benevens zyn 'er ten IV, of ten laatsten, ook Eierbaarende Dieren; welker vrugt, na dat ze in het Ey van de baarmoeder is afgescheiden, in zig zelve een onvolmaakt begin van haar weezen ontvangt, en daar na, door veelerleie veranderingen of gedaantewisselingen (Metamorphoses) tot haare volmaaktheid aangroeit. Deeze byzonderheid bespeurt men in de gekorven Dieren. De hier voorgestelde verdeelingen, die ray ook in agt genomen, en welken linnaeus in zeker opzichte mede gevolgd heeft, zyn de hoofdzaaklyke bepaalingen, die, uit de algemeene stelling, dat alle Dieren uit een Ey ontstaan, voortvloeien. En deeze bepaalingen zyn, met betrekking tot het algemeene, genoeg voldoende: dan eenige verdere en meer ingewikkelde, dog niettemin noodzaaklyke, overweegingen van dit gewigtige stuk, roepen ons hier tot een nog nader onderzoek van de daadlyke bevrugting der Dieren; waarom wy, zoo beknopt | |
[pagina 74]
| |
Ga naar margenoot+als ons mogelyk is, het voornaamste deswegen wyders zullen voordraagen. Da Ouden, byzonder aristoteles, en deszelfs aanhangers, als ook de laateren na Ga naar margenoot+hem, aldrovandusGa naar voetnoot(*), en coiterGa naar voetnoot(†), mitsgaders vervolgens fabrictus ab aquapendente, in zyn traktaat, de sormatione ovi & pulli; benevens zyn leerling, de Engelsche harveus, wyders malpighius, bartholinus, en meer anderen, zyn allen daar in genoegzaam eenstemmig geweest, dat 'er, in de eiernesten of eierstokken der Vrouwlyke Dieren, eene zekere oorzaaklyke stoffe ligt opgeslooten; die door het zaad van het Manlyke Dier werkzaam gemaakt word, tot een aanvangelyk bestaan van leeven en groeijing, of, zoo men wil, ontrolling van het Dier. Ze beweeren dus dat het Manlyke Dier de werkende oorzaak der Voortteelinge is; hoewel nogtans onder die bepaaling, dat 'er ook in de Vrouwlyke teelstoffe eene leevendmaakende teelkragt ligge opgeslooten, zonder welke het Manlyke zaad niet werkzaam zou kunnen zyn. Dit doet harveus Ga naar margenoot+zeggen; Habemus igitur pro concesso, (quod ab aristotele demonstratur,) omne movens primum simul esse cum eo, quod ab ipso move- | |
[pagina 75]
| |
tur; Ga naar margenoot+‘'t staat vast, dat alles, wat beweegt, altoos vergezeld gaat van het geene dat daar door bewoogen word’; waar mede hy te kennen wil geeven dat de Manlyke teelkragt, die het eerste beweegende vermogen in de bevrugtinge is, niet kan werken, zonder de Vrouwlyke teelkragt, die zy in beweeging brengt. 'Er kan dus, volgens harveus, (ovum non fieri absque gallina) geen Ey geformeerd worden zonder Henne. Na dat deeze aanneemelyke en zeer bevatbaare stelling, wegens de bevrugting der Dieren zoo langen tyd vry algemeen was doorgegaan, en malpighius ook gewigtige proeven ter staavinge hier van had aangevoerd; ontstonden 'er, uit de verbaazende ontdekkingen van den Delfschen leeuwenhoek, geheel nieuwe en wonderbaarlyke stellingen, wegens de Voortteeling of Bevrugting. Ga naar margenoot+Die vermaarde Vaderlander had, om alle de byzondere proeven deswegens niet aan te haalen, door zyne konstige Vergrootglazen, ontdekt; dat 'er, in de Manlyke zaaddeelen, eene ontelbaare menigte van Diertjes of Aaltjes te bespeuren waren, die leefden en zig beweegden. Hy hield deeze schepzeltjes voor de oorspronglyke zelfstandigheid van het Dier; en schreef hun onderling zelfs eene voortteeling toe; in zoo verre dat deeze schepzeltjes, als de Manlyke zaadvaten bykans uitgeput waren, zoo 'er slegts eenige weinige Diertjes overbleeven, in korten tyd by Millioenen, de | |
[pagina 76]
| |
Ga naar margenoot+Millioenen verdubbeld zynde, weder voortteelden. Vervolgens zyn gevoelen, onder het bybrengen van zeer veele keurige proeven, en 't voordraagen van daar uit afgeleide gevolgtrekkingen, opmaakende, ontkende hy volstrekt, de oorspronglyke voortteeling uit een Ey. Hy beweerdeGa naar voetnoot(*), dat, wanneer het Manlyke zaad, vol Diertjes zynde, in de baarmoeder gestort was, dat als dan één van die Diertjes een zeker schubsgewys of ander deeltje doorboorde; mitsgaders dat het, indien het daar in voedsel mogte vinden, vervolgens in wasdom toenam, en eindelyk tot een Dier geformeerd wierd. Om de tegenwerping, die men hem wegens de Sexe deed, te ontzenuwen; bediende hy zig van de niet onaartig uitgedagte vooronderstelling, dat 'er in het Manlyke zaad, zoo wel Vrouwlyke als Manlyke Diertjes waren; en dat 'er gevolglyk, indien een Vrouwlyk Diertje in de baarmoeder indrong, een Vrouwlyk Dier, en zoo 'er een Mannelyk Diertje zig in vestigde, een Manlyk Dier gebooren wierd. Wyders stelde hy vast, zoo een Manlyk Dier onvrugtbaar bevonden wierd, dat dan de Diertjes by het zelve verstorven waren, en zoo een Vrouwlyk Dier onvrugtbaar was, dat 'er dan een gebrek aan voedende deeltjes in de baarmoeder plaats | |
[pagina 77]
| |
Ga naar margenoot+had. Dus drong de beroemde Delvenaar zyn gevoelen door; en hy scheen eensklaps het diepe geheim der voortteelinge ontdekt te hebben. Zyne proeven zag men eerlang door anderen met yver nagevolgd; en zyne stelling kreeg weldra de overhand by de meesten; dog dezelve wierd niettemin by eenige anderen bestreeden, en by door-zigtigen in twyffel getrokken. 't Is niet wel mogelyk, althans 't is tegenwoordig onze zaak niet, alles wat daar omtrent geredentwist en geschreeven is, den geagten Leezer te melden. 't Zy genoeg te zeggen, dat 'er in die dagen byna geen werkje, in de proef- en beschouwende Natuurkunde, van de pers kwam, of men vond 'er gewag in gemaakt van ontdekkingen, van Diertjes in de Manlyke zaaden; en sommigen wierden ze zelfs in de aftreksels van kruiden en derzelver zaaden gewaar. Ja, 't ging zoo verre, dat eeniger inbeelding zig voegde by de drift, om de eer van ontdekking te hebben: zoo dat men zig niet alleen verbeeldde Menschen tronien gezien te hebben; maar ook de vermetelheid had, van de gedaante dier schepseltjes, zelfs uit het aftreksel van eene Anemone, in Figuur voor den dag te brengen: gelyk te zien is in de afbeeldingen van joblotGa naar voetnoot(*); aan welker egtheid met reden getwyffeld word; | |
[pagina 78]
| |
Ga naar margenoot+aangezien zyne andere afbeeldingen, als by voorbeeld, die van de Luis, de Vliegen, het Hout, en andere bekende voorwerpen, zeer onvolmaakt zyn, en ons ontleend voorkomen. Anderen ontdekten vervolgens insgelyks, in byzondere vogten en aftreksels, allerleie Diertjes en beweegende WeezensGa naar voetnoot(*); waar uit met reden eenige gewigtige tegenwerpingen, tegen leeuwenhoeks stellingen ontstonden, die hoofdzaaklyk hier op uitkwamen. Dat, nademaal 'er zig in vogten en aftreksels van stoffen, die in geenen deele tot een dierlyk voortteelend zaadvogt konden gebragt worden, niet minder dan in het Manlyke zaad, leevende en beweegende Diertjes opdeeden, als in den Azyn, het Bier, de aftreksels van Peper, en ontelbaar veele andere vogten; men derhalven alle zodanige gevolgtrekkingen, uit de waarneemingen van Diertjes in het Manlyke zaad niet kon afleiden. Men toonde, dat men, dus voortgaande, noodwendig tot die stelling zou moeten vervallen; dat 'er tot verschillende vogten, verschillende voortteelende Diertjes zouden behooren; en dat dus de Planten zelven al mede uit Diertjes zouden voortkomen. Daar benevens vroeg men, dewyl de Natuur niets te vergeefs | |
