Natuurlyke historie van Holland. Deel 3
(1772-1776)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 28]
| |
Eerste hoofdstuk.
| |
[pagina 29]
| |
Ga naar margenoot+denkbeelden ten grondslage hunner bepaalinge leiden: als bovenal uit het Pythagorische gevoelen, wegens de verhuizing der Menschlyke Ziele in allerleie Dieren, gebleeken is. Caesalpinus ging zelfs zoo verre, dat hy de zielen der Dieren Godlyk agtte. En virgilius heeft dit denkbeeld in 't oog, als hy, van de Byen gewag maakende, dus zingt:
Esse apibus partem divinae mentis, & haustus
Aetbereos dixêre: Deum namque; ire per omnes
Terrasque, tractusque maris, coelumque profundum:
Hinc pecudes, armenta, viros, genus omne ferarum,
Quemque; sibi tenues nascentem arcessere vitas.
Georg. IV. v. 220-224.
Met welke woorden hy te kennen geeft, hoe sommigen beweerden, dat den Byen, een gedeelte van het Godlyk vernuft, uit den AEther geput, eigen was: dewyl de Godheid, door de Wateren, den Hemel en de Aarde dringende, alle Dieren, benevens den Mensch, by hunnen oorsprong bezield had. Anderers, wat gemaatigder denkende, hielden dezelven, zonder ze zoo hoog te verheffen, voor iets verstandigs. De beroemde Ga naar margenoot+Grieksche Wysgeer, aristoteles, door ondervinding geleerd, kwam nader aan het thans meest aangenomen gevoelen; zeggende, dat een Dier, ter oorzaake van deszelfs gevoelige zintuigen, het voornaamste weezen was; en dat zy, zelfs al verander- | |
[pagina 30]
| |
Ga naar margenoot+den zy niet van plaats, egter eene gevoeligheid bezaten. In laatere dagen, en ook wel byzonder in onze tyden, heeft men wegens dit onderwerp hevig getwist, en stoute gevoelens voorgestaan; waar van de voornaamsten der Ouden, buiten lucretius carus, en zyne Schoole, geen denkbeeld gevoed hebben. Ik beoog hier mede inzonderheid de zulken, die de zielen der Menschen met die der Dieren geheel stoflyk stellen, en ze slegts voor lydelyke werktuigen houden. Cartesius bragt in zynen tyd deswegens alles in verwarring, willende de uitwerkselen van het Dierlyke leeven, en der daadelyke Reden, uit het samenstel der zintuigen afleiden; dog die anderzins groote Man is daar in, door verscheiden laatere Vernuften, ontegenzeggelyk wederleid. De vermaarde leibnitz, en de beroemde locke, hebben dit gewigtig stuk, na hem, op eene geheel andere wyze begreepen. De eerstgemelde wil allen Dieren eene byzondere geschapen Ziel toestaan; zoo dat hy denzelven het vermogen van gewaarwording, en daadlyk te leeven, wederschenke. En de laatstgemelde eigent den Dieren, op gantsch geen wankelenden grondslag, eene soort van redeneering toe; dog eene minder afgetrokken, dan de sterker redeneering van den Mensch; die het vermogen heeft om allerafgetrokkenst te denken: dat een weezenlyk bewys, voos het voortreffelyker bestaan van 's Menschen Ziel, mede brengt. De bezadigdste en ge- | |
[pagina 31]
| |
leerdste Ga naar margenoot+Mannen hellen in onze dagen veelal min of meer tot het laatstgemelde denkbeeld over; en 'er zyn deswegens al verscheiden fraaie stukjes in 't licht gekomen, die wy, als den Geleerden genoeg bekend, hier kortheidshalven onaangeroerd laaten. By uitneemendheid egter, moeten wy onze Leezers, in 't voorbygaan, raaden, om, betreffende dit onderwerp, het overwaardige stuk van Professor reimarus te leezen, het welk door de kundige penne van den Heer van haar, benevens de zorg van den waardigen Hoogleeraar lulofs, in onze moedertaale overgebragt is; en ten tytel voert: Al gemeene Beschouwing van de Driften der Dieren. Zie mede ray, Gods Wysheid in de Werking der Scheppinge. Benevens het Vervolg op dat Werk. Wat ons aangaat, wy bekennen rondborstig, betreffende dit stuk, te gelooven; dat, gelyk 'er in alles wat wy rondsomme, ons zien leeven, beweegen en groeien, eene trapswyze vermindering en vermeerdering van vermogens en eigenschappen plaats heeft; het welk wy, zonder aan de voortreffelyke eigenschappen van onze onbegrypelyk denkende ziele te kort te doen, niet kunnen loochenen, voor onze denkbeelden vatbaar te zyn; dat 'er zoo ook, in de Dieren, een vermogen is ingeschapen, 't welk dezelven, tot een zekeren trap, ter daadelyke uitoeffening van denkbeelden, in staat stelt. Dog deeze dierlyke denkbeelden, gelyk men niet ongegrond beweeren | |
[pagina 32]
| |
Ga naar margenoot+mag, zullen zig niet verder uitstrekken, dan tot dat einde, waar toe het Dier, in zyn byzonder gestagt, geschapen is; en niet hooger klimmen, dan ze tot deszelfs Huishouding, Voortteeling, Bescherming en Nooddruft dienstig zyn. De vergelyking der dierlyke zintuigen en derzelver uitwerkselen met de onzen, schynen ons, dewyl 'er toch niets vergeefsch geschapen is, ten overtuigelyken en aanneemelyken bewyze hier van te verstrekken, zonder dat wy ons verder inlaaten, in het navorschen van het diepe geheim, of het een onstervelyk of stervelyk geschapen vermogen in de Dieren zy. De Mensch, (laat 'er ons deeze aanmerking nog aanhegten,) die, uit hoofde zyner bewustheid van het toekomende, en in gevolge der Christelyke Leere, de onstervelykheid op vasten grond te gemoet ziet, mag wyders, uit de vergelyking der verschillenne uitwerkselen, die hy tusschen de Menschen en de Dieren, die, of naast aan ons grenzen, of verder van ons verwyderd zyn, bespeurt, met het hoogste recht, en op onwrikbaare reden steunende, wel vaststellen; dat onze wyze van denken en redeneeren verre boven die der Dieren, hoe na ze ook aan ons mogen grenzen, geschat behoort te worden. 'Er is immers geen Dier bekend, dat van al het geschapene, zoo leevend als leevenloos, zulk een algemeen gebruik, en nut voor zig zelven kan maaken; en het zelve, door duizend vernuftige konstgreepen, op allerleie wyze, zoo | |
[pagina 33]
| |
