Natuurlyke historie van Holland. Deel 3
(1772-1776)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[Derde deel, eerste stuk]Inleiding tot de natuurlyke historie der dieren van Holland.Ga naar margenoot+Eindelyk mag het ons gebeuren, na een natuurkundig onderzoek van de aanmerkelykste voorwerpen, die zig in den schoot der Vaderlandsche voedstergronden opdoen, uit de groeven der Beddingen van Holland, op derzelver oppervlakte te stappen. En hier vertoont zig, op de oppervlakte van dien wonderlyken en gantsch heerlyken grondslag, een allerbekoorlykst Paradys; voorzien met een aantal van Schepselen, die, als zoo veele luisterryke en ontegenspreekelyke getuigen van den | |
[pagina 2]
| |
Ga naar margenoot+Majestueuzen Schepper van 't Heeläl, onzen gedagten eene diepe eerbied, onzer overweegingen een aandagtig onderzoek, en onzer penne eene naauwkeurige beschryving afvorderen. Nu staa ik met myne dierbaare Landgenooten, die, met eene toegenegen doorbladering van myn Tweede Deel, my zoo gunstig, als 't ware, in het omwroeten der Hollandsche Beddingen vergezeld hebben, verder door groene beemden, lommerryke dreeven, over bekoorelyke heuvelen, en langs zoetvloeiende beekjes of bruischende zeestranden, het daar op en daar in leevende Gedierte na te speuren. Voorwaar bekoorlyke onderwerpen, aangenaame verlustigingen, en nutte bespiegelingen; waar door wy, ons van ons zelven verwyderende, tot de afgelegenste grenspaalen der dierlyke vermogens afzakkende, en van daar weder opklimmende tot het heerlyke, wyze en goede, dat boven ons bestaat; tot eene allerdankbaarste, en niet min eerbiedige, overtuiging en erkentenis van onze verpligting, jegens den Schepper aller dingen, geleid worden. Hier tog is het, dat wy Menschen, schoon we voortreffelyker zyn dan het Vee, dan al het gedierte der lugt, des velds, en der wateren, nogtans door de spreekende Natuure, die Gods stem is, geleerd worden; hoe alles, door eene samenschakeling van trapswyze veranderingen aaneenverbonden, eene onderlinge betrekking heeft, tot het | |
[pagina 3]
| |
Ga naar margenoot+bedoelde van Gods wyze Scheppinge, in 't voortbrengen van ons Menschen, en nog uitneemender Weezens dan wy zyn. De ons omringende, en met ons leevende, Dieren, strekken ons daar in tot onderwyzers, gelyk de oplettende Job al vroeg voortreffelyk Ga naar margenoot+aanduidde. ‘Waerlick, zegt hy, vraeght doch de beesten, ende elck een van dien zal 't u leeren: ende het gevogelte des hemels, dat sal 't u te kennen geven: ofte spreeckt tot de aerde, ende sy sal het u leeren: oock sullen het u de visschen der zee vertellen. Wie en weet niet uyt alle dese dat de hant des HEEREN dit doet? in wiens hant de ziele is van al dat leeft, en de geest van alle vleesch des menschen’. Dus sprak de wyze en natuurkundige Job reeds ten zynen tyde, zoo spraken ook laatere Wysgeeren, en 't is in onze dagen nog de taal van alle rechtschaapen onderzoekers; die door eigen onderzoek, in de geheimen der Natuur, om zoo te spreeken, omzwervende, de vernuftigste en afgetrokkenste denkbeelden, binnen de paalen van de oneindige en onnaspeurlyke Wysheid des alleen alles Magtigen, hebben beperkt gezien; ondervindende hoe alles gekluisterd is aan dat groote woord, tot hier toe en niet verder. Hoor in dit geval, met my, de kragtige uitdrukkingen van een der grootste Lichten onzer eeuwe, die, met een allerscherpst en dikwerf allerstoutst vernuft, door de afgetrokkenste denkbeelden en ver- | |
[pagina 4]
| |
onderstellingen, Ga naar margenoot+in de geheimen der Natuure is ingedrongen, en dezelve getragt heeft te bepaalen; hoor den beroemden de buffon, in zyne Inleiding tot de beschryving van het Ryk der Dieren aldus spreeken: ‘In den drang van voorwerpen, die onze Aardbol ons ter beschryvinge aanbied, en onder het ontelbaar getal van verschillende voortbrengselen, waar mede dezelve bedekt en bevolkt is, behouden de Dieren den eersten rang: zoo door de overeenkomende betrekking die zy met ons hebben, als door het oppergezag dat wy in hun, boven de planten of onbezielde weezens, erkennen. De Dieren hebben inderdaad, door hun gevoel, door hunne gedaante, en door hunne beweeging, meerder betrekking tot de zaaken die hen omringen, dan de Planten. En deeze hebben, door haare ontrolling, gedaante, aangroeijing, en uitwendige deelen, insgelyks een grooter getal betrekkelykheden, met de uitwendige voorwerpen, dan de Mineraalen of de Steenen; die geene de minste zigtbaare vertooning van leeven of beweeging bezitten. ‘Het is dus, uit dit groot getal van betreklykheden, zeker, dat de Dieren boven de Planten, en de Planten wederom boven de Mineraalen zyn. Wy Menschen zelven, indien wy alleen het stoflyke gedeelte van ons bestaan in agt neemen, zyn, in dit opzicht, niet boven het gedierte verheven, dan door eenige uitsteekende | |