[pagina 79]
| |
Ga naar margenoot+geschaapen vertoont, ook natuurlyk; wat nut alle die overige ontelbaare Diertjes deeden? daar een paar Menschen, van zoo veele Millioenen mogelyk Menschwordende Diertjes, ten hoogsten genomen, by zeer vrugtbaare geslagten, niet meer dan twintig a vyf- en twintig kinderen voortbrengt; en dus alle die andere Diertjes verlooren gaan. Staande deeze en verdere verdeeldheden onder de Natuurkundigen, over dit onderwerp, schonk de beroemde de buffonGa naar voetnoot(*), in zyne Natuurlyke Historie, der Geleerde Waereld, een gantsch vernuftig en schrander nieuw Samenstel; waar in hy een nog grooter stap deed, om in de geheimen der bevrugtinge in te dringen. De inhoud der uitgebreide redeneeringen van deezen Wysgeer, tot welker breedvoerige melding wy ons niet kunnen inlaaten, bestaat kortlyk in het volgende: Ga naar margenoot+‘'Er is in de Natuur eene stoffe, gemeen aan de Dieren en aan de Planten. Men vind die stof, of liever verzameling van stofklompjes saamgesteld, uit werktuiglyke deeltjes, die onverdervelyk, leevendig, en altoos beweegelyk zyn. Deeze werktuiglyke beweeging en het leeven dier deeltjes, kan egter eenigermaate verhinderd en belet worden, door andere dikke zwaare stofklompjes, of vermengingen; dog als | |
[pagina 80]
| |
Ga naar margenoot+zy daar van ontslagen zyn, en zig dus in staat bevinden, van zig te kunnen beweegen, zyn ze ook altoos daadlyk werkzaam. Door deeze werkzaamheid veroorzaaken zy, uit kragt eener vereeniginge, aan hun byzonder eigen, die verscheiden werktuiglyke weezens, welken wy in de Waereld, byzonder in de Dieren en de Planten, bespeuren: zoo dat die werktuiglyke stoffe, overal verspreid zynde, strekke tot voedsel en ontrolling van alles wat 'er leeft en groeit. En 'er word een overvloed van zulke werktuiglyke deeltjes, door het geheele lichaam verspreid, en als in eene natuurlyke verzamelplaats bewaard, onder de gedaante van allerleie vogten. Uit deeze stellingen trekt de Heer de buffon, ten aanzien van de bevrugting, dit gevolg. Dat het zaadvogt, ter voortteelinge geschikt, in zig bevat alle de deeltjes, die eenige betrekking tot een dierlyk lichaam hebben, en dus, in 't kleen, een weezen kunnen formeeren, dat in 't groot bestaan zal; wanneer het eene baarmoeder vinde, die eigen is aan deszelfs ontrolling. En wyders, dat dit zaadvogt, wanneer 't geen baarmoeder naar deszelfs aart ontmoet, of 'er niet in gestort word, als dan werktuiglyke weezens voortbrengt, die zodanige beweegende en groeiende Diertjes zyn, als men in de dierlyke zaaden, en in de aftreksels der Planten, door het Microscoop, ontdekt. Deeze Diertjes, waar mede alle werktuiglyke zelfstandigheden vervuld zyn, vertoonen zig, zegt hy, als be- | |
[pagina 81]
| |
weeglyke Ga naar margenoot+Weezens, wanneer zy in vogten verdeeld geraaken, of daarin andere Weezens formeeren; waar uit dan zelfs de oorsprong der Wormen in de lichaamen, en de Ettermaaking, schynt te kunnen worden afgeleid. Ondertusschen zyn alle die beweegende stofklompjes, voornaamlyk in de zaadvogten, opgeslooten; en zy komen allerwegen voor als zulken, die al groeiende uitdyen; waarop zy, het zy ze door vezelen omwonden, of daar aan gehegt zyn, door dezelven heen dringen, zig in menigte vereenigen, en het Dier formeeren; dat, in zyne eerste beginselen, niets anders doet, dan zig al groeiende ontrollen of uitbreiden. Overeenkomstig hier mede verklaart de Heer de buffon vervolgens, hoe deeze werktuiglyke bezielde stoffe, (Matière organique animée,) alom verspreid zynde, tot voedsel, ontrolling, en weder-voortbrenging van alle Dierlyke en Plantaartige Zelfstandigheden, strekt; dat, volgens zyne verklaaring, in deezervoegen toegaat. 't Geschied naamlyk, met betrekking tot de Voeding, door eene inwendige indringing van de gemelde stoffe, in alle de deelen van het Dierlyke en Plantaartige Weezen: ten aanzien der Ontrollinge, door een indringend vermogen deezer stoffe, in de vaste deelen, waar door ze opzwellen en zig uitbreiden: en eindelyk, met opzicht tot de Wedervoortbrenging, door de overtollige stoffe zelve, die, door de geheele zelfstandigheid van het Dier of de | |
[pagina 82]
| |
Ga naar margenoot+Plant vermengd zynde, geschikt is tot deszelfs Voedsel, en gevolglyk daarop eene volmaakte betrekking heeft. Op deezen voet is de hervoortbrenging van een nieuw werktuiglyk weezen, het uitwerksel van eene onbekende kragt, die alles doordringt; 't welk ten gevolge heeft, dat de werktuiglyke deeltjes, van eenerleien aart, zig het meest vereenigen, enz. De buffon dit gevolg, en zeer veele andere gevolgtrekkingen, ten grondslage van zyn samenstel gelegd hebbende, stelt ten laatsten zyn gevoelen, raakende de bevrugting, aldus voor. ‘In de samenkomst van twee bestaanlyke weezens, vermengt zig het zaadvogt, dat het Manlyke schepsel voortbrengt, met dat geene, dat van het Vrouwlyke schepsel hervoortkomt. Uit deeze vermenging ontstaat niets anders dan een enkel bestaanlyk werktuiglyk weezen. En gelyk de werktuiglyke deeltjes van het zaad ontstaan zyn, uit allerleie afzonderlyke werktuiglyke deeltjes van het geheel, zoo vertoonen die deeltjes in het geformeerde weezen, die eigenste deelen waar uit ze genomen zyn; bezittende in het kleen, 't geen ze by ontrolling in het groot moeten formeeren. Hierop vereenigt dan wyders het geformeerde Dier, door middel der voedinge, weder andere deeltjes met zig, of het scheid dezelve van zig af; naar maate dat zy overeenkomstig met, of afkeerig van deszelfs natuur zyn. Eindelyk is de betrekkelyke | |
[pagina 83]
| |