Ga naar margenoot+meesterlyk gebruikt, als de Mensch. Hy tog dringt zelfs door tot in de kennisse van zaaken, die niet volstrekt tot zyn huishoudelyk bestaan behooren; als daar is de Sterrekunde, de Bovennatuurkunde, enz.; terwyl de Dieren beneden den Mensch, zoo ver wy kunnen bespeuren, op niets werkzaam zyn, dan op 't geen tot hun voedzel, bestaan en geslagt behoort, of 't geen hen van Menschen, door konst, geleerd word. Schoon wy Menschen derhalven een beginnend en eindigend dierlyk leeven hebben, en wy, ten opzichte van ons lichaamlyk weezen, onder het getal der Dieren behooren; zoo is nogtans dat verheven vermogen, om het voorleeden te getuigen, het tegenwoordige te bezeffen, en het toekomende te beredeneeren; om in de geheimen der dierlyke vermogens, zoo door de Ontleed-als Redeneer-konst, in te dringen, een overtuigelyk blyk, dat 'er in ons een meer dan enkel dierlyk vermogen huisvest. Een vermogen, 't welk wy, onbeschroomd, durven noemen, het waare beeld van God; 't welk de Almagtige, na dat hy Hemel en Aarde, met alles wat daar op is, geschaapen had, en na dat zyne Wysheid alles had goedgekeurd, by uitneemendheid aan den Mensch geschonken heeft. Hier door heeft hy hem bekwaam gemaakt, om alle Dieren naar hunnen aart te kennen, en over hen te Ga naar margenoot+heerschen; terwyl hy tevens, om de heerlykheid en de volmaakte beeldtenis van zyn eeuwigduurend zelfbestaan af te beelden, | |
[pagina 34]
| |
Ga naar margenoot+hem in zyne neusgaten den adem des leevens inblies, waar door de Mensch eene leevende ziel is geworden. Deeze leevende onstervelyke ziel, dat denkende vermogen, die kennis van, en heerschappy over al het geschapene, te samengenomen, stelt den Mensch, eenstemmig met onze weezenlyke ondervinding in de Natuur, boven alle de Dieren, als een, by uitstek, redelyk Schepzel; en de Dieren beneden hem, als bezittende een laager trap van redelyke vermogens. Dus zyn hunne denkbeelden, hoe naby ze aan de Menschlyke denkbeelden mogten komen, nogtans ten onzen opzichte onvolmaakter, veelal onbeschaafder, en gevolglyk minder redelyk; schoon ieder Dier in zyne soort, en tot het uiteinde, waar toe het strekt, door den wyzen Formeerder volmaakt geschaapen zy. Byaldien men in deezen zin den Dieren eene denkende ziel wil toeschryven, hebben wy 'er niets tegen, zoo men ze slegts, volgens het bovengemelde, beschouwt als eene Ziel van laager rang dan die der Menschen: zoo dat men het dierlyke leeven in den Mensch wel gelyk moge stellen met dat der andere Dieren, en dus aan de andere Dieren ook eene soort van denkingskragt, die met hun dierlyk leeven werkzaam is, moge toeëigenen; indien men, zeg ik, dat verhevene, dat wy Menschen, naar de Leer der Godlyke Openbaaringe en die der gezonde Reden, in ons gewaar worden, overeenkomstig met de ondervindinge, van | |
[pagina 35]
| |
Ga naar margenoot+'t laagere vermogen der Dieren, maar behoorlyk onderscheide. Vergun ons, Leezer, op dit onderwerp, een kleen dichtkundig uitstapje; en hoor, hoe wy, in navolging van den Latynschen Puikdichter, den Hoogleeraar adrianus van rooijen, voorheenen op een teder herdersriet zongenGa naar voetnoot(*). De ziel, dat Pronkjuweel, uit Godlyk zaad gereezen,
Geeft ons een zeker blyk van ons onsterstyk weezen.
En hy, die door 't verstand dit zelfbestaan bevat,
Waardeert, als 't hoogste goed, dien kostelyken Schat.
Een Schat, die 't denkbeeld van het onverganklyk leeven,
Door 't denken dat zy is, aan ons bestaan kan geeven.
Een Schat, wiens beurtbestier met een' beweegingskragt,
In onze veezelen, de daaden neemt in agt.
Ja, zoo de Godheid ons de ziel niet had geschonken,
Nog aan het samenstel des ligchaams vastgeklonken,
Het dierlyk leven bleef, hoe konstig toebereid,
Staag roerloos leggen in een poel van werkloosheid.
En kan 't wel anders zyn, dat zy als koninginne
Den zilvren scepter zwaait, en heerscht op onze zinnen,
Met haaren Echtgenoot, die, door een tedren band
Vereend, haar heerschappy versterkt met hart en hand?
| |
[pagina 36]
| |
Ga naar margenoot+Zou ook de dienstbaarheid van onze Ledemaaten,
Indien zulks zoo niet was, aan ons wel kunnen baaten?
Of zou de ziel, als ze op haar zelfs naauwkeurig let,
Haar wil volvoeren, zonder 't volgen deezer wet?
Neen, 't is onmogelyk, want als d'eene is in lyden,
Of door een zwakke drift zig zelve voelt bestryden;
Dan brengt weer d'andre, door een trouwe Maatschappy,
Aan zynen bondgenoot zyn' magt en waapnen by;
En doet de krygs-trompet met een alarmkreet hooren,
Zo dra zig iets ontdekt 't welk beider heil kan stooren.
Ja, zal het welgaan, d'een weergalme dan 't accoord,
Dat van den ander werd met maatgeluid gehoord.
Des door het Leven en de Ziel die wy ontfingen;
Is dit regeeren zoet by beurtverwisselingen;
Wanneer elk wysselyk door wel te leven toont,
Dat een gezonde Ziel in 't frissche Ligchaam woont.
In dit dichtmaatige schetsje, naar dien beroemden Arts gevolgd, bespeurt men zeer naauw het verband van het dierlyke Leeven, met het bestaan der Ziele: en dit zeker is al het zaaklyke dat wy 'er van zeggen kunnen. Hoe verre nu dit vermogen zig in den Mensch en de Dieren uitstrekke; en of dit vermogen in den eersten Mensch, en in de eerste Dieren eene voortteelende kragt ontvangen hebbe; gelyk daniel senertus, en | |
[pagina 37]
| |
Ga naar margenoot+anderen, beweeren, zoo dat het zig in ieder geslagt, alle Eeuwen door, bestendig by het worden van elk Dier, voortteelt; en of 'er zig in den Mensch en in de Dieren eene meerdere of mindere maate van dat vermogen opdoe, als uit de gevolgen der lichaamlyke temperamenten nog al schynt te blyken, zyn dingen die wy onaangeroerd laaten; alleenlyk zullen wy, ten opzichte van het laatste, nog iets op zyne plaats melden. Ga naar margenoot+Van meer belang zal het zyn, ter deezer plaatse nog een weinig staan te blyven, op het onderscheid, dat zig tusschen het gemelde Vermogen en het Dierlyke leeven opdoet. Genoegzaam alle Wysgeeren van deeze dagen houden 't voor eene zekere waarheid, dat 'er, zoo in de geboorte, als in het bestaan der Dieren, eene lichaamlyke eigenschap is, welke de Dieren, zelfs ondanks hunnen wil, doet leeven. Dat is, dat 'er, buiten de natuurlyke zorg en verstandlyke poogingen, die zy tot behoud hunnes leevens aanwenden, eene ingeschapen beweegingskragt van leeven aan de lichaamelyke deelen, waar uit de Dieren zyn saamgesteld, gegeeven is; die zig ten klaarsten van het min of meer denkende leeven onderscheid; aangezien de gezonde Reden aan een stoflyk lichaam de denkingskragt weigert. Men slaat hierom zeer omzigtig gade, het verschil dat 'er is tusschen het leevend denkende vermogen, en het leevend lichaamlyke vermogen; het eerste | |
[pagina 38]
| |