[pagina 5]
| |
Ga naar margenoot+deelen, als de Tong en de Handen, die wy met meerder vernuft gebruiken. En schoon alle werken des Grooten Scheppers in zig zei ven volmaakt zyn, mogen wy egter, naar onze wyze van denken en gewaarwording, onbeschroomd stellen, dat de Dieren volmaakter schepselen der Natuure zyn, dan de Planten; en dat de Mensch wel als het grootste meesterstuk van die allen aangemerkt mag worden. En voorwaar, welk eene samenvoeging, welke kragten, welke werktuigen en beweegingen zyn 'er niet al opgeslooten, in het zoo kleen stoflyk of lichaamlyk deel, dat een Dier uitmaakt? Wat al betrekkingen, hoedanig eene eenstemmigheid, (Harmonie) welk een onderling verband ziet men tusschen de deelen? Hoe juist is de schikking der ledemaaten? Wat is hier een onnagaanbaar getal van overeenstemmingen, oorzaaken, uitwerkingen en grondbeginselen, die wy niet kennen, dan door vooronderstellingen, welke zeer moeilyk voor ons te begrypen zyn; en waar van wy veelal zoo weinig weeten, door de gewoonte, van 'er geen agt op te slaan? Ondertusschen, hoe voortreffelyk deeze werken ons ook voorkomen, het wonderbaarlykste nogtans schynt in het deelbaar niet gelegen te zyn; 't is voornaamlyk in de opvolging, de vernieuwing, en het duurzaame bestaan der soorten; daar de Natuur geheel en al voor ons onnaspeurelyk en onbegrypelyk is. Dat wonderlyk vermogen van | |
[pagina 6]
| |
Ga naar margenoot+zyn gelyken bestendig voort te brengen, het welk zig in de Dieren en Planten zoo tastbaar voordoet; die soort van eenheid, (of liever altoosduurende onveranderlyke gelykheid aan zyne soort,) welke onwrikbaar stand houd, en als 't ware eeuwig vast staat; dat voortteelende grondbeginsel, 't welk onophoudelyk werkzaam is, zonder eenige vernietiging; dit alles schynt voor ons een (Godlyk) geheim, welks diepte ons niet geoorloofd is te peilenGa naar voetnoot(*)’. Op deezen voet voortredeneerende, erkent die beroemde Schryver, in zyne allerscherpste navorschingen, telkens de paalen, waarin zyn natuurkundig menschlyk vernuft beperkt word. De groote Ridder linnaeus voelt zig, na de optelling van zoo veele Dieren en Planten, waarin niemand hem gelyk is, mede gedrongen, om de onuitputtelyke bron der Dier- en Plant-kunde te erkennen, en de wysheid des grooten Scheppers te eerbiedigen, 't welk hem beweegt, om, aan het hoofd van alle zyne schrandere samenstellen, te plaatsen, Davids woorden, die wy ook, by den aanvang van dit ons Derde Deel, de onzen maaken. Hoe groot zyn uwe wercken, ô HEERE! Gy hebt se alle met wysheyt gemaeckt, het aerdtryck is vol van uwe goederen. | |
[pagina 7]
| |
Ga naar margenoot+Daar nu alle vernuftige NatuurkundigenGa naar voetnoot(*) hunne Verhandelingen, met zulke overtuigelyke eerbiedingen voor den ontzachelyken Maaker en Alleenheerscher van 't Heeläl beginnen; daar Reden en Godsdienst de sterkste Geesten, en de schranderste Wysgeeren aan den band der overtuigende Dier- en Plant-kunde legt; daar alles wat ons in de natuurkundige beschouwinge der Dieren voorkomt, dat groote oogmerk ten grondslage, en ons weezenlyk nut ten doel heeft; waarom dan, myne dierbaare Landsgenooten, zouden wy, by den aanvang van dit Derde Deel, waarin wy een ontelbaar aantal van wonderen zullen ontmoeten; waarom dan zouden wy niet belyden, dat dit alles Gods werk is; tot welks beschouwing wy geschapen zyn, en waarin wy ons behooren te oeffenen? Immers zyn onze oogen, onze handen, onze zintuigen, waarin wy boven de Dieren gesteld zyn, niet te vergeefsch geschapen. Wy zyn zekerlyk in veel te uitmuntenden staat van redelyke kennisse geformeerd, dan dat wy onze kunde niet zouden uitbreiden, door de opmerkzaame bespiegelingen van zo veere heerlyke weezens, waar mede onze Aard- | |
[pagina 8]
| |
en Ga naar margenoot+Water-bol alomme versierd is. Vooral mag men zulks op goeden grond verwagten van ons Hollanders, die, zoo 'er eenige Natie in de Waereld is, van alle Eeuwen af, zelfs in de duisterste en onkundigste tyden, den grooten Schepper van 't Heeläl uit zyne werken erkenden. Hierin tog zyn wy Nederlanders, met onze broeders de Duitschers, boven alle andere Volken van den Aardbodem te noemen. Een onwraakbaar getuige hier van is tacitus, die van onze Batavieren ten zynen tyde meld, hoe ze toen reeds dat natuurkundige begrip bezaten; 't welk den Ridder hooftGa naar voetnoot(*) zyn Bato doet zeggen: De goedtheen die zich zelfs ons ooit te nut uitdeelden,
Verheffen wy als Goôn; maar eeren z' in geen beelden.