Ga naar margenoot+evenredigheid, gevoegd by de beweeging der werktuiglyke stofklompjes, de voornaame oorzaak van de veranderingen der Sexe, en van veele andere verschynselen der Voortteelinge. Wanneer, in de samenkomst der beiderleie Kunne, de werktuiglyke deeltjes van het Manlyke weezen, die van het Vrouwlyke in hoeveelheid overtreffen, dan is de vrugt een Manlyk schepsel; maar zoo de werktuiglyke Vrouwlyke deeltjes, de Manlyken in getal te boven gaan, dan word 'er een Vrouwlyk shepsel geformeerd. Even zoo hangen wyders de verscheiden gelykenissen, waarin het schepsel, of meer naar den Vader, of meer naar de Moeder zweemt, van deeze eigenste grondoorzaak af; en hier aan heeft men ook die zeldzaame vermenging van gelykenissen der Bastaarddieren toe te schryven’. Na dit alles, dus kortlyk afgeschetst, komen de gevolgtrekkingen van de buffon hoofdzaaklyk hier op uit. 1. ‘De werktuiglyke lichaamen bestaan niet oorspronglyk in 't kleen, in het zaadje of spruitje, (Germen;) maar zy worden geformeerd, uit de vereeniging van een bepaald getal leevende, werkende, en onverdervelyke werktuiglyke deeltjes. 2. ‘Deeze deeltjes zyn in zig zelven, noch dierlyk, noch plantaartig; maar ze zyn bekwaam om dierlyk of plantaartig te worden. 3. ‘En eindelyk, men heeft ze aan te merken als bouwstoffen, die geschikt zyn | |
[pagina 84]
| |
Ga naar margenoot+tot het samenstellen van allerleie weezens; welke samenstelling, met eene onzigtbaare en onbegrypelyke werking, geschied, door eene geheime kragt, die de stoflykheid doordringt, zonder botsing; op eene dergelyke wyze als de eigenschaplyke kragt van zwaarte in de stoffen werkt. Dus brengt dan die geheime kragt onderscheiden Weezens voort; naar geraade dat zy in byzondere omstandigheden en plaatsen werkzaam zy; in de baarmoeder een Dier, naar den verschillenden aart der Dieren; in de ingewanden een Worm; in het vel van een Polypus een Polypus zelve; in de boomschors een Tak, enz.; strekkende de eigenste deeltjes, die het werktuiglyk weezen formeeren, te gelyk om het zelve te voeden en te doen groeien’. Met weinig moeite zouden wy nog een aantal van byzonderheden, uit dit samenstel van den beroemden de buffon, met eene menigte van cierlyk geschreeven vooronderstellingen, zoo wel als voortreffelyke redeneeringen, kunnen bybrengen, om 's Mans gevoelen verder te ontvouwen; dan wy agten het weezenlyke, dat boven al aanmerking verdient, om 'er zig een denkbeeld van te vormen, met vryheid van eenige inkorting, uitvoerig genoeg te hebben voorgesteld. Hy, dien 't geluste dit stuk verder te onderzoeken, kan in alle deelen voldoening vinden, in het oplettend doorbladeren van het fraaie en onvergelyklyke Werk van den Heer de buffon zelven. | |
[pagina 85]
| |
Ga naar margenoot+Wat ons aangaat, schoon wy zyn samenstel niet geheel en al kunnen overneemen, is 't ons egter, in veele opzichten, niet volstrekt verwerpelyk. Dat 'er in de dierlyke zaaden veele beweeglyke, ja, ik zal zelfs zeggen, werktuiglyke deeltjes zyn, kan niet wel ontkend worden; nademaal veelvuldige proeven, met de Microscoopen genomen, dit ontegenzeggelyk bevestigen. Dat wyders deeze deeltjes niet eerder werkzaam zyn, om een dierlyk weezen te formeeren, dan na dat ze in de baarmoeder de eigentlyke voedingstof, en de natuureigen plaats hunner uitwerkselen gevonden hebben, is door eene gezonde redeneering voor ons verstand volkomen vatbaar. Én even zoo is 't buiten kyf te stellen, dat, in de samenkomst van twee bestaanlyke weezens, der verschillende Kunne, het Manlyke zaad zig met et Vrouwlyke vermengt. Dan, voor 't overige kunnen wy in de ingewikkelde manier, op welke dit door de buffon verklaard word, niet wel treeden. Vooral begrypen wy niet, hoe, en op wat wyze, die werktuiglyke deeltjes, in 't oneindige veelvuldig verspreid, in alle werktuiglyke weezens, door tusschenkomst van toevallige vermengingen, aan alle verschillende Dieren, gelyklyk eigen zouden zyn. En 't schynt ons toe, dat men, dus denkende, den grondslag van het Epicurische of Lucretiaansche gebouw, wegens de Atomi; of dat van cartesius, en andere Wysgeeren, die het | |
[pagina 86]
| |
Ga naar margenoot+oneindig stoflyke deelbaare, tot een grondslag van alle werktuiglyke schepselen gelegd hebben, op nieuw ter baane brengt. Het doet ons uit dien hoofde ook niet vreemd, dat het vernuftige gevoelen des Franschen Wysgeers weinig of geene voorstanders, maar veel meer schrandere tegenspreekers gevonden heeft: waar onder voornaamlyk uitmunt de beroemde ch. bonnet; die het ontwerp van de buffon, in een byzonder Traktaat, ten sterksten en zeer kundig, dog niettemin al wederom, by vooronderstelling, zeer ingewikkeld, bestreeden heeft, en zig over 't Samenstelzel in 't algemeen aldus laat hooren. Ga naar margenoot+‘'Er zouden op dit Samenstel veele aanmerkingen te maaken zyn. Leevende beweeglyke werktuiglyke deeltjes, die gemeen zyn aan de Dieren en de Planten, en ondertusschen noch Plant, noch Dier zyn. Eene kragt, die op een lichaam werkt, en niets gemeen heeft met de botzing. Eene uitwendige en inwendige vorm, waar in de werktuiglyke deeltjes zig vormen; en waar uit zy zig, als in eene gemeene verzamelplaats, vergaderen, om eene zekere vorm in het kleen te vertoonen. Betrekkelykheden, uit kragt van welken de gemelde deeltjes zig vereenigen, om een werk- | |
[pagina 87]
| |
tuiglyk Ga naar margenoot+geheel te formeeren. Dit zyn alle vooronderstellingen, aan welken het niet gemaklyk valt zyne toestemming te geeven. Ik wil 'er ondertusschen niet op staan blyven: derzelver opnoeming behelst mogelyk meer zwaarigheden dan weezenlyke tegenwerpingen. Maar hier mede zal ik my vergenoegen; ik zal voor het verstand en het begrip myner Leezeren brengen, die wonderbaarlyke vereeniging van Vezelen, Vliezen, Vaten, Bekleedselen, Peezen, Spieren, Zenuwen, Aderen, Slagäderen, enz. die allen tot het samenstel van een Dier behooren. Ik zal hen bidden, om aandagtiglyk te overweegen, de schikking, de betrekkingen, en de speeling van alle die deelen. Vervolgens zal ik hen vraagen, of zy kunnen begrypen, dat zulk een volmaakt Samestel, zoo aan één verknogt, zoo overeenstemmig, (Harmoníque) geformeerd kan worden, door een enkelen samenloop van weeke deeltjes, of bestuurd worden door zekere wetten, die ons onbekend zyn? Daar benevens zal ik de Leezers bidden; dat ze my verklaaren, of zy zig, (in dit geval,) niet gedwongen gevoelen, en in de noodzaaklykheid vallen, van te stellen; dat zulk een voortreffelyk werktuig reeds werklyk in het kleen gevormd was, door die hand, die het Ontwerp van het Heeläl gemaakt heeft. My aangaande, ik beken openhartig, nooit | |
[pagina 88]
| |