Ga naar margenoot+kan werkzaam zyn op het tweede, zonder van het tweede af te hangen: maar het tweede kan nooit, zonder behulp van het eerste, werken. Dat is, de Dieren kunnen, in dien zin, als wy hun een denkend vermogen hebben toegestaan, dat vermogen oeffenen, zonder op de zintuigen werkzaam te zyn, schoon zy daar door werken: maar nooit zyn de zintuigen, hoe gering ook, aangedaan, of zy worden, door het gemelde vermogen bestuurd, en in derzelver uitwerkselen geholpen. Dus is dan het dierlyke leeven eene eigenschap van beweeging en aandoeningskragt, die in de stoflyke lichaamlyke deelen van een Dier huisvest, zoo dra het begint te leeven, en ophoud te bestaan, zoo dra het Dier sterft. Ga naar margenoot+Omtrent dit lichaamlyke leeven nu, hebben onze laatere Wysgeeren zeer veele bondige en voortreffelyke ontdekkingen gedaan, die den Ouden volstrekt onbekend warenGa naar voetnoot(*) Harveus heeft, op eene wonderlyk geduldige en schrandere wyze, dat beginsel van leeven, in de voortteeling der Dieren, opgespeurd; waarby malpighius naderhand het zyne gevoegd heeft. Meer anderen, den Geleerden genoeg bekend, hebben deeze waarneemingen verbeterd en uitgebreid; en 't, in dit stuk, zoo verre | |
[pagina 39]
| |
Ga naar margenoot+gebragt, dat men thans, op vasten grond, eene leevende beweeging en aandoeningskragt aan de meeste dierlyke lichaamsdeelen toeëigene. Men word zeer duidelyk in het hart een vermogen gewaar, dat deszelfs samentrekkende en ontsluitende spieren, zonder willekeur van het denkend vermogen, en der zinnen, door eene in geschaapen kragt, het Bloed of de Vogten doet omwentelen. Men bespeurt voorts niet minder klaar de eigenwerkende kragt der Longen, mitsgaders die van derzelver Klapvliezen en Vaten; welke onze swammerdam uitsteekend ontvouwd heeft, in zyn treffelyk Stuk over de Ademhaaling. En men voelt zig wyders gedrongen te erkennen, dat 'er ook zodanig eene eigenwerkende eigenschap plaats heeft, in de afscheidinge der vogten, de Pisvaten, de Leve, wel byzonder ook in de Chylwording; en vooral in de Groeijing. Alle deeze en meer dergelyke daar toe behoorende werkzaamheden zyn aan het leevend lichaamlyke vermogen byzonder eigen; en men bespeurt in dat alles geene afhanglyke werkzaamheid van dat leevend denkende vermogen, het welk op de zintuigen der Dieren werkzaam is, of daar, door word aangedaan. Ga naar margenoot+Ingevolge hier van is men oqk gekomen tot het denkbeeld van eene gevbeligheid in meest alle de Vliezen, Spieren, Zenuwen, Peezen, Vaten, en alle weeke deelen van het dierlyke lichaam. Dan dit gevoelen, het welk | |
[pagina 40]
| |
Ga naar margenoot+door den alomberoemden Baron van haller oplettend ter toetse gebragt is, heeft onder de navorschers der Natuure merkelyke beweeging gemaakt; en veelen aangezet om te onderzoeken, wat men, omtrent het gevoelige dierlyke leeven in de weeke deelen zou mogen bepaalen, of als gegronde kundigheden vaststellen. Men had, zedert dat de Geneeskunde, door den grooten boerhaave, uit eene zeer duistere verwarring, in het licht van geregelde, Stellingen gebragt was, volgens 's Mans leerwyze, vry algemeen aangenomen, dat de Zenuwen nagenoeg de grondoorzaaken van alle beweegingskragt in alle vaste lichaamsdeelen waren. Dit gaf weldra aanleiding om te beweeren, dat 'er zig gevolglyk in 't lichaam geene, ten minsten weinige, ongevoellooze deeltjes bevonden. Deeze leerwyze, die nu nog by veelen, en zekerlyk niet geheel zonder grond, aangenomen en verdedigd word, vind intusschen, by anderen, die het gevoelen van van haller aankleeven, een zeer hevigen tegenstand. Dan, dewyl de meesten myner Leezeren, buiten de des kundigen, op zig zelven niet wel een begrip vormen kunnen, van 't geen men in dit geschil bepaaldlyk door die aandoenlykheid en gevoeligheid in de lichaamlyke dierlyke deelen verstaat; zoo zal het niet ondienstig weezen, dat wy de verklaaring van 't gevoelen van van haller, uit 's Mans eigen Schriften overneemen. Deeze beroemde Wysgeer drukt | |
[pagina 41]
| |
Ga naar margenoot+zyne gedagten, over dit onderwerp, in 't Latyn, gemeenlyk uit, door de woorden irritabilitas en sensibilitas; verstaande door het eerste eene gevoellooze inkrimpende beweegelykheid der deelen, en door het laatste eene daadlyke aandoenlyke gevoeligheid in dezelven: waar voor men in onze Nederduitsche taale veelal, niet oneigen, de woorden Beweegvaardigheid en Gevoeligheid gebezigd heeft. Raakende het onderscheid nu dat 'er plaats heeft, tusschen deeze twee eigenschappen, die van Beweegvaardigheid en Gevoeligheid, welken, volgens den Baron van haller, in de verschillende deelen van het dierlyke lichaam afzonderlyk op te merken zyn, drukt hy zig na genoeg aldus uit. Ga naar margenoot+‘Ik noem beweegvaardig (irritabel,) zodanig een deel van 't menschlyk lichaam, dat zig inkrimpt, als het door Ga naar margenoot+een vreemd lichaam, met eenige botzing word aangedaan. En 't is beweegvaardiger, naar geraade dat de uitwerking, als men de uitwendige stooting, prikkeling, of liever het beweegkragt opwekkende vermogen, van gelyke kragt stelt, grooter zy, of naar maate dat de aangedaane Vezel zig sterker inkrimpe: zoo dat die Vezel, die zig, door eene ligte opwekking, sterk inkrimpt, zeer beweegvaardig zy; daarentegen is die Vezel, waar op eene sterke schok niet dan eene zeer geringe inkrimping veroorzaakt, zeer weinig beweegvaardig. Wy- | |
[pagina 42]
| |
ders Ga naar margenoot+behoort men wel in agt te neemen, dat deeze inkrimping, en dat beweegvaardig vermogen, door aanprikkeling, wel degelyk onderscheiden moet worden, van die natuurlyke eigenschap, welke aan de Dierlyke en Plantaartige Vezelen eigen is; die zelfs door uitdrooging niet verdwynt, en zig niet vertoont dan na de scheiding der Vezelen. Deeze eigenschap, (die tot het elastike of veerkragtige vermogen der Vezelen behoort,) is tot het vermogen van beweegvaardigheid, dat wy bedoelen, niet betrekkelyk. Want deeze vertoont zig niet, dan na eene geweldige aanraaking, het zy door een mesje of eenig bytend zuur, of zelfs wel door de lugt en de hette: maar dit vermogen van beweegvaardigheid bestaat niet, dan met het leeven, of weinig tyds daar na: ook zyn deszelfs uitwerksels oneindig doordringender, dan die van het veerkragtige vermogen, welken men 'er mede verwart; want deszelfs uitwerksels overtreffen de daar toe gelegenheid geevende oorzaak; daar eene geringe prikkeling het hart beweegvaardig maakt, en het zelve in eene zwaarmoedige beweeging brengt. Voorts noem ik, zegt de Heer van haller verder, een Vezel in den Mensch gevoelig, (sensibel,) die, wanneer hy aangeraakt is, den indruk van die aanraaking aan de ziel overbrengt; en in de Dieren, van welker ziele wy geene zekere kundighe- | |