Want 't sterflyk hoofdt verciert, hoe diep het zich beraê,
Geen maaksel, of het gaat hunn' heerlykheidt te naa.
Ook zyn wy ongewoon, 't geen, dat zich niet begrypen
Van al de wereldt laat, in tempels te benypen:
Maar wyën wel, tot eere der heiligheên, in 't woudt
Een levendige kerk, van ongekorven hout. enz.
Overeenkomstig waar mede wy ook onzen Claudius Civilis, dus spreekende invoeren. | |
[pagina 9]
| |
Ga naar margenoot+Wy doen de Godheid niet verheffen,
Op Parisch marmer, grootsch in 't oog,
Neen, d'Opperheerscher hier om hoog
Is door geen Menschen te beseffen. enz.
Wel aan dan, myne Landsgenooten, dat wy gebruik maaken van deeze gelegenheid, daar wy in zulk een gezegend Gewest woonen, daar Reden, Godsdienst en Natuurkunde, als drie onbevlekte schoonheden, met een eensgezind hart, de handen te samen slaan, om met ons, onder de Vaderlandsche lommer, den reinen sluier der Natuurlyke Heerlykheden van dit Land, te ontrollen. Laat 'er ons gebruik van maaken, in spyt der dartele en wellustige Spotteren, die, bezield met veragting voor de dierbaarste panden van een vryen en zuiveren Godsdienst, eerlyke en nederige kundigheden, als dweepagtige denkbeelden uitbazuinen, die, in de schuilhoeken van duistere spelonken, door geene Godlyke straalen deezer schoonheden verlicht, in eene nagtwolk van onkunde en willekeurige domheid gedompeld blyven. Wel aan, myne Broeders, voegen wy ons samen, treeden wy voort, en laat ons, de spotterny manmoedig versmaadende, de Dierlyke Weezens, die ons omringen, tot eer van den Schepper, tot nut van onze Landsgenooten, en alle onze Medemenschen, opspeuren, beschouwen, en derzelver voornaamste byzonderheden aandagtig | |
[pagina 10]
| |
Ga naar margenoot+overweegen. Duizend Schoonheden, duizend Wonderen, duizend opmerkenswaardige Voorwerpen zullen ons overvloedige stoffen, tot leerzaame en nutte redenkavelingen aan de hand geeven. Het sterkgezenuwde Paard, in 't eigen Land gefokt, zal ons, met de ploeghaam op de lendenen, zyn nuttig gebruik voor Land-en Vee-bouw leeren kennen: of, voor een Hollands Speelwagentje gespannen, al zagtjes voortstappende langs den voet der heuvelige Zandduinen, aan ons gelegenheid geeven, om te letten op het Lamme Conyntje, 't welk in de braamhaagen gaat laveien: dat te gelyk onze aandagt zal opwekken, tot een natuurkundig onderzoek, hoe men het Geslagtsonderscheid van den schichtigen Veldhaas, die voortvlugtig opspringt, hebbe te bepaalen. En lust het ons eens af te treeden, om, vergezeld van een kundig Jaager, de Conyntjes te belaagen, door een bloedgierig Foret, of daar op afgeregt Wezeltje; dan zullen ons die roofzugtige Dieren van zelven opleiden, om ook hen te beschouwen; en tevens gade te slaan, hoe deeze Dieren onder de voornaamste en gedugtste Roofdieren van ons Land te tellen zyn. Zy zullen ons doen opmerken, hoe wy, in dit gezegende Land, voor geene woedende Tygers, moorddaadige Veelvraaten, en dergelyke wreede Dieren, daar Azië, Afrika en Amerika onder zugt, te vreezen hebben; en hoe ook deeze kleene roofzugtige Diertjes voor ons schuw en voortvlugtig | |
[pagina 11]
| |
Ga naar margenoot+zyn. Verkiezen we, van dit Jagtvermaak voldaan zynde, voorts weder ten wagen te gaan, wy kunnen een weg neemen, die langs onze groene grazige weiden loopt, op welken eene verrukkende beschouwing onzer schoone Runderen, Schaapjes, Geitjes, en huppelende Lammeren, ons aanleiding geeft tot weezenlyke nutte bespiegelingen. Eischt het moedige Ros eenige verkwikking en rust, en zoeken wy, in stede van eene pragtige, niet zelden morsige, herberg, den reinen Noord- of Zuid-Hollandschen Veestal, voor eene pleisterplaats, dan zullen wy op elken stap, dien wy voortzetten, iets opmerkenswaardigs ontmoeten. Geen ruwe Esschen Stok, geen Schup of Spade, geen houten Melkmouw of uitgehoolde Nap, geen gladgeschuurde Emmer, of ander Bouwtuig, zelfs tot op het geringste Touwtje, of alles heeft een nuttig einde, onzer aandagt overwaardig. Bezoeken wy dan zelfs den vunsen Verkenstal, we zullen zien, hoe dat onreine Dier, door konst gemest, zyn nut aanbrengt: en tevens, lettende op de norsse Zeuge, met haare speelende biggetjes, gewaar worden, hoe sterk de Natuur de voortteelings kragt in de baarmoeder gelegd heeft! En zoo al het keffende Huishondje, of de blaffende Werfdog, onze redenkavelingen mogten stooren; geene zwaarigheid; ook deezen zullen ons roepen, om op de zoo veelvuldige wonderlyke vermengingen hunner soorten agt te geeven. Hier zal ons daar bene- | |