Ga naar margenoot+begreepen te hebben, dat de zaak anders kon zyn. Want zoo meenigmaal ik ondernomen heb te denken, om een werktuiglyk lichaam saam te stellen, zonder behulp van een vooraf geformeerd zaadje, (Germen;) ben ik altyd zoo onvoldaan geweest, van de uitwerkselen myner inbeeldinge, dat ik zeer wel begreepe, hoe deeze onderneeming, volstrekt boven de mogelykheid van 'er in te slaagen, gesteld mag worden’. Uit deeze schetse begrypt de Leezer ligtlyk, aan hoe veele bedenkingen, en diepzinnige vooronderstellingen, dit Samenstel onderhevig is, egter erkennen wy, met den Heer bonnet, de schranderheid van deszelfs Opsteller, en durven het ontwerp in sommige opzichten niet als geheel en al verwerpelyk afkeuren. De Geheimen der Natuur zyn ons te weinig bekend, om meesteragtig over derzelver uitwerkselen te oordeelen; en 't is zeker dat 'er, uit de genomen proeven, als daaden, (facta,) aangemerkt, wonderlyke bedenkingen in 's Menschen geest konnen opkomen; die ons eenigermaate vryheid geeven, om, in byzondere deeltjes, eene soort van werktuiglyk vermogen, tot het formeeren van een geheel, te mogen stellen; dan de wyze hoe zulks plaats heeft, blyft voor als nog een geheim. En heeft het Samenstel van de buffon zyne tegenbedenkingen; 'er doen zig, in een ander nieuw Samenstel, insge- | |
[pagina 89]
| |
lyks Ga naar margenoot+al mede zwaarigheden op, die niet gereedlyk uit den weg te ruimen zyn. Ik bedoel hier het gevoelen, dat de gemelde Heer bonnet, gerugsteund door de proeven van de hallerGa naar voetnoot(*), op de vorming Ga naar margenoot+van het Hart in een Kieken, schynt te omhelzen, ten minsten in een gunstiger daglicht heeft poogen te stellen. De gedagten van de haller, om dezelven noch uit 's Mans Schriften, noch uit de beschouwingen van bonnet, breedvoerig over te neemen; dewyl die vernuftige Werken tog in de handen van een ieder zyn, die zig op deeze stoffe toelegt; komen kortlyk hier op uit. Het oorspronglyke Dierlyke Spruitje bestaat in de bevrugting. Door dit Spruitje, (Germen,) heeft men te verstaan zoodanig eene zelfstandigheid, waarin alle de werktuiglyke deelen van een dierlyk weezen oneindig fyn liggen opgeslooten; zonder enkel en alleen uit zig zelven te kunnen werkzaam zyn: juist zoo, als men in eene Boon, Ert of zaadje der Planten, het Keen, of het grqndbeginsel van het geheele Plantgewas ontdekt; dat slegts alleen naar gelegenheid ter verdere ontrollinge wagt. Alle weezenlyke en noodwendige deelen, die tot een Dier behooren, bestaan dan reeds voor, en op den tyd der bevrugtinge, in dat Spruitje; dat zig nu | |
[pagina 90]
| |
Ga naar margenoot+vervolgens maar heeft te ontrollen, en uit te breiden; 't welk op zoodanig eene wyze geschied, dat de eene uitbotting of groeijing de andere schynt op te volgen; waar door de bestaanlykheid, de betrekkelyke evenredigheid, de gedaante, en de schikking, onder de aangroeijing, allengskens, en, om zoo te spreeken, ongevoelig, groote veranderingen ondergaat. Het eene en 't andere saamgenoomen, beweegt den Heer bonnet, om eene soort van oorspronglyke werktuiglyke Gelei, (Glu organique,) te stellen, welke Gelei in zig, of liever in het Spruitje, de werktuiglyke deeltjes ingewikkeld houd, die het eenmaal, te weeten na de bevrugting, staat te ontrollen. Dit noemt de gemelde Heer evolution, ontvouwing of ontrolling: en hy schynt daar omtrent volstrekt te willen bepaalen, dat de weezenlyke deelen eener dierlyke Vrugt, van alle tyden af, bestaan hebben, en eigentlyk in de Vrouwlyke Dieren huisvesten; hoewel onder eene min uitgebreide en min volwassen gedaante, dan in een volkomen Vrugt. Wyders beweert hy, dat 'er, tot de ontrolling enden aanwas dier deeltjes, zekere voorafgaande oorzaaken moeten samenloopen; welken deeze deeltjes, die onder een werktuiglyk Gelei verborgen en doorschynend zyn, tot een zigtbaar, vast en werktuiglyk weezen doen uitbotten; en ons eindelyk een geheel Dier vertoonen, welks deelen egter, bevoorens oneindig fyn, onzigtbaar, verborgen in dat Ge- | |
[pagina 91]
| |
lei Ga naar margenoot+bestaan hadden. Ter voortbrenginge van dit gewrogt is ook, benevens andere oorzaaken, het Manlyk zaad, als eene werktuiglyke oorzaak, ter uitbottinge volstrekt noodig; zoo dat het Spruitje zig zonder het zelve niet kunne ontrollen. Deeze gedagten, die door den Heer bonnet met eene reeks van voorbeelden, onder anderen ook uit de Insecten, met opzicht tot welken onze swammerdam, al voorlang, in de Rups het gevormde Kapelletje heeft aangetoond, worden opgehelderd; zouden by veelen, en ligtlyk by ons, voor zeer aanneemelyk doorgaan; byaldien men ons zoodanige gevormde deeltjes in de Eierstokken deezer gekorven Dieren konde aantoonen. 't Staa ons vry, onzen Leezeren deswegens onder 't oog te brengen, dat 'er een weezenlyk onderscheid plaats heeft, in de vorming en voortteeling der Gekorven, der Eierbaarende, en die der Leevendbaarende Dieren. In de Gekorven word het Dier in het Ey geformeerd; en 't begint zyne deelen, by aanwas, en met gedaanteverwisselingen, (Metamorphoses,) buiten het Ey te vertoonen: maar een Vogel doet ons dezelven reeds in het Ey gewaar worden: en by een Leevendbaarend Dier ziet men 't in de baarmoeder zelve. Wanneer men dit onderscheid in agt neemt, zal men dan nog blyven denken, dat deeze drieërleie wyze van uitbotting of ontrolling in allen eveneens bestaat? Volgt 'er, uit de vertooning die | |
[pagina 92]
| |
Ga naar margenoot+de Kapel in eene Rupse maakt, na dat de Rups, uit het Ey gekroopen, zyne veranderingen ondergaan heeft, dat die Kapel in het Ey reeds die gedaante had? Heeft men grond, op het zien van het geformeerde Kieken in een Ey, tot eene volstrekte bepaaling, dat het daarom al bevoorens, in de weeke zaadvaten van den Eierstok, met alle die eigenste Ledemaaten lag opgeslooten? Vloeit 'er wyders, uit de eerste gedaante der Vrugt van een leevendbaarend Dier, op eene rechtmaatige wyze, die gevolgtrekking; dat het zelve, om dat ik het, geformeerd zynde, in alle zyne ontrollende deelen ontdek, dat het zelve ook, van alle tyden af, in die gedaante, in de buizen der baarmoeder bestaan heeft? Zoo dit doorgaat, dan weet ik waarlyk niet, wat zoo veele konstige werktuigen in de Teeldeelen der Manlyke Dieren anders verrigten, dan dat ze overtollige vogten formeeren: dewyl 'er dan zekerlyk geene zoo sterke kragt en een doordringend vermogen noodig zou zyn, om het stoflyke zaad in de baarmoeder der Vrouwlyke Dieren te brengen, en het zelve te omhelzen. Ik weet niet wat ik dan zou moeten denken, van die weezenlyke gevoeligheid en bewustheid der Dieren, als zy bevrugt worden, en 't vervolgens zyn. Wy pleegen in dit opzicht zeer weinig raad met de Vrouwen; wy houden veelen haarer aanmerkingen voor inbeeldingen, en sprookjes: ondertusschen verbeeld ik my, dat het wel der | |
[pagina 93]
| |