[pagina 43]
| |
den Ga naar margenoot+hebben, noem ik zulk een Vezel gevoelig, welks beweegvaardigheid duidelyke tekens van pyn en smerte in hun veroorzaakt. Integendeel noem ik alle zulke Vezels ongevoelig, die, alhoewel ze gebrand, geprikt, gestooken, doorgesneeden, en tot het uiterste vernield worden, nogtans geen teken van pyn vertoonen, en geene verandering in het gestel van het lichaam te wege brengen’, enz. Het dus ver voorgestelde behelst een hoofdzaaklyk bericht van 't gevoelen van den Baron van haller, wegens dit Stuk, volgens 's Mans eigen bepaaling. Een gevoelen dat, alhoewel geheel nieuw, ten opzichte van het uitgebreide en proefkundige, nogtans, bevoorens reeds door eenigen, met betrekking tot het zenuwgestel, in bedenking genomen is; als blykt uit etlyke geneezingen, door heister, garengeot, la faye, van zwieten, van mekren, schlichting, en anderen; welken, gelyk de Heer van haller zelf erkent, al voor hem hier eenigermaate op gedagt hebben. Uit dit verslag kan de geagte Leezer terstond bezeffen, hoe ingewikkeld en diepdenkend dit onderwerp is, en tevens niet minder gemaklyk begrypen, in welk eene uitgebreide verhandeling wy zouden vervallen, en hoe veelvuldige proeven ons stonden na te gaan, indien wy dit gevoelen ten naauwkeurigsten wilden overweegen. Hier van bewust, | |
[pagina 44]
| |
Ga naar margenoot+willen wy 'er liever van afzien, en doen zulks te gereeder, om dat 'er, hoe men het ook begrypen moge, of op welk eene wyze, men dit ook op het dierlyke leeven in 't gemeen toepasse; om dat 'er, zeg ik, altoos eene, voor ons vernuft onbegrypelyke oorzaak van dit vermogen in dat alles ligt opgeslooten; die, volgens den Ga naar margenoot+Heer van haller zelven, voor het scherpste punt van het ontleedmes ongenaakbaar, en voor 't fynstgesleepene Microscoop onnaspeurelyk is; vooral, daar dezelve in de alleroneindigst deelbaare deeltjes der Vezelen als verdwynt, en 't gevoelen zelve ten laatsten in bloote vooronderstellingen eindigt. Ga naar margenoot+Zonder ons derhalven hier over breedvoerig uit te laaten, en het eene volstrekt aan te neemen, of het andere geheel te verwerpen, zullen wy alleen deswegens aanmerken, hoe, naar ons inzien, dat geene, dat men, of beweegvaardig, of gevoelig noemt, noch volstrekt alleen aan de Spiervezelen eigen is, noch geheel en al aan de Zenuwen of Peezen ontbreekt; daar de sterkste voorstanders van het gevoelen diens grooten Mans, de aandoening dier beweegvaardige Spier- of andere vezelen op de Zenuwen en de bekleedzels der Peezen moeten erkennen; alhoewel zy die in de Peezen ontkennen. Ook kan ik voor my niet wel begrypen, hoe onze Zintuigen, zonder eene aandoeningskragt, van onze Zenuwen op de Peezen, en op het lichaam werken zouden. Wy bespeuren althans, uit het gestel aller Dieren, | |
[pagina 45]
| |
Ga naar margenoot+ten klaarsten, dat de Zenuwen, door eene alleronnagaanbaarste schielyke beweeging, die zelfs zonder lichaamlyke aanstooting, door 't gezigt naamlyk, geschied, ons hart en ziel, en vervolgens de Spieren zelven, in eene hevige beweeging brengen; 't geen, by voorbeeld, door 't eene of 't andere akelig voorwerp veroorzaakt kan worden. Wie zal ons in deezen bepaalen, of de Spiervezelen hier eerder gevoelig werken dan de Zenuwen, en of zy beiden niet even spoedig de Peezen aandoen? En wat is die byzondere kragt van aandoening, die wy door den Beefaal en de Electriciteit gewaar worden? Hier immers zyn noch ontbloote Zenuwen en Peezen, noch aangeprikkelde Spiervezelen. Dit zoo zynde, zou ik dan, men neeme myne gedagten, indien ik dwaale, ten besten, zou ik dan wel geheel mis hebben, zoo ik omtrent dit stuk geloofde; dat 'er, gelyk 'er in alles wat een Dier uitmaakt, eene onderlinge gemeenzaamheid plaats heeft; hier ook, zoo wel het vermogen van gevoeligheid als dat van beweegvaardigheid, met betrekking tot de zintuigen, aan beide de onderwerpen gemeen was; en zig nu sterker in dit deel, ja in 't eene Dier, dan in 't andere, vertoonde? Indiervoegen nogtans, dat dat geene, 't welk men 't dierlyke leeven noemt, meest in de aandoening der Zenuwen en Spiervezelen werke. Zoo men dit toestaa, dan houden wy 't voor aanneemelyk, dat het Zenuwgestel de voornaamste gevoeligheid, en daadlyk oeffenende mede- | |
[pagina 46]
| |
deelbaare Ga naar margenoot+aandoenlykheid, prikkeling, werkzaamheid, of hoe men 't ook gelieve te noemen, van het dierlyke leeven is. Als mede, dat deeze aandoenlykheid, het zy de Zenuwen meer of min bedekt, of ook meer bloot liggen, by trappen op de lichaamsdeelen werkt; meerder op het hart, minder op de klieren, en nog minder op de beenderen, enz. En dat 'er, deeze aandoenlykheid invloed hebbende, altoos een zeer fyne, en waarschynlyk tot nog onbekende, invloed van aandoenlyk leeven, tusschen de oneindig fyne uiteinden der Zenuwen, en de in 't oneindig deelbaare fnasels der Spieren en haare Peezen, Vliezen en Klieren, bestaat; die, hoewel kennelyk in sommige der laatstgenoemden, egter allerkennelykst in de Zenuwen huisvest. Ondertusschen staa ik gereedlyk toe, dat 'er, voor zoo verre de Spiervezelen minder samengedrongen zyn dan de Peezen, waar in zy eindigen, dat 'er, ongetwyffeld, eene meerder zogenaamde beweegvaardigheid in plaats heeft. Men ziet zekerlyk ten klaarsten, hoe 'er, zelf lang na den dood, of eigentlyk lang na dat het hart in de Dieren heeft opgehouden te werken, in de Vliezen en Spieren eene lillende beweeging stand houd. Dit word men in de beesten, die geslagt worden, zeer oogkennelyk gewaar; alzoo ze uuren, na dat ze geslagt, gevild, en van de ingewanden ontbloot zyn, nog een trillend samentrekkend vermogen vertoonen. Men kan derhalven | |
[pagina 47]
| |