[pagina 12]
| |
vens Ga naar margenoot+het streelende Poesje, met een gevangen Rat of Muisje, in de kaaskelder betrapt, te gemoet komen, en haar prooi voor onze voeten nederleggen; om ons haare natuur, en haaren natuurlyken vyand, in opmerking te doen neemen. Ontsnapt, by geval, het vaale Muisje boschwaard in, ook daar zullen wy zyn tweeden vyand, den scherpgedoornden Egel, kunnen aantreffen; die, met een sterkgezenuwden rug, de huid inkrimpende, het Beestje tusschen zyn doornen indrukt. En als wy eindelyk, opgetoogen door de beschouwing van zoo veele verrukkende voorwerpen, onze bespiegelingen een weinig willen verpoozen; of als de tyd ons tot het vertrekken noopt, dan zullen wy, uit het gastvrye en rondborstige hart van den vriendlyken Huiswaard en zyne Huiswaardin, het roemwaardige karakter van een braaven Hollander kunnen opmaaken. Zyn handel en wandel zal ons den Mensch doen beschouwen als een voortreffelyk Schepsel, dat, met Reden en Godsdienst begaafd, ver boven 't onvernuftige Vee verheven is. Kunnen wy besluiten, eenigen tyd by hem te vertoeven, hy, aan de eenvoudige natuur en ondervinding gewoon, zal ons nog duizend gelegenheden verschaffen, om ook de streelende gorgelen, en slikkerende vederen der Vogelen gade te slaan: het zy zyne werf krielt van kakelende Hoenderen, of zyn Duiventul wel voorzien zy, met kirrende Duiven, en zyne kroosslooten van kwae- | |
[pagina 13]
| |
kende Ga naar margenoot+Eendjes en Watervogelen grimmelen; of dat zyne Zoontjes ons goudgeele Cysjes, purperbonte Puttertjes, en graauwe Koddenaartjes, in den knip gevangen, aanbrengen. Zy zullen ons zelfs de nestjes, met de eirtjes, of de pas gekipte jongen, verleenen, en de jonge Leeuwrikjes op groene zoodjes voor ons opvoeden. Ja, 't geen wy in onze Boeken opzoeken, om der Dieren huishouding na te gaan, dat zal het oprechte verhaal van den aankomenden jongeling ons door ondervinding leeren. Hy kent den roofzugtigen Sperwer, en hoogvliegenden Valk; ook is hy ervaren in de listen van het Aexster geslagt, dat hy dikwerf aartig leert klappen. En zoo wy ons met hem, die alle de wegen en toegangen kent, boschwaards begeeven, zullen we duizend gelegenheden vinden, om ons Vaderlands Pluimgedierte naauwkeurig te beschouwen. Vergezeld van den kundigen Veldeling, zullen wy de nestjes en schuilhoeken der schelzingende Nagtegaalen, en Winterkoningjes; de hangende wieg der goudgeele Wielewaalen; het dooreengevlogten verblyf der Pimpelmeesjes, opzoeken, en derzelver wonderlyke huishouding, op onze zaktafeltjes, aantekenen. Rusten wy eens onder het rieten dak van een hoogen Hooiberg, dan zal het kryschende Zwaluwtje, om ons zweevende, ons doen denken, aan deszelfs tot nog toe twyffelagtige winterverblyf: daar benevens zal ons oog getrokken worden door den dankbaaren | |
[pagina 14]
| |
Ga naar margenoot+Ooijevaar, die, op den top des hooibergs, zyne jongen, niet een klaterend geklep, tot vliegen aanspoort, om hen, op de breede vleugelen dryvende, den weg na andere Landen te wyzen; wanneer zy ons Land voor eenigen tyd staan te verlaaten. Hier op lettende, zullen wy in onze overweegingen van zelven bewoogen worden, om te spreeken van het vertrekken sommiger Vogelen, en 't geen daar omtrent aller opmerkzaamheid verdient. Kort om, dat schoongevederde heir zal onze bespiegelingen gestadig gaande houden; en het aangenaam Landverblyf zal dus best beantwoorden, aan het weezenlyke oogmerk, dat zulk een natuurkundig speelreisje, waarby ik myne tegenwoordige onderneeming vergelyk, behoort te hebben. Wanneer wy, dus doende, ons wegens de viervoetige Dieren en het Gevogelte voldaan agten, dan mogen wy voor een poos het Wagenspan op den Stal zetten, en de vlugge Rossen in de Weide hunne natuurlyke vryheid laaten genieten. Gelust het u dan, gelyk ik vertrouw, my verder te vergezellen, zoo zullen wy in een dobbrend Bootje treeden; voorzien van een kunstig gebreid Vischnet, of breede schakel, om, onder een lugtig krooswalletje, de Vischjes te bezetten. Vinden wy de gelegenheid gunstig, dan zullen wy de witte zeiltjes aan den mast van een Noordhollandsch Boeijertje slaan, om, onder het bevallige geblaas van een zagt zuiden of westen windje, onze Stroo- | |