Ga naar margenoot+moeite waardig is, (men hebbe hier niet dan eerlyke inzigten!) agt te geeven op die weezenlyke gevoeligheid, welke zeer veele eerbaare en wel redeneerende Vrouwen erkennen te bespeuren, in de bevrugtinge, op het oogenblik der bevrugtinge zelve. 't Komt my voor, dat 'er in deeze gevoeligheid een zeer kragtig bewys ligt voor de daadlyke stoflyke vermengingen der Teelstoffen, van beide de Sexen. En ik oordeel dat men, ten opzichte der voorschreeven Samenstellen, zoo met betrekking tot de ontrolling, als ten aanzien van de voorbestaanbaarheid der Spruit, de gevolgtrekkingen niet zoo zeer behoort te bewyzen, uit het Ey, waarin het Dier reeds meer of min, en gedeeltlyk, zyne werktuiglyke deelen, houd opgeslooten; als wel uit die deelen, welken dienen tot de vorming dier stoffe, welke het Ey, voor dat het een Ey was, uitmaakte. Dan, naar myne gedagten, vind ik, zoo ooit ons Vernuft vryheid heeft, om hier omtrent iets te beslissen, geen zwaarigheid, om die ontdekte beweegende deeltjes, in het Manlyke zaad, aan te merken, als een voornaamst gedeelte van dat geene, dat een dierlyk Spruitje moet uitmaaken: onder die bepaaling nogtans, dat het niet eer volmaakt een voorafweezend Spruitje is, voor dat het, met het Vrouwlyke zaad vereenigd, die deelen ontvangt, die 'er nog aan ontbraken. Zou men wyders; zoo men veelerleie Dieren onderzogt, ook niet ligtlyk | |
[pagina 94]
| |
Ga naar margenoot+Manlyke Dieren vinden, die insgelyks Eitjes vertoonden, als in de Libellen, of Waternimphen, te bespeuren is; daar het Mannetje, zyne onzigtbaare Eitjes in den nek verbergende, dezelven, al vliegende, in den staart van het Wyfje overstort; onder eene verknogte vereeniging van beider Teeldeelen. En wat zal men van de Tweeslagtige Dieren, Hermaphroditi, by voorbeeld de Polypen, zeggen? Dan dit tot nog in 't midden laatende, zullen we ons onderwerp vervolgen. Wat verder aangaat het Spruitje, dat zig in de zaaden der Planten vertoont, en de deel en der aanstaande Planten doet zien; dit gaat in alles zoo zeker niet door, als men wel voorgeeft. In sommige zaaden, die voortgebragt worden, zonder de vermenging van het vrugtbaarmaakende zaad der Manlyke stofknopjes, (Antherae,) in het Vrouwlyke Styltje, (Stigma,) zal men nimmer eenig Spruitje van eene aanstaande Plant bespeuren, maar wel een vezelagtig onbevrugt Samenweefsel. Dit ziet men mede trapswyze zeer onderscheiden in de saamgestelde Bloemen, daar men allerleie Bastaard zaaden in ontmoet: welker verdeeling door linnaeus, uit dien hoofde, ook zeer vernuftig is voorgedraagen; en waar Ga naar margenoot+omtrent wy onze Ontleedkundige Verhandeling over die Bloemen, den Leezer wel nederig durven aanbieden. Dit in agt neemende, bemerkt men, in het geval der Planten, dat, alschoon de zaaden, byzonderlyk, de Spruit van de aanstaande Plant ver- | |
[pagina 95]
| |
toonen, Ga naar margenoot+zulks egter niet geschied, zonder dat het zaad weezenlyk bevrugt of geformeerd is. En dan gaat het zoo verre, dat men de Geslagten en Soorten daar door regelmaatig kan kennen, en in eene Rangschikkende Orde brengen: gelyk de zeer ervaaren, en by uitneemendheid kundige Academie-Hovenier te Franeker, david meezeGa naar voetnoot(*), aanvanglyk reeds getoond heeft, in een keurig Werkje, onlangs door hem uitgegeeven. Voor het overige oordeelen wy, dat die byzondere eigenschap der Planten, om, uit een afgebroken Stekje, eene nieuwe vrugtbaare Plant te doen voortspruiten, geheel geene overeenkomst kan hebben met de voortteeling der Dieren uit, of de voorweezende bestaanlykheid van een Spruitje, (Germen,) in dezelven. 't Is immers klaar, dat een afgesneeden Plantdeeltje in de Aarde ontmoet, het geene een Dier in zyne eigen zelfstandigheid, of in dat van een ander Dier, moet vinden, en dat zoodanig eene Plant nooit zyn Spruitje, (Germen,) kan vertoonen, zonder tot een staat van voortteeling gekomen te zyn; wanneer het, door de Vrouwlyke en Manlyke deeltjes, bekwaam gemaakt is, om eene Spruit of een aanweezend Plantje voort te brengen. Ook zyn de proeven en de vergelyking van swammerdam, over de | |
[pagina 96]
| |
Ga naar margenoot+uitbotting, uitspruiting en ontrolling van eene plantaartige Bloem, met die van de Dieren, op niets anders gegrond, dan op de geformeerde Spruit (Germen) van een Manlyk en Vrouwlyk weezen: beweerende die groote Man zonneklaar, dat alle Dieren, door zoodanig eene vermenging, en geenzins door een toevalligen wasdom, voortkomen. Begeert men een voorbeeld van de werklyke formeering van een dierlyk Spruitje, (Germen,) door de verzameling der Dieren van beide de Sexen; men zie 's Mans keurige Verhandeling over de KikvorschenGa naar margenoot*; welk onderwerp de Heer rosel naderhand niet min kundig ontvouwd, en in een helder licht gesteld heeft. Dit leezende, zal men 'er ten vollen van overtuigd worden; vooral wanneer men zig der moeite getroost, om zelf proefneemingen deswegens te doen; 't welk ons Hollanders gemaklyk valt; dewyl wy deeze Dieren in de Lente alomme zien voortteelen, in onze Slooten en Wateren; daar ze ons als 't ware toeroepen, om hunne zeldzaame voortteeling gade te slaan. Zoo men 'er op lette, zal men zien, dat het Mannetje en het Wyfje beiden, zeer naauw verknogt, eene geleiagtige stof, die als bolletjes aan een gekleefd is, formeeren. Men zal, dadelyk na de afscheiding deezer Dieren, die bolletjes eerst zeer helder doorschynend zien; niet lang daar na, ja ook wel bykans op dien eigen stond, zal men 'er een zeer kleenen Stip, gelyk aan den | |
[pagina 97]
| |
Ga naar margenoot+springenden Stip, (Punctum saliens,) van harveus, in ontdekken; die, allengskens toeneemende, verder die bekende veranderingen veroorzaakt, welke men in de Kikvorschen ontdekt, en waar van wy op zyne plaats een breeder verslag zullen mededeelen. In de Slekken, om 'er dit nog by te voegen, byzonder de ongeschaalden, ziet men slegts een dik geleiagtig vogt, dat zig eerst na de voortteeling tot dierlyke Spruitjes (Germina) zet. Kan men nu uit deeze voorbeelden afleiden, dat het Spruitje in een van beide de Sexen vooraf bestaan heeft? Vind men hier niet integendeel gewigtige reden, om 'er uit te besluiten, dat beide de Sexen, in het oogenblik der bevrugtinge, ieder het hun byzonder natuureigen ingeschapen vermogen, of, zoo men ten sterksten wil, ieder een vooraf bestaand gedeelte hebben toegebragt, om een Diertje naar hunnen aart te formeeren? En bespeurt men hier niet duidelyk, dat zulks plaats heeft, zonder dat noch de een, noch de ander eenige andere aanweezendheid van het gevormde Spruitje bezit, dan alleen die deeltjes, die afzonderlyk, in elk der Sexe, noodzaaklyk vereischt worden, om het te formeeren? Uit deeze denkbeelden, die wy voor ons voeden, kan de Leezer ligtlyk bemerken, dat wy zeer ongaarne zouden overhellen, om de Diertjes in de Manlyke zaaden, of de Eieren in de Vrouwelyken, als het Spruitje, in zig zelven oneindig kleen geformeerd, aan te merken: maar wel ge- | |
[pagina 98]
| |