Ga naar margenoot+niet wel ontkennen, dat de Spieren en Vezelen eene soort van een afzonderlyk inkrimpend vermogen bezitten; dat aan het werktuiglyk dierlyke leeven verknogt is, zonder eenige betrekking op het denkend zintuiglyke leeven, of, zoo men het zeggen mag, zonder invloed op de ziel te hebben. Uit dien hoofde mag men dan deeze inkrimpingskragt zeer wel tot die beweegingen brengen, welken buiten den wil der Dieren geschieden: en in dien zin voorwaar heeft de Heer van haller, het zogenaamde vermogen van beweegvaardigheid, zeer duidelyk beweezen; dan de verregaande gevolgen, die anderen daar uit afleiden, verwarren dit stuk niet zelden, wanneer men 'er aanleiding uit neemt, tot het beweeren van onoplosbaare voorstellingen. Met het opgeeven van deeze vrymoedige bepaaling van ons denkbeeld, wegens dit stuk, waar omtrent wy, ter gelegener plaatse, by eenige byzondere Dieren, mogelyk nog wel eenige bedenkingen staan te voegen, zullen wy 't voor tegenwoordig laaten berusten; oordeelende den Leezer een genoegzaam zaaklyk denkbeeld van dit ingewikkelde onderwerp gegeeven te hebben. Hy, dien het verder geluste, over het lichaamlyke leeven, en den lichaamlyken dood, met betrekkinge tot den Mensch, en gevolglyk ook tot de Dieren, eenig nader en een voldoenend licht te erlangen, die doorleeze en overweege de uitmuntende Verhandelingen, door den onvermoeiden en | |
[pagina 48]
| |
Ga naar margenoot+by uitneemendheid op dit stuk geoeffenden Arts, mattheus van geunsGa naar voetnoot(*), in de jaaren 1758 en 1764 uitgegeeven. Ga naar margenoot+Hier mede dan van dit onderwerp afstappende, staat ons nu voorts het oog te vestigen op de algemeene uitwerkselen der zintuigen, die door het dierlyke leeven werkzaam zyn; voor zo verre zulks op de Dieren in 't algemeen betreklyk is. 't Zal onnoodig zyn, ten deezen opzichte, uit te weiden, in eene omschryving van de bekende uitwerkselen der zintuigen. 't Is over bekend, dat men, door de vyf bepaalde zinnen, het Gezigt, het Gevoel, den Reuk, den Smaak, en het Gehoor, die uitwerkselen van gewaarwording verstaat, waar door de Dieren zien, gevoelen, ruiken, smaaken en hooren. Uitwerkingen, die, gepaard met dat werkende vermogen der Spieren en Zenuwen, het eigentlyk werkend dierlyke leeven uitmaaken; waar door de Dieren uitdrukkelyk onderscheiden worden van de Planten; aan welken men, noch geheel, noch ten deele, eenige van deeze aandoeningen, vergezeld van een leevend vermogen, om derzelver uitwerkselen willekeurig te gebruiken, kan toeschryven. Deeze uitwerksels der zinnen nu zyn, even als den Mensch, ook allen Dieren, in eene meer of mindere maate natuurlyk eigen; | |
[pagina 49]
| |
Ga naar margenoot+en wel indiervoegen, dat de bloedryke Dieren, aan den Mensch het naastgrenzende, dezelven ook in een volmaakter verband bezitten, dan die geenen, welken verder van den Mensch verwyderd zyn. Dat is, alle Dieren hebben wel de eigenschap van te kunnen zien, hooren, smaaken, ruiken en gevoelen; maar alle Dieren bezitten dezelve niet in den eigensten trap van volkomenheid; ten minsten zeer zelden allen te gelyk. Trouwens ze vertoonen zig in den Mensch zelven, in onderscheiden trappen van volmaaktheid: men weet immers hoe sommige Menschen ongemeen fyner van Gevoel, doordringender van Gezigt, scherper van Gehoor, enz. zyn, dan anderen hunner Medemenschen. 'Er zyn, by voorbeeld, blinde Menschen, die op het Gevoel de koleuren in allerleie Stoffen kunnen onderscheiden; en onder dezulken ontmoet men treffelyke Organisten en Musikanten, die enkel op 't Gevoel en het Gehoor te werk gaan. Anderen wederom zyn bovengemeen doordringend van Gezigt; de weetenschap koesterende Heer george cliffort, wiens nagedagtenis by zoo veele Geleerden als een edelmoedig weldoener in waardige eere blyft, heeft my, in zyn leeven, meermaals gezegt, dat de beroemde lieberkuhn, zoo vermaard wegens zyne ongemeen fyne Ontleedkunde, op het bloote gezigt, zonder eenig vergrootglas, eene Vloo of Luis, met eene naald, op de vingeren, ontleedde; | |
[pagina 50]
| |
Ga naar margenoot+ja, deszelfs fyne vaten, die een ander niet dan door een sterk vergrootend Microscoop kon beschouwen, aanwees: en tevens getuigde hy, dat deeze scherpziende Beschouwer, door zyn uitneemend gezigt, bekwaam tot zulk eene fyne konstoeffening, zeer lompe grove handen en vingeren had. De Heer lieberkuhn heeft dit, in tegenwoordigheid van verscheide geleerde en ongeleerde geloofwaardige Menschen, herhaalde keeren verrigt; en 't zou my, indien ik niet vertrouwde geloofd te worden, aan geene nog leevende getuigen ontbreeken, die den gemelden Ontleedkundigen gekend hebben; en daarenboven van hem melden, dat hy, die in de Sterrekunde niet onbedreeven was, op het bloote oog, de Wagters (Satelliten) van Saturnus kon beschouwen. Ook is zyne ongemeen scherpziende Ontleedkunde ten duidelykste gebleeken, in deszelfs fraaie ontdekkingen over het fluweelen of ruige dunne DarmvliesGa naar voetnoot(*). Een buitengemeene blyk voorwaar van 't sterk vermogen, dat dit zintuig in een Mensch kan hebben. Op een dergelyke wyze zyn my ook Menschen bekend geweest, en nog bekend, die boven anderen bedeeld zyn, met een zeer scherp Gehoor; zulken, die, als men slegts van verre zoetjes fluistert, alles verstaan, zelfs zonder dat ze den spreeker | |
[pagina 51]
| |
Ga naar margenoot+zien. Even zoo is 't ook met den smaak gelegen, en ik ken 'er, ten deezen opzichte, die, onder de gemengdste en sterkriekendste olyen, en zelfs flaauwe waterige vogten, de onderscheiden vermengde soorten zullen onderscheiden smaaken, en, zoo 'er de reuk bykome, volstrekt bepaalen. Die verders nog zeer byzondere voorbeelden van die natuur begeeren, dezulken kan men by aristoteles, plinius, aldrovandus, en anderen, 'er zeer veelen gemeld vinden. Dit onderscheid van een zwakker of sterker vermogen, in één of meerder zintuigen, in byzondere persoonen van het Menschlyk geslagt te bespeuren, is by de Dieren in geheele geslagten, by uitneemendheid, ten aanzien van het een of ander zintuiglyke vermogen, dikwerf wonderbaarlyk uitgestrekt. Ga naar margenoot+Men ziet, by voorbeeld, om by de Dieren van ons Land te blyven, hoe de Honden, boven, alle andere Dieren begaafd zyn, met het zintuig om te ruiken; zoo dat zy niet alleen de uitwaasseming van hunnen Meester, onder honderden van Menschen, kennen, maar zelfs hem uuren ver, alleen op den Reuk, zullen naspooren; en veelerleie zaaken, die slegts door den Meester aangeraakt zyn, hoe verborgen ook, voor den dag brengen. Ondertusschen is egter dit vermogen nog meer aan het eene dan het andere Honden-ras eigen. De Katten daarentegen zyn zoo scherp van Gezigt, dat ze by nagt zien | |
[pagina 52]
| |