[pagina 15]
| |
men Ga naar margenoot+en Rivieren te bezoeken, om de wemelende Visschen, waar van onze Wateren vol zyn, na te speuren; wanneer we, al zeilende, aan den scherpen Elger, of in een Sleepnet agter 't roer, allerleie zwemmende Waterdieren mogen vangen. Treffen we een flaauw windje of stille kalmte, dan zullen we de zeilen stryken, en de Hengelroede in de hand neemen. En deeze zal ons, langs de liezige kanten, happige Baarsjes, blanke Voorns, slymerige Zeelten, stekelige Poschjes en Grundeltjes verzorgen. Dan zullen wy, met een natuurkundig oog, hunne wonderlyke longen, hun eenholig hart, hunne roei- en zwemvinnen kunnen onderkennen; en leeren, hoe dit gedierte van geen gehoor ontbloot is; hoe zy, buiten 's moeders lichaams, uit eiertjes, die men Kuit noemt, voortkomen, na dat ze door de hom besproeid zyn. En schoon het Element, waarin zy leeven, den Natuuronderzoeker belette, om hen in hunne Spelonken en Modderholen na te vorschen, zullen wy mogelyk, al zoekende, 'er nog wel eenig nieuws in ontdekken; dog, zonder hier op staan te blyven, de gouden en zilveren schubben der Visschen zullen ons een aantal van verwonderlyke voorwerpen aan de hand geeven, die onze aandagt overwaardig zyn. Verheft zig het windje, dan zullen we een verderen togt onderneemen; onze Prikken en Zalmvisscheryen, in Lek en Maaze, of onze Aal- en Palingfuiken in de Meeren, het Y, en andere Wateren | |
[pagina 16]
| |
Ga naar margenoot+bezoeken. De bekoorlyke koleur van den gekorven Zalm, die de graage maag aanzet, en de kiesche lekkermonden doet watertanden, zal ons op dien zeldzaamen Visch doen letten; en de Visscher zal ons vermaaken met een aangenaam verhaal van deszelfs aankomst en vertrektyd; benevens een verslag zyner manieren van dit slag van schepselen te vangen. En hoe zal de Palingvisscher ons niet opleiden ter onderzoekinge eener menigte van fabeltjes, die men, wegens de voortteeling van dit Dier, uit den dauw, den ryp en het slyk vertelt? Dit onderzogt hebbende, kunnen wy met een voor den wind naar de Zuider-zee vaaren; en gevalt het ons, dan mogen wy 't voortzetten naar den Helder, en aldaar uit het vaartuig stappen, om eenigen tyd op ons strand, aan de Noord-zee, te vertoeven. Doen wy dit, dan zullen de welsmaakende Kabbeljaauw, de zoete Schelvisch en Molenaar, de slymerige Schol en Scharre, de vleeschige Tarbot, en de platte Tonge, by geheele heiren, onze oogen aldaar tot zig trekken. De eersten zullen onze oplettendheid vestigen, door hunne schoone gestalte, en de wyze hunner vangste; terwyl we ons over de laatsten verwonderen, van wegens hunne schuins geplaatste oogen, en manier van zwemmen. Ook zullen ons de akelige Roggen, en de Doorn- en Starre-Haaien, onder de kraakbeenige Visschen, niet minder wonderlyk voorkomen, als wy hun zeldzaam ingewand ontleeden: waar benevens | |
[pagina 17]
| |
Ga naar margenoot+de Garnaalen, welken hier, gelyk ook in het Y, by duizenden zwemmen, ons zullen doen onderzoeken, waarom ze in dien stroom, zonder kuit, gevangen worden, daar ze 'er in Zee vol van zyn. Misschien gelukt het ons mede, om 'er den grooten en bloedryken Cachelot en Walvisch, door eene volle Zee op 't Strand gespoeld, aan te treffen; de duikelende Bruinvisch althans zal ons niet ontsnappen; de Zeehond ons niet vergeefsch aanjanken; en de Smelt, die in 't wellende Strand, als 't ware, versmelt, zal insgelyks voor onze voeten wel uit zyne schuilplaatse uitschieten. En wat let ons, dat wy ons dan niet in een hobbelend pinkje, door de sterke Zeelieden, van Strand laaten kruien, om met hun ter Haringvangste, die sterke zenuw onzer Vaderlandsche Visscherye, te vaaren; om dien verkwikkelyken Visch te helpen vangen, kaaken en inzouten, of om hem voorts tot Bokking te laaten rooken. Onder die vangst zullen wy dan in 't ruimschootige Haringnet, nog veele andere Visschen ontdekken: de vreeslyk getande Zeewolf, de vergiftige Pieterman, de bonte Zeepadde, het Zeeleeuwtje, en de reutelende Knorhaanen, zullen, in den ruimen kuil van 't net mede gesleurd, ons zekerlyk in handen komen. Alle deeze en veelvuldig andere Visschen der Zee zullen ons, soort voor soort, Gods wonderen op een treffende wyze vertellen; en voor onze Natuurkundige bespiegelingen heerlyke onderwerpen zyn. Is wyders | |