neigd Ga naar margenoot+zyn, om te erkennen, dat de stoffen, die noodig zyn om het zelve te doen bestaan, in beide de Sexen te samen gevonden worden. Dan wy keeren weder tot het Samenstel van den grooten de haller, en de nadere bepaalingen, die de Heer bonnet daar uit afleid; voortvloeiende uit de besluiten, welken de Heer de haller grondvest op zyne daadlyke proeven, die hy, raakende den aanwas, ontrolling, en aangroeijing, of ook uitbotting, van het Hart, de Ingewanden en Ledemaaten van een Kieken, in deszelfs Ey heeft waargenomen. Hy ontdekte naamlyk in het geel of den dooier van een Ey, Aderen en Slagäderen, en vond vervolgens die deelen, welken het Middelrif, het Darmscheil, en de overige Ingewanden formeeren, daar aan verbonden. Daar nu deeze byzonderheden, volgens de proeven van de haller, aan het geel of den dooier verknogt zyn, zoo schynen ze de volgende daar op gegronde sluitreden te doen gelden. Dewyl het geel door de aderen een weezenlyk deel van het Kieken uitmaakt; en het geel of de dooier ook bestaat in een Ey, dat niet bevrugt of getreeden is; zoo volgt daar uit, dat het Kieken in het Ey bestaan heeft voor de bevrugting. Deeze Ga naar margenoot+sluitreden, die de Heer bonnet, ten voordeele van zyne en hallers stellingen maakt, zou ook doorgaan; indien men bewyzen kon, dat deeze deelen in het Ey bestaan, voor dat het door de schaal om vat, en | |
[pagina 99]
| |
Ga naar margenoot+door den Haan bevrugt is, wanneer de dooier nog aan den Eyerstok der Hennen in een vlies is opgeslooten. Want als men den Eierstok uit eene onbevrugte Henne neemt, vind men 'er wel eene bolronde lymerige stof, in taaie vliezen, in opgeslooten; maar men ontdekt 'er geenzins eenige vaten in. En zoo men een ongetreeden Ey, waar in men zeer klaar dat zelfde geelagtige lymerige vogt, onder de gedaante van een dooier, ontdekt, onder eene broedsche Henne legt, zal die dooier, in stede van zig te vormen, in een stinkend vogt, dat weinig of geene vezelen heeft, verkeeren. Hier uit durf ik, onder verbetering van kundigen, wel afleiden, dat de deelen van het Kieken 'er niet, ten minsten niet voorbestaanlyk in haar geheel, in zyn: want zoo de dooier, onbevrugt zynde, een weezenlyk deel van het aanstaande Kieken was, dan zou 'er zig, door de broeding, een weezenlyk uitwerksel van zulk een deel, ten minsten eene verharding, moeten opdoen; even zoo als in sommige onvrugtbaare Planten een gedeelte van weezenlyk gevormde zaaden voortspruit. Liever zouden wy, men verschoone myne vrymoedigheid, om de gedagten van den beroemden de haller, by wien wy ons op verre na niet gelyk mogen stellen, te beoordeelen; liever zouden wy zeggen, de dooier van een onbevrugt Hennen-Ey word een gedeelte, of kan een gedeelte worden, van het aanstaande Kieken; zoo dra 'er het | |
[pagina 100]
| |
Ga naar margenoot+weezenlyk leevendmaakende vogt van den Haan mede vermengd word: en dusdanig een dooier is, in de Eierbaarende Dieren, die zelfde voedende en bloedmaakende Zelfstandigheid, welke, in de leevendbaarende Dieren, de Koek, (Placenta) met deszelfs Vliezen is; waar van men zekerlyk niet kan zeggen, dat dezelve een deel van de Vrugt zou zyn, voor dat de Vrugt bestaat. Men kan tog, en dit heb ik zeer dikwils beproefd, een Kieken, vyf, ja zes dagen voor dat het kipt, voorzigtig uit het Ey neemen, den dooier van het Kieken afbinden, en het zelve door warmte opvoeden; mits men het dikke vlies maar voorzigtig behandele: zie hier myne proefneemingen deswegens. Na dat ik zeer dikwils vergeefs gepoogd had, een Kieken, op zulk eene manier, te ontleeden, bespeurde ik dat het Dier gemeenlyk storf, door de sterke bloedvloeijing, welke uit het dikke vlies, dat zig aan de Eierschaal verbind, en vervolgens met het Vlies, waarin het Kieken ligt, verknogt is, ontstond; dog door herhaalde proeven ontdekkende, dat het Dier in zyne kragt bleef, als dit Vlies droogde, en de vloeijing ophield, zoo ging ik vervolgens met andere Eieren op deeze wyze te werk. Ik deukte met een puntig niet zeer scherp mesje, door de harde schel van het Ey, tot zoo lange, dat ik zagtjes de schelfertjes 'er af kon pellen, zonder het Vlies te kwetsen; dit Vlies droogde ik, zoo ver als het gepeld was, | |
[pagina 101]
| |
Ga naar margenoot+over eene zagte hette, en knipte het, droog zynde, door, tot zoo verre als het gedroogd was; volstrekt en omzigtig vermydende, om het nog weeke vlies, waarin het Kieken lag, te kwetsen. Vervolgens pelde ik het Ey al zagtjes en by tusschenpoozen af; liet het ontblooten vlies telkens droogen, en knipte het al weder, te gelyk met het andere vlies, om het Kieken, door. De doorgeknipte lapjes sloeg ik steeds naar buiten om de schaal; ten einde het uitvloeien van het bloed te beletten. Hier mede gong ik al gestadig, en by ruime tusschenpoozingen voort, tot dat ik eindelyk het gantsche Vlies omkeerde; na de geheele buitenschaal bevoorens zeer kleen aan stuk gedeukt, en het Vlies gedroogd te hebben. Hier mede zag ik dan den geheelen dooier en de bloedvaten, die zig daar in uit het Vlies verspreiden, gantsch bloot liggen: en toen ik het geheele Kieken, in dien stand, in eene zagte warmte lei, bespeurde ik eene sterke opslurping van het bloed, uit de vaten van het schaalvlies, 't welk eindelyk geheel droog wierd; zoo dat 'er weinig bloeds in den dooier overbleeve. Daar na begon het Kieken te droogen, zyn pluis te vertoonen, en te gelyk den dooier op te zuigen, door de opening van den aars. Wanneer het Kieken voorts allengskens kragtiger wierd, bond ik, door middel van een draadje, den geheelen dooier met vaten en al af, en het Kieken, dat ik verders in eene matige | |
[pagina 102]
| |
Ga naar margenoot+warmte, dog vooral lugtig, hield, won steeds aan in kragten, begon te tjilpen, te kruipen, en eindelyk te loopen. Op deeze wyze heb ik zeer dikwils jonge Kiekens, wel vyf a zes dagen voor den tyd van hun uitkomen, uit het Ey gehaald, en opgevoed; zelfs zulken, die ik, op de wyze van reaumur, uitgebroed had. Ik ben dus verzekerd, dat het gedaan kan worden; maar het dient met geduld en omzigtigheid te geschieden: ik heb 'er doorgaans wel twee dagen en nagten aan besteed, en tevens bevonden, dat het volstrekt doodlyk voor het Kieken is, zoo men het bloed van het Vlies niet kan doen stollen: daar 't in tegendeel in den dooier van geen gevolg is; als men slegts de bloedäderen, die aan het Vlies verknogt zyn, vermyde. Uit deeze eenvoudige ondervinding neem ik de vryheid te besluiten, dat de dooier, of liever deszelfs geele stof, geen volstrekt gedeelte van het Kieken is, maar tot deszelfs voeding dient. Was het een volstrekt gedeelte van het Kieken, dan zou het zelve onmogelyk kunnen bestaan, of leeven, zonder tot den einde toe het zelve aan zig, of in zig, verbonden te houden; waar van het tegendeel door deeze proefneeming blykt. Uit kragt hier van schynt ons die dooier gevolglyk niet anders te zyn, dan eene voedende stoffe, waar van men het Dier kan berooven, zonder deszelfs eigentlyke bestaan te kort te doen; door het bevorderen van eene spoediger groeijing, en | |