Ga naar margenoot+kunnen; 't geen men ingelyks van de Paarden getuigt; die daarenboven ongemeen scherp van Gehoor zyn. En hoe doordringend en verziende zyn niet de Adelaars, de Valken en Sperwers? die, hoog in de lugt opklimmende, zelfs by nevelig Weer, het kleene Leeuwrikje, en 't op den grond kruipende Muisje, zien kunnen. Ongemeen sterk zien ook de Meeuwen hun aas, door de onstuimige en ontroerde Zeegolven heen, voortzwemmen. De Visschen zyn mede doorgaans allen zeer sterk van Gezigt; en dit hun zintuig is indiervoege geschikt, dat ze zoo wel op zyde als van vooren en naar boven zien. Het Gehoor, dat men zeer lang den Visschen ontzegd heeft, is by deeze Dieren ten uitersten opmerkzaam, gelyk door den Hoogleeraar p. camper volstrekt beweezen is. En wat zal men zeggen van de zintuigen der kruipende en bloedelooze Diertjes; 'er zyn oneindig veele blyken van derzelver uitwerkselen: de veeltallige oogen der laatsten duiden een allersterkst Gezigt aan; hunne sprietjes verleenen de allerscherpste uitwerksels van den Reuk en 't Gevoel; en hunne snuitjes toonen, dat ze een wonderlyk fyn vermogen hebben, om de welriekendste geuren der bloemen en kruiden onderscheiden smaaken. Dan hoe gemeen dit ook by alle de gekorvene Diertjes zy, is nogtans het eene of andere zintuig al mede by uitneemendheid werkzaam, in byzondere Soorten en Geslagten. De Spin is | |
[pagina 53]
| |
Ga naar margenoot+zoo sterk van Gevoel, dat ze de geringste beweeging van een kleen en 't oog ontglippend Vliegje of Mugje in haare uitterste scheerdraaden gewaar worde: dit gaat zoo verre, dat de Ouden haar daarom blind geagt hebben. De Rombout of Puistebyter ziet wederom dermaate scherp, dat hy, in de lugt zweevende, zyne kleene prooi rondsomme van verre zie, en de snelle vervolginge der Zwaluwen weete te ontduiken. De Vliegen zyn in 't gemeen by uitstek sterk van Reuk; men legge een stuk Vleesch of Visch, dat eenigermaate begint te stinken, op eene plaats, daar men geene Vliegen by of omtrent bespeurt, en men zal 'er op een oogenblik wel duizenden gewaar worden. Het Gehoor schynt wat twyffelagtiger in de bloedelooze Diertjes: edog als men in agt neemt, hoe de Wespen en Byen, op het geluid van eene trommel en haar eigen gebrom, of, 't geen ik meermaals gezien heb, op een zeker dof gefluit van de Byenhouders aankomen, kan men ook deezen Dieren het zintuig van 't Gehoor niet wel weigeren. Maar ten aanzien der Rupsen, der Popjes, en der gekorvene Dieren, die in de veranderinge zyn, twyffelen wy zeer sterk aan 't gebruik van dit zintuig, gelyk ook aan dat van het Gezigt, mitsgaders, als zy door koude verstyfd zyn, aan dat van 't Gevoel. Kortom alle Weezens, die tot het Ryk der Dieren behooren, zyn met zintuigen begaafd; die, tot een meerder of minder | |
[pagina 54]
| |
Ga naar margenoot+trap, in het eene of andere Geslagt werkzaam zynde, een weezenlyk afzonderlyk onderscheid tusschen de Dieren en de Planten bewyzen; waarvan ons, by de nadere ontvouwing der CLASSEN, Geslagten en Soorten, de wonderlykste uitwerksels ten overvloede zullen voorkomen. Ga naar margenoot+Naast de beschouwing der zintuigen, wier uitwerksels wy dus wel in 't voorbygaan flaauwtjes hebben willen aanroeren, komt, in het nagaan der algemeene eigenschappen, welken de Dieren van de Planten onderscheiden, in aanmerking, de vrywillige daadlyke oeffenende beweeging der Dieren: dewyl het bezitten van een dierlyk lichaamlyk leeven, vergezeld van 't genot van een denkend Vermogen, en een gebruik der zintuigen, de Dieren bekwaam maakt tot eene weezenlyk daadlyk oeffenende willekeurige beweeging. Door deeze benoeming van eene willekeurige daadlyke beweeging verstaan wy niets anders, dan de vrywillige uitoeffening der dierlyke vermogens; hunne verrigtingen van te denken, voort te gaan, stil te staan, te vliegen, te zwemmen, op te staan, neder te leggen, te eeten, te drinken, te slaapen, te waaken, en welke dergelyke werkzaamheden 'er meer in de Dieren bespeurd worden. Wel byzonder hebben we ook daar mede het oog op de aandoeningen van Gramschap en Haat, 't zy natuurlyk of toevallig; van Liefde, 't zy uit drift ter voortteelinge, of uit eene gezellige vriend- | |
[pagina 55]
| |
schap; Ga naar margenoot+van List, 't zy om hunne vyanden te vervolgen, of die te ontwyken, 't zy om hunne prooi, ter voldoeninge hunner nooddrufte, te vangen; als mede van Leerzaamheid, waar door ze geoeffend worden, of elkander oeffenen, in werkzaamheden, buiten hunne natuur; en 't geen verder, onder de uitwerkselen van de willekeurige verrigtingen der Dieren betrokken zou kunnen worden, waar van ons zeer veele overtuigelyke bewyzen bekend zyn. Als een Dier, by voorbeeld, honger heeft, begeeft het zig naar de plaats, daar het zyn voedsel wagt te vinden, zulks ontdekkende, eet en drinkt het naar genoegen, ter verzadiginge; maar zoo het zyn verwagte voedsel daar ter plaatse niet gewaar word, dan zoekt het zyne prooi elders, en gaat willekeurig, nu naar de eene, dan naar de andere plaats, om zyn onderhoud op te spooren. Is het vermoeid, het legt zig, naar eigen keuze, neder, en rust uit: ontdekt het zyne prooi, het ryst op; het gaat zoetjes of harder voort; het loert en vlyt zig neder in zyne hinderlaagen; het springt op, en byt of slaat zyn vyand, met de allerduidelykste uitvoering van zyne willekeurige beweegingen. Dit gaat zoo verre, dat het Dier, verhongerd zynde, niet slaape, zoo het noodig vinde op zyn prooi de wagt te houden: 't welk men in hongerige Katten gemaklyk beproeven kan; tegens eene weldoormeste, die, verzadigd zynde, | |
[pagina 56]
| |
Ga naar margenoot+veelal slaapt: en vooral ook in de Vogelen, die, alles volop hebbende, dikwerf, als men ze de open lugt geeft, niet begeeren weg te vliegen, enz. Dan, hoe kennelyk deeze verrigtingen in de Dieren zyn, nog sterker vertoonen zig de willekeurige uit-oeffeningen der vermogens, die uit hunne gemoedsbeweegingen ontstaan. De uitwerksels van Liefde en Haat alleen geeven duizend wonderlyke willekeurige werkzaamheden in de Dieren te kennen. De voortteelende Liefdedrift, die onbegrypelyke zenuw van het dierlyke bestaan, is ten deezen opzichte een uitsteekend onderwerp. Wat al moeite, wat al liefkoozingen, welk een afkeer voor deezen of geenen onder de soortgelyken? En welk een bewys van genegenheid, voor de eene of andere Gade, toonen de Dieren niet, zoo wel in hunne lompe als tedere vryeryen? De norse Stier, als hy vry in 't veld loopt, maakt zyne keuze op de eene of andere Koe; en zal dikwerf de andere van zig afstooten. De ritse Teef zal, onder veele geile Reûen, die haar aanjanken, door één eenigen, welken zy bemint, verkiezen gedekt te worden, en zig aan geen anderen, dan door drift of geweld verwonnen, overgeeven. De gezellige Liefde of Vriendschap in de Dieren toont niet minder dat 'er een willekeurig vermogen in hun gevonden word, om zig, zelfs aan hunnen natuurlyken Vyand, te gewennen, en daar mede te speelen. Hier door is 't mogelyk, dat Katten, | |