[pagina 18]
| |
Ga naar margenoot+het windje bezeild, en staan ons de wreede golven van Maas en Schelde, daar zy elkander, aan de kusten van Zeeland, omhelzen, niet te dugten; dan zullen we den cours wenden naar de Mossel- en Kreeftevangery; of stevenen naar 't nabuurige Zierkzee, dat roem draagt op den naauwkeurigen baster. Hoe vriendelyk zal hy ons dan zyne kundigheden, in het groeien der Polypen en Zeediertjes, niet mede deelen? En hier omtrent voldaan zynde, zullen wy, te rug keerende, ons wenden naar den roemryken Rottestroom, en geelslibrigen Yssel, om eindelyk den edelen Rhyn af te dryven. Na dat wy intusschen, wegens onze opgedaane zootjes, met den kundigen en byzonder ervaren gronovius zullen geraadpleegd hebben, zal het tyd worden om de zeilaadje te onttakelen, en, vaarens moede, op 't land te stappen; ten einde wy, het geen wy opgemerkt hebben, ten algemeenen nutte, mogen boeken; na onze ondervinding, in 't stille schryfvertrek, vergeleeken te hebben met de keurige berigten der beroemdste Natuurkundigen. Ons hier mede bezig gehouden hebbende, zal de voorzigtige Natuur ons eerlang roepen, om het lichaam de noodige beweeging te geeven: en hoe wel te pas eischt dan het kruipende en bloedelooze Gedierte aangenaame en nuttige wandelingen? Laat ons dan, door heg en haag, langs duin en wei, heenkruisende, de schoonkoleurige Hagedis, de blaauwe Slang, en de brikkwak- | |
[pagina 19]
| |
kwakkende Ga naar margenoot+Kikvorschen, met hunne wonderlyke gedaanteverwisselingen geregeld naspeuren. Dan staat ons vooral, op allerlei Boomgewas, Heesters en Kruidjes, de aartige zes- tot zestien- of meerpootige Rupsen op te zoeken; en haare veelkoleurige Vlindertjes en Uiltjes, die voor de gouden en vrolyke vederen der Paauwen in glans niet wyken, in derzelver verwandelingen na te gaan. Hoe zeldzaam zal ons de huishouding deezer Diertjes niet zyn? Het Veldspinnetje, dat zyne eitjes in een beursje met zig draagt, zal, voor onze voeten over de grasjes huppelende, ons staande houden; en de weefnetten der andere Spinnen zullen getuigen zyn van derzelver zonderlinge tepels, waar uit haare scheerdraaden voortkomen. Met welk eene verwondering zullen wy beschouwen, hoe de Mugge, de Sparrebout, de Dagvlieg, en soortgelyke diertjes, hunne eitjes over 't water strooien; en hoe hunne jongen, onder de gedaante van Wormpjes en Popjes, in 't zelve leeven, tot dat zy zig, op hunnen nieuwen geboortestond, in de lugt verheffen, om, al vliegende, rondsomme te zwerven? En scheppen wy behaagen in 't bezoeken der Gooilandsche Byekorven, hoe zeer zal ons derzelver huishouding verbaazen? Zullen ook de Mieren, die alomme te vinden zyn, haare naarstigheid voor ons verbergen? Zal de zingende Mannetjes-krekel, in de braambosschen, zyne kryschende vleugels tegen een wryven, zonder onze oplettendheid tot | |
[pagina 20]
| |
Ga naar margenoot+zig te trekken? Neen, zekerlyk! en niet minder zal eene gantsche menigte van allerleie vleesch- en kruideetende Vliegen onze aandagt gaande houden. De Koevlieg, de Drekvlieg, de zwarte Vlieg, en ontelbaar veel anderen van dien aart, zullen ons doen staaren op de menigvuldige byzonderheden, die zy bezitten; waar onder haare veelhoekige en duizendwerf spiegelende oogen geen geringe onderwerpen zullen weezen. En mogten wy, in die bespiegeling voortgaande, zoo gelukkig zyn, van de Koorn- en Graanverdervende Diertjes naauwkeurig te leeren kennen, om tegen hunne verderfelyke verwoesting iets nuttigs uit te denken! Hoe wenschelyk ware zulks in deeze en andere opzichten! Hoe veel schaadelyk gedierte toch zullen wy, by voorbeeld, onder 't heir der Torren, bespeuren? De knaagende Houtwormen zullen ons, uit de kwynende Wilgen, wel haast gewaar doen worden, hoe zy, in hunne wormsteekige holten, veelerleie soorten van Torren voeden. Het riekende Roozenbokje, met zyne soorten; de Springtorre, de Kever, en meer dergelyken, staan zig in haare veranderingen voor ons op te doen; en wy zullen zien, hoe de Neushoorn-kever, mitsgaders het vliegende Hart, aan de wortelen der Boomen, in de vermeuluwde aarde uitgebroeid word. Dan waar toe alle deeze wonderen in soorten op te noemen? Ze zyn toch ontelbaar; wy zouden te kort schieten, om ze allen voor onze rekening te neemen; wy | |