[pagina 103]
| |
Ga naar margenoot+vastwording der vaste en eigentlyke zelfstandige deelen, die weezenlyk tot het Dier behooren. Daar benevens geeft aan den anderen kant het dikke Vlies, om het Kieken, en aan het Ey verknogt, zeer duidelyk te kennen, dat de samenvloeijing, (Anastomosis) der bloedvaatjes, buiten de dooierstof geschied, dewyl dezelve door drooging, het bloed allengskens in het Hart en de Ingewanden doet wederkeeren; waar door het Dier, volkomen van den dooier afgescheiden, in zyne bestaanlyke leevenskragt behouden blyft. Het is dus niet het bloed, dat uit den dooier, noch uit het Vlies oorspronglyk is; maar het is het bloed en 't leevendvoedende vogt, dat uit de formeering van het hart, en vervolgens de daar in ontstaane lympha en bloedvogten, ontstaan is, dat na de samenkomst van beide de Sexen gebooren word. Maar dit in 't voorbygaan. Het staa my na dat alles vry, nogmaals te vraagen; zoo de dooier, voor de bevrugting, een weezenlyk deel van het Kieken is, welk een deel is dan de tree van den Haan, die men altoos in de bevrugte Eieren zoo werklyk ontdekt? En waarom word de dooier niet, ten minsten gedeeltlyk, eenige vaste zelfstandigheid, als hy, zonder deeze Haanetree, ter broedinge gelegd word? Ik voor my begryp het niet; dan dit begryp ik zeer wel, dat hier in de Gordiaansche knoop ligt: terwyl de een het vooraf bestaane Dier in het Manlyke, de ander het in het Vrouwlyke voorweezend | |
[pagina 104]
| |
Ga naar margenoot+stelt; terwyl een derde, en zoo wy 't gaarne gelooven, erkent, dat 'er in beide de Sexen eene noodzaaklyke zelfstandigheid bestaat; die, het zy ze voorweezend of gestaadig aangroeiende is, nogtans weezenlyk de waare oorzaak van het formeeren van eene dierlyke bestaanlykheid geagt moet worden. Voor 't overige kan ik niet nalaaten te betuigen, dat het my, raakende de voorgemelde Samenstellen voorkomt, dat men zig meer op de geformeerde beginsels van de Dieren, het zy afzonderlyk, dat is in een Manlyk of Vrouwlyk Dier, of in een reeds bevrugt Ey, heeft toegelegd; dan wel op de gebeurtenisse, kort of in de bevrugtinge zelve. Ik voor my ben ook gantch niet voldaan, over de enkele stelling van de wryving der Manlyke deelen aan den Eierstok der Vogelen. Zoo men hier mede op de kortstondigheid oogt, lette men op de bevrugting der Koeien; welke merklyk korter geschied, dan die der Hennen en der meeste Vogelen. En ik meen zeer wel te kunnen betoogen, dat de Manlyke roede in de Vogelen al vry sterk in de baarmoeder indringt; als mede nog duidelyker de uitstorting van een genereerend lymerig vogt, (Gluten) dat het Ey bevrugt, te kunnen aantoonen: dan hier van nader op zyne plaats, in de Classe der Vogelen. Nog minder ben ik eindelyk voldaan, ten opzichte der overbrenginge van de bevrugting in een Ey, op die van alle andere Die- | |
[pagina 105]
| |
ren, Ga naar margenoot+en byzonder de leevendbaarende; 't komt my voor, dat men wel eens in ernstige overweeging mogt neemen, of men in alle de Samenstellen over de bevrugting der Dieren, en zoo ook die der Planten, niet veel te algemeen te werk gaa. De Natuur is zig zelve wel gelyk; zy is het altoos geweest, en zy zal het ook altoos zyn; maar wy kennen haare geheime aaneenschakeling nog niet genoeg, om in alles over dat geheel en die gelykheid te besluiten. Ik zie, en weet wel, dat een Polypus een plantaartig Dier is; ik ken de gedaanteverwisseling der gekorven Dieren; ik bespeur zelfs een trapswyzen overgang van dezelven tot de bloedryke Dieren: maar om dat een Polypus plantaartig schynt, om dat een Infect uiterlyke gedaanteverwisseling ondergaat, een Walvisch bloedryk en leevendbaarend is, eene Vledermuis vyf klauwen heeft, en zoogt; volgt daar uit, dat een Mensch, op die eigenste wyze, in de bevrugtinge overeenkomst heeft met de voortteelingen van een Polypus, een Infect, een Walvisch, en eene Vledermuis? Wy weeten, dat de geschiktheid der baarmoeders in de Dieren tot in 't oneindige verschillende is. Fabricius heeft 'er ons eene zeer groote verscheidenheid van vertoond: en 't Werk van samuel colinsGa naar voetnoot(*) is vol afbeeldingen, van derzelver verschillend maak- | |
[pagina 106]
| |
fel, Ga naar margenoot+in onderscheiden Dieren. Even zoo is het met de Manlyke teeldeelen; en wie weet, hoe oneindig veel omstandigheden, betrekkelyk tot de vorm en gedaante van allerleie Dieren, 'er nog onbekend zyn. Dit bezeffende, ben ik van oordeel, dat men niet wel iets algemeens kan bepaalen, daar de bevrugting zig in ieder Soort zoo afzonderlyk toedraagt, en, zoo als de groote albinus pleeg te zeggen, in het duister geschied. En dat wy ons derhalven behooren te vergenoegen, met het geen op gegronde reden aanneemelykst is; al ware 't dat wy het zelve maar zeer flaauwtjes konden afschetsen. De overweeging hier van doet my, om tot een besluit van dit stuk, betreffende de Voortteeling der Dieren in 't gemeen, te komen, alle de gevoelens eenigermaate, met behoorlyke onderscheidinge, samenneemen, en 'er de volgende bepaalingen uit op te maaken. 'Er is, zoo wel in de zaaden der Manlyke, als in 't gestel der Vrouwlyke Dieren, eene voedende, leevendmaakende, werktuiglyke kragt; die, het zy men ze in zig zelve voortteelende, ontrollende, insluitende, of beweegende en werktuiglyk noemen wil, niet kan werken, tot het formeeren van een Dier, aan elks Geslagt eigen, zonder door beide de Sexen in werking gebragt te worden. Dat vermogen is wyders niet alom even eens verspreid, maar blyft enkel en alleen, aan elk Geslagt, hoofd voor hoofd, bepaaldlyk eigen, en is aan 't zelve eigen geblee- | |
[pagina 107]
| |
ven, Ga naar margenoot+zedert de groote Werkmeester van 't Heeläl het Gedierte begiftigde, met dat wonderbaare vermogen van te wassen en te vermenigvuldigen. Een Godlyk ingeschapen vermogen, dat wy, door het zoeken en bepaalen van leevende, ontwindende, en ik weet niet al welke werktuiglyke deeltjes of diertjes, even zoo min zullen kunnen ontvouwen, als de kragt dier onbetembaare driften, welke de Dieren ter voortteelinge gevoelen. Deeze driften tog, die zoo geweldig in beide de Sexen werken, dat ze, naar wet noch reden luisterende, dikwils tot razerny overslaan; deeze driften, die ook wy redelyke Menschen ten allersterksten gevoelen, bestaan immers niet uit werktuiglyke diertjes! En zo ze 'er al uit mogten bestaan, zyn dan deeze Manlyke en Vrouwlyke Diertjes niet even aandoenlyk? Daar en boven zoo ziet men veelvuldig, dat deeze driften niet recht aandoenlyk zyn, dan voor enkele voorwerpen haarer Liefde; en met deeze zyn ze vrugtbaar, daar ze by een ander, van 't welke zy een afkeer hebben, schoon ook dit voorwerp zeer vrugtbaar zy, onvrugtbaar bevonden worden. Indien wyders het Manlyke zaad alleen, of indien het Vrouwlyk diertje, het Spruitje, (Germen) alleen, de werktuiglyke deeltjes bezat, wat nut zou dan uit die edele liefdedrift, die de zenuw van het bestaan aller Dieren is, voortspruiten? Niets, dan eene altoosduurende stoflyke werktuiglykheid, zonder zin- | |