[pagina 57]
| |
Ga naar margenoot+Muizen en Rotten, hoe geslaagen vyanden ook, zig aan elkanderen kunnen gewennen; gelyk, onder anderen, by zekeren Hospes te Aalsmeer gebleeken is, die Muizen, Rotten en Katten, op een zeker geroep, byéén vergaderde, en uit een en dezelfde schotel deed eeten. Dus kan men zelfs Duiven en Sperwers te samen opvoeden, zonder dat ze elkander deeren; als men hun slegts op zyn tyd het noodige voedsel verschaft; want, by mangel hier van, zou de honger de natuurlyke roofzugt der Sperwers doen opkomen. Wat voorts de Leerzaamheid der Dieren betreft, wanneer ze geoeffend worden, om hunne beweegingen en werkzaamheden tot de eene of andere verrigting te bepaalen; hier van zyn menigvuldig bekende blyken in de Paarden, Honden, Valken, en andere Jagtdieren; welken door den Mensch geleerd worden, hunnen wil naar zyne begeerte in te rigten. En hier omtrent staat aan te merken, dat 'er altoos by de Dieren, zoo zy niet willen, en koppig zyn, een waarom is; het zy dat ze te veel geslaagen zyn, of te weinig eeten gehad hebben; of ook wel, dat zy zelven weeten, hoe het geen, waar toe men hen gebruiken wil, geen plaats kan hebben, en dat alle poogingen vrugtloos zullen zyn. Dus ziet men dikwils, dat een Jaagers Brak volstrekt zal weigeren van de hand te loopen, als hy geen Wild bespeurt; en een Paard zal niet willen loopen, ja eer alles aan stukken slaan, zoo men het te veel | |
[pagina 58]
| |
Ga naar margenoot+vergt. Alle deeze en soortgelyke uitwerksels houden wy voor verrigtingen, welken van den dierlyken wil afhangen; schoon de Dieren 'er, door konst en beoeffening van den Mensch, in bedreeven worden. Men zou hier tegen wel kunnen inbrengen, dat de meesten dier geleerde verrigtingen uit eene gewoonte, zonder bewustheid, of eigentlyk willekeurige werking van het Dier geschieden. Dog, als men gadeslaat, dat 'er onder de eigenste soort van Dieren zulken voorkomen, die volstrekt, noch door gewoonte, noch door konst, te leeren zyn, of die men onwillig vind om geoeffend te worden; schoon men dezelve in hunne natuur volmaakt listig vinde; als in de ontembaare Paarden blykt, die doorgaans de vlugsten en de schoonsten zyn; dan ziet men ten overtuigelyksten, dat 'er, hoe verre de Menschen ook in de leerzaame oeffeningen der Dieren mogen vorderen, altoos iets is, 't welk van derzelver natuurlyken aart en wil afhangt. Men kan ook geen Dier door oeffening bekwaam maaken, zonder deszelfs natuurlyken aart en voedsel te kennen; men moedigt het aan, door de belooning van een voor zoodanig een Dier aangenaam voedsel, of schrikt het af, door zulks aan 't zelve te onthouden; men maakt het door slaagen gewillig, of 't word, zoo 't gansch koppig zy, ongewillig tot eenige leerzaame oeffeningen. Van deeze leerzaamheid der Dieren hebben wy nog onlangs een allerverbaazendsd voorbeeld ge- | |
[pagina 59]
| |
zien, Ga naar margenoot+in de konstoeffeningen van een Canaryvogel; die, uit een voor 't zelve nedergeleid Alphabet, door behulp van 's Meesters oeffening, allerleie woorden kon byéén schikken. Alle zoodanige oeffeningen, niettegenstaande dezelven buiten der Dieren Natuur zyn, kunnen derhalven nogtans niet geschieden, dan door eene willekeurige beweeging van het Dier zelve: en ze worden, overeenkomstig met het gemelde onderscheid tusschen een Dier en eene Plant, nimmer in eenig Plantaartig Weezen bespeurd, zelfs niet in dezulken, die halfslagtig zyn. In deezen tog bepaalen zig de beweegingen, voor zoo verre wy tot nog toe weeten, alleen tot het vangen van hun aas, en tot de voorteeling; zynde egter bedeeld met het vermogen van te willen eeten, te willen slaapen, te willen voortteelen, enz. 't geen men, ter hunner onderscheidinge, van de Planten niet kan zeggen. De Planten immers, alschoon zy nu en dan haare bloemen openen en sluiten, haare bladeren toevouwen en openslaan, mitsgaders, gelyk de Mimoza, of kruidje roer my niet, eene zekere gevoeligheid schynen te hebben; doen dit evenwel niet, uit een eigen willekeurig vermogen, maar uit eene lydelyke eigenschap, die aan de groeiende (vegetative) ontrolling, en aan de natuurlyke inkrimping haarer deelen, eigen is. Uit dien hoofde ziet men ook, dat de Dieren, welken niet van plaats veranderen, maar, geduurende hun gantsche | |
[pagina 60]
| |
Ga naar margenoot+leeven, aan eene Rots of Steen gehegt blyven, en dus plantaartig schynen, 'er weezenlyk van verschillen. Men ontdekt zeer klaar, dat die Schepselen, by voorbeeld de Klip-oesters, de Schotel-slekken, (Patellae,) en anderen, welke, met hunne harde Schelpen, aan de Rotsen en Steenen vast verknogt zyn, en zig dus niet vrywillig van de eene plaats na de andere kunnen begeeven; dat die Schepsels, zeg ik, nogtans hunne Schelpen, naar welgevallen, openen en sluiten; hunne gevoelige snuiten en buizen uitzetten, intrekken en inkrimpen, naar dat zy zig voorstellen voedsel te gebruiken, of lugt te scheppen, en ademhaalen, of ook voortteelen willen. Hierom zyn ook de halfslagtige Polypen, in welken deeze beweeging en lichaamlyke vermogens mede ontdekt worden, met recht eerder Dier, dan Plant, te noemen. Het eenige, dat dit Gedierte iets nader aan de Planten brengt, is de zeldzaame deelbaare voortteelingskragt, die in alle deszelfs leedjes ligt opgeslooten, waar door zy, gelyk de Planten, aan stukjes verdeeld zynde, weder voortgroeien; zoo dat men ze kunne vermeerderen, even als men de Planten, door stekjes en spruitjes, vermenigvuldigt. Deeze eigenschap is zeker wonderlyk, en ten hoogsten aanmerkenswaardig; maar zou, in dit geval, elke Polypspruitje, om het dus eens te noemen, niet wel een Dier kunnen zyn, dat zig takswyze aan zyne Mededieren verbind? Zoo dat het geen | |
[pagina 61]
| |