[pagina 21]
| |
Ga naar margenoot+zouden voorzeker veelen van derzelver oog ontglippende byzonderheden overslaan. Veiligst zal 't derhalven zyn dat wy onze toevlugt neemen tot onze kundige Vaderlanders, ten einde deezen ons vergezellen. Leefde de oplettende swammerdam nog, hoe eerbiedig zouden wy zyne doorkundige lessen, als gouden woorden, uit zyn wyzen mond aanhooren! Kon leeuwenhoek, uit zyne Delfsche graftombe, ons hier met zyne vergrootglazen toelichten; wat zoude hy ons een aangenaam gezelschap weezen! Dan, geen nood; de Bybel van den eersten, en de keurige Brieven van den laatsten, vergelden ons, in zekeren maate, hun gemis, en zyn zagte slaapkussens, om, vermoeid van het omzwerven, omtrent hunne heilige grafzerken, uit te rusten. Geen nood, schoon hun kil gebeente, zagtjes in de aarde rustende, ons hun gezelschap weigerde; geen nood; wy zullen op onze reistogt, om de bloedelooze Dieren na te gaan, andere ervaaren Mannen, die nog leeven, in hunne plaatse vinden; by welken wy, ons verpoozende, nader onderweezen kunnen worden. Wy zullen Natuurkundigen ontmoeten, die ons gulhartig de waare paden tot de kennisse der bloedlooze Dieren zullen aanwyzen. De roemenswaardige lyonet zal ons, door de Godleerende Insectkunde van lesser, eene zuivere onderwyzing geeven; en vooral in het lommerryke Haagsche Bosch, met eene onnavolgbaare hand, de Wilgerups, tot in duizend duizend spiertjes, | |
[pagina 22]
| |
Ga naar margenoot+ontleeden. Ligtelyk ontmoeten wy ook op onzen weg den oplettenden trembley; die ons, in de beekjes van Zorgvliet, de wonderlyke tweeslagtige Polypen zal leeren kennen. De naauwkeurige sepp bied ons alreede de behulpzaame hand, met het mededeelen zyner ontdekkingen, wegens zoo veele fraaie Vlindertjes, op de Naarder Heide, en in de nabuurschap van Amsterdam. Zyne keurige afbeeldingen mogen, als zeer schoone en leerzaame tafereelen, de wanden onzer Boekvertrekken versieren; om ons, van het wandeltogtje wedergekeerd, de schoone Vlindertjes, die wy gezien hebben, te leevendiger te herinneren; en dezulken, die onzer oplettendheid mogten ontsnapt zyn, beter te doen opmerken: waar toe de eenvoudige, dog keurige afbeeldingen van goedaert, ook het haare zullen kunnen toebrengen. En zoo onze eigen ontdekkingen op dat stuk, van onze jeugd af reeds gedaan, iets nuts kunnen voordraagen, vertoef dan, ô vriendelyke Metgezellen, vertoef dan ook een weinig by myne Liefhebbery en Verzameling. Ik zal u het heir der Spinnen van ons Gewest, met leevendige koleuren afgemaald, doen zien: de bende der Wespen, en die der veeloogige Rombouten van ons Land, zullen u, naar 'tleeven geschetst, in alle haare ledemaaten ontleed, en verder nagespoord, voorkomen. Ik zal, ten voorbeelde van de wonderlyke voortteeling der Vliegen, haare geslagten, in juiste aftekeningen, voor 't oog bren- | |
[pagina 23]
| |
Ga naar margenoot+gen; en van de geslagten der Dag- en Nagtkapellen, zal ik u ontleedkundige voorwerpen laaten beschouwen. Een weluitgewerkt voorbeeld zal, aan 't hoofd van ieder Rang of Geslagt, het verdrietige van eene optellende Rangschikking verzoeten: het zy dat de schitterende Aurelia, het koleurige Distelvinkje, of het aartige Nommerbeestje, en de schoone Paauwoog, in de Rupse zelve, voor uwe oogen ontrold worde; het zy dat de bloedverwige Letter-uil, of de Riet-uil zyne verandering en spiervorming vertoone. Schept ge vermaak in die soort van oeffening, dan zullen, zoo gy niet ongeduldig zyt, op een welbesteed wintersch avondje, de overwinterende Vlinders en Rupsen, in haaren ontleedkundigen staat, geene ongevallige voorwerpen onzer bespiegelingen zyn: en ik zal met vermaak, ook mynen, hoewel geringen, voorraad, ten dienste van u, myne Landsgenooten, geschikt, ordentelyk open leggen. Wel aan dan, men spoede weg, om de voornaamste byzonderheden van het Ryk der Dieren, in ons Vaderland, te beschouwen; op dat wanneer deeze taak, die de eerste en voornaamste plaats in onze volgende bespiegelingen beslaan, afgedaan zal zyn, wy een ander speelreisje of wandeltogtje mogen aanvangen. Vergenoegd van eene natuurkundige beschouwing der veelvuldige Dieren van ons Land, zullen we, zoo God ons 't leeven spaart, vervolgens onzen gezelligen togt op nieuw kunnen hervatten; om als dan | |