[pagina 108]
| |
tuigen Ga naar margenoot+of reden! En wie, wie zal zig dit kunnen diets maaken? Neen! wy zien in deezen te sterk Gods vinger. En wy worden 'er te kragtiger van verzekerd, daar wy bemerken, dat die bevolen wasdom stuit, wanneer wy Menschen vermetel genoeg zyn, om, in zekeren zin, eene nieuwe soort van Dieren te scheppen: de Muilezel tog blyft onvrugtbaar, en het zaad der Bastaard-dieren sterft, zoo dra ze in staat zouden zyn om voort te teelen. Daar benevens word men in alle naslagtige Dieren, welken voortteelen, ten klaarsten gewaar, hoe zy, en van het Manlyke, en van het Vrouwlyke Dier, een kennelyk gedeelte vermengd bezitten. Van daar zoo veel rassen van Honden. Van daar onder de Menschen, de geele Mulatten, en de taangeele Africaanen. Van daar ook die genoeglyke beschouwing onzer kinderen, in Vaders of Moeders gelykenis en aart; ja zelfs van daar de voortgang van dien aart, in geheele Geslagten. Kortom, alles bestaat op die wyze, zoo als het bestaan heeft, en bestaan zal, zoo lang die verborgen kragt, welken allen Weezens ingeschapen is, stand zal blyven houden. En wy Menschen, die natuurlyk bezield schynen met eene drift, om die Godlyke geheimen te willen onderzoeken en ontdekken, zullen vermoedelyk ook nooit verder komen, dan tot dat natuurlyk begrip, het welk voor den eenvoudigsten Mensch vatbaar is; te weeten, dat alle de Dieren, door de samenkomst | |
[pagina 109]
| |
Ga naar margenoot+der Manlyke en Vrouwlyke Kunne, hoe verborgen ook, zig voortteelen. Dat wyders de vogten van het Manlyke en het Vrouwlyke zaad eene vermenging en stremming ondergaan; die in de bevrugtinge het eerste oorspronglyke bestaan van een Dier formeert; het welk vervolgens, uit dat vereenigde vogt of gelei voortspruitende, allengskens ter meerdere volkomenheid aangroeit, tot dat een uitwendig voedsel eindelyk het verdere bestaan bevordert. Zeer aanmerkelyk komen ons, ten blyke van de duidelyke kundigheden, die de Oostersche Volkeren voorlang, in het stuk der Voortteelinge, in 't algemeen, bezeten hebben, in dit opzicht voor de woorden van job, daar hy van zynen oorsprong dus spreekt; Ga naar margenoot+‘Hebt gy my niet als melck gegoten, ende my als eenen kaas doen runnen? Met vel, ende vleesch hebt gy my bekleedet: met beenen oock, ende zenuwen hebt gy my t'samen gevlochten’. Byaldien men dit gezegde eens vergelykt, met de vatbaarste bedenkingen, daar alle Wysgeeren tog in overeenstemmen moeten, komt het ons zeer klaar voor, dat men, met agterlaatinge van alle vooronderstellingen, en werktuiglyke ontdekkingen, met het erkennen van leevendmaakende stoflyke beweegende deeltjes, een zeer eenvoudig begrip van de bevrugting kan vormen; begrypende naamlyk, dat de Teelstoffen, uit beide de Kunnen, door eene onderlinge omhelzing, vereeniging en strem- | |
[pagina 110]
| |
ming, Ga naar margenoot+als 't ware, samenrunnen, om een weezen te formeeren, dat, uit die samenrunning voortspruitende, met vleesch bedekt, en voorts met zenuwen, en wat des meer is, aan één verbonden word. Het overige, dat men deswegens onderzoeken of bepaalen wil, erkennen wy gaarne boven ons bereik te zyn; waar toe ook de Heer de buffon, die groote voorstander van werktuiglyke deeltjes, heeft moeten komen; betuigende openlyk dat het voor ons een geheim is, welks diepte 't ons niet geoorlofd is te peilen: Un mystere, dont il ne nous est pas permis de sonder la profondeur. Laat ons dan met den Heer bonnetGa naar voetnoot(*) getuigen: La Philosophie, ayent compris l'impossibilité, ou elle etoit d'expliquer Mechaniquement la formation des etres organises, a imaginé, heureusement, qu'ils existoient deja en petit, sous la forme de germes ou des corpuscules organiques. Dat is gezegd: ‘Dat de Verklaaring van het geheim der werktuiglyke deelen, in de bevrugtinge, boven het bereik van de Philosophie is; en dat, het geen zy 'er over wil bepaalen, op een gelukkigen inval van loutere vooronderstellingen steunt’. Dus spreekt die vernuftige Schryver, in het begin van Ga naar margenoot+zyne Bedenkingen op dit stuk; die hy zegt, ‘nu in 't veld, dan in een bosch, te voet, te paard, of in eene koets, te zyn op- | |
[pagina 111]
| |
Ga naar margenoot+gesteld’. Dat wy al dit slag van bedenkingen, daar ze tog slegts vooronderstellingen, en enkele vernuftige verbeeldingen zyn, derhalven maar laaten vaaren; en liever wederkeeren, tot het eenvoudige, dat wy alrede, wegens de Leevend-en Eierbaarende Dieren, uit de oude en laatere Schryveren vermeld hebben. Een denkbeeld, waar in genoegzaam alle de jongste ontdekkingen samenloopen, waar door het geen aristoteles, en zyne navolgers, het geen fabricius, en zyn grootste leerling harveus, benevens malpighius, wegens de Voortteeling gezegd hebben, weder als begint te herleeven. En laat ons dan ten slot ook eindigen met harveus, die ons aldus is voorgegaan. Ga naar margenoot+Neque sane uspiam alibi, quam in animalis fabrica, omnipotens Creator in operibus suis aut manifestius conspicitur, aut praesentius ejus Numen adest. Et quamvis notum sit, omnesque fateantur, prolem à mare & foemina ortum suum ducere, & proinde ovum a gallo & gallina procreari, & ex ovo pullum: modum tamen, quo gallus, aut ejus semen, ex ovo pullum cudat; nec Medicorum Schola, neque aristotelis sagax ingenium aperuit, &c. Dat is: ‘De Almagtige Schepper is zekerlyk nergens duidelyker in zyne werken te beschouwen, ook is 'er geen daadelyker blyk van zyne Godlyke Bestuuring, dan in de vorming der Dieren. En alhoewel het bekend zy, het geen wy allen ook belyden en erken- | |
[pagina 112]
| |
nen, Ga naar margenoot+dat de Vrugt van een Dier, uit een Manlyk en Vrouwlyk Dier haaren oorsprong heeft, en dat derhalven het Ey door den Haan en de Henne word voortgeteeld, en uit het Ey een Kieken voortkomt; zoo heeft ons egter, noch de Schoole der Geneesheeren, noch het scherpzinnige vernuft van aristoteles, geopenbaard de wyze, op welke de Haan, of zyn zaad, uit een Ey een Kieken formeert; (of, op welk eene manier het Kieken in het Ey zyn eerste leeven of hartklopping ontvangt’.) |
|