Ga naar margenoot+men voor een enkelen Polypus houd, inderdaad zeer veele aaneenverknochte Polypen zoude zyn. Dit is ons tot nog twyffelagtig, dan op zyne plaats zullen we 'er nader van spreeken. Het dus ver bygebragte is intusschen, zoo wy oordeelen, voldoende, ter ophelderinge van het vermogen, dat wy in deezen over 't algemeen, op goeden grond, aan alle Dieren toeschryven: te weeten, dat zy zig allen, door daadlyk oeffenende willekeurige beweegingen, van de Planten en Delfstoffen onderscheiden: het zy ze plaatsveranderend zyn, zoo dat ze zig, volgens hunne keuze, van de eene naar de andere plaats begeeven kunnen; of dat ze niet plaatsveranderend zyn, te weeten, zulken, die, al hun leeven door, met het eene of andere lichaamsdeel aan een ander Weezen verbonden blyven. En nadien ze dus allen begaafd zyn met een vermogen, waar door ze zig zintuigelyk naar hunnen aart en eigenschap kunnen beweegen, zoo heeft de beroemde ray, en reeds voor hem aristoteles, ook ten opzichte deezer laatstgenoemden, zyne omschryving van een Dier uitdrukkelyk met deeze bepaaling voorgesteld. Ga naar margenoot+Animal est corpus animatum, sensu & motu spontaneo preditum, vel potius sentiendi & se movendi facultate, licet non mutet locum. Dat is. ‘Een Dier is een bezield lichaam, begaafd met gevoel en eene ongedwongen of gewillige beweegingskragt; of liever met een vermogen | |
[pagina 62]
| |
Ga naar margenoot+van te gevoelen, en zig te beweegen, alhoewel het niet van plaats verdandert’. Wy voegen 'er, met een weinig meer vrymoedigheid, by, een willekeurig of vrywillig vermogen, (Motus voluntarius,) welk woord wy, met een ruimschoots gebruik, hier overneemen, in dien zin, zoo als het in de beredeneerde Geestkunde. (Psychologia,) gebezigd word, in onderscheidinge van die onafhanglyke werktuiglyke beweeging, (Motus involuntarius,) die buiten onzen wil geschied; overeenkomstig met het geen wy boven, zoo wegens den omloop des bloeds, als de afscheiding der vogten, en vervolgens wegens de zintuiglyke werkzaamheden, mitsgaders het vermogen der Dieren, om vrywillig te kunnen werken, voorgesteld hebben. Voor het overige heeft men hier in aanmerking te neemen, dat wy de uitdrukking, van zig willekeurig en vrywillig te beweegen, niet in dien zin opgevat willen hebben, in welken de Godgeleerden dezelve gebruiken, als ze scherpzinnig twisten over de vryheid van 's Menschen Ziel; en in hoe verre men aan onze Ziele eene vrye oeffening van te willen of niet te willen heeft toe te staan. Neen! hoe sterk wy hier over denken, is het, zoo wy dit vrye vermogen al in dat verheven beeld van God, dat wy als Menschen bezitten, erkennen mogten, ons niet geoorloofd, zoo verre te gaan, om het den Dieren toe te schryven, of het hun in zekeren zin volstrekt te ontkennen. Wy houden deeze en derge- | |
[pagina 63]
| |
lyke Ga naar margenoot+afgetrokken denkbeelden, die zelfs tot zintwisten, wegens het stoflyke of onstoflyke bestaan der zielen voortloopen, als betrekkelyk tot geheimen, waar in wy 't, voor ons althans, niet gevoegd agten te treeden. Wy voorzien maar al te klaar, dat wy, zoo we 'er ons toe inlieten, ons zouden laaten vervoeren in een doolhof van verwarring, of een onbekende Zee, vol klippen; waar op zoo veele hoogverlichte Geesten, die verre boven ons te stellen zyn, schipbreuk hebben geleeden. Hier is eene onbepaalbaare Oceaan, waarop niemand, noch in de voorige, noch in onze laatere dagen, de rechte Compasstreek heeft gevonden; en die, zoo wy vertrouwen, ook in dit leeven nooit gevonden zal worden; als behoorende onder die Godlyke Geheimen, tot welker binnenste nooit Sterveling gekomen is of komen zal. Van alle zoodanige bovennatuurlyke bespiegelingen dan afziende, houden wy ons, ingevolge van het gezegde, en naar de ons begrypelyke en aanneemelyke bepaaling van een Dier, aan deeze algemeene omschryving: Ga naar margenoot+Een dier is een leevend met zintuigen geschaapen weezen; 't welk, met gevoelige aandoeningen, en door eene daadlyk oeffenende willekeurige beweeging, natuurlyke vrywillige werkzaamheden verrigten kan; zelfs al is het geen plaatsveranderend weezen. | |
[pagina 64]
| |
Ga naar margenoot+Volgens deeze bepaaling onderscheid zig, naar onze gedagten, het Ryk der Dieren duidelyk van dat der Planten en der Mineraalen. 't Is tog bekend dat de Planten, of schoon men aan sommigen al, in een zekeren zin, eenig gevoel, een slaap, eene leevende beweeging der vogten, en wat des meer zy, wilde toestaan, nogtans geen het minste blyk van eene daadlyk oeffenende willekeurige beweeging, en vrywillige verrigtingen voortbrengen. En wat de Mineraalen betreft, wy weeten dat ze, hoewel 'er zig in sommigen eene groeiende en voortteelende eigenschap schyne op te doen, egter ons in 't geheel geene de geringste proeven van eenig zintuiglyk leeven gewaar doen worden. By deeze omschryving, ter onderscheidinge van het Ryk der Dieren in 't gemeen, zou men nog kunnen voegen eenige byzondere bepaalingen, raakende den trapswyzen overgang der Dieren tot het eene of het andere der twee overige Ryken; om dus de halfslagtige soorten in eene nadere omschryving voor te draagen. Dus schynen, by voorbeeld, de Polypen een overgang van het Ryk der Dieren, tot dat der Planten, en misschien de Koraal- en Steenvormende Dieren, tot dat der Steenen en Delfstoffen aan te duiden. Dan nademaal dit, by de verdeeling der Classen, van zelve voorkomt, kan het hier van weinig belang geagt worden. Ook zal de ordentlyke aaneenschakeling, en nederdaalende schik- | |
[pagina 65]
| |
king Ga naar margenoot+van de sterkvermogendste, vleeschryke, bloedryke, en met onbetwistbaar werkende zintuigen begaafde Dieren, tot de min vermogende, minder of geen bloed hebbende, en met twyffelagtige zintuigen begaafde Dieren, ons van zelve leiden, tot het geene ons daar omtrent in agt te neemen staat. Dit naspoorende, zullen wy ten klaarsten bemerken, dat, in deezen zin, een bloedeloos Dier of Insect, by voorbeeld, minder Dier is, dan een Hond of een Aexter; en een steenagtige aan eene Rots gegroeide Oester, weder minder Dier, dan een loopend, kruipend, en een vliegend Insect; dat zoo ook vervolgens een plantaartige, groeiende en leevende Polypus minder Dier is, dan een Oester; en mogelyk zyn 'er wyders wel halfslagtige dierlyke weezens, welken nog minder Dier zyn, dan een Polypus. |
|