[pagina 24]
| |
Ga naar margenoot+het tedere Kruid, en 't oogstreelende Bloemgewas, benevens de weltierende Boomen, die uit onzen Vaderlandschen grond spruiten, ten onderwerpe onzer bespiegelingen te neemen. Wy hebben tot hier aan toe de vryheid gebruikt, om, op het voorbeeld der Heeren de buffon, linnaeus, en anderen, de Historie der Dieren, welke het onderwerp van dit ons Derde Deel zullen zyn, met eene soort van Redenvoering of zinspeelende Inleiding te beginnen; om dus eene flaauwe schets te geeven van de menigte der voorwerpen, die wy nu voorts onderscheidenlyk, in eene geschikte orde, hoopen voor te draagen. Vertrouwende op de gunst myner geagte en Vaderlandlievende Leezers, die ik my, als vriendlyke medgezellen, op een speelreisje door ons Vaderland, voorgesteld heb, zal ik welgemoed de handen aan 't werk slaan, en een aanvang maaken van eene regelmaatige beschryving van 't Ryk der Dieren, ten opzichte van ons Gewest; na dat ik bevoorens den Leezer nog eenige onderrigting gegeeven zal hebben, met betrekking tot de wyze van behandelen, welke ik voorneemens ben hier in te houden. Zoo dra ik my bepaalde, tot eene natuurkundige beschouwing van de eigenschappen der Dieren, in onderscheid van die der Plantgewassen en Delfstoffen, kwamen my, in het voorgestelde bestek, terstond veele gewigtige geschilstukken voor, die tot nog | |
[pagina 25]
| |
Ga naar margenoot+onbeslist zyn, of, zoo men ze al beslist aanmerkt, zeer veel omslag ter beschryvinge noodig hebben; te meer, daar ze veelal uit fyne ontleedkundige en bovennatuurkundige denkbeelden, met daar uit afgeleide gevolgtrekkingen, bestaan. Dit deed my overleggen, op welk eene manier ik my daaromtrent, ten meesten nutte, zoude gedraagen, en, na eene ernstige overweeging, is 't my voorgekomen best te zullen doen, wanneer ik eene verdrietige vergelyking van veelerleie gevoelens, raakende die geschilstukken, ongemoeid laat blyven; en my bepaale om slegts het voornaamste, het weezenlyke en algemeen bevestigde te vermelden. Wy Menschen, wier uitmuntendheid, in 't begin onzer Inleidinge, reeds aangeweezen is, hebben, naar ons inzien, daar wy, niet dan door de Reden in ons zelven, bewust zyn van ons eigen bestaan, en door het redelyke vermogen onzer ziele alleen redeneeren, over 't geen in en buiten ons is, zeer geringe en genoegzaam geene kundigheden van de inwendige vermogens der Dieren, die verre beneden ons te agten zyn. Wy kunnen bykans niets, dan by manier van vooronderstelling, bepaalen, over de Reden van 't onvernustige Vee; en veel minder een vast besluit maaken, betreffende het aanweezen van eene redelyke of onredelyke, stoflyke of onstoflyke ziele der Dieren. Schoon 't ons toeschynt dat alles samenloopt, om, volgens onze manier van denken, den Dieren toe te staan, eene wy- | |
[pagina 26]
| |
Ga naar margenoot+ze van denken en redeneeren, aan ieder hunner in zyn geslagt byzonder eigen, het welk het weezenlyke is dat onze oplettendheid, wegens derzelver huishouding, vereischt, en dus by elk Dier afzonderlyk in agt genomen behoort te worden; spreeken we 'er egter van, zonder verdere bepaaling, met vermyding van alle diepe, geheime en tedere, Godsdienstige en bovennatuur-kundige geschillen, die tot ons ontwerp niet betrekkelyk zyn. 't Is ook geenszins ons voorneemen, om alle de ingewikkelde redeneeringen, over de voorbestaanheid en de verbasteringen der Dieren op te tellen; schoon wy de voornaamste aanmerkingen deswegens zullen opgeeven. Zelfs willen wy de uitgebreidheid, ten aanzien van het Genees- en Ontleedkundige, vermyden, voor zoo verre dusdanige waarneemingen betrekking tot dergelyke geschillen hebben; dog wy hoop en niet nalaatig te zyn, van 'er gebruik van te maaken, wanneer zy ons zaaklyke bewyzen aan de hand geeven, die ter noodige en nuttige ophelderinge kunnen strekken; in gevallen van die natuur zullen wy 't 'er, naar ons vermogen, op toeleggen, om het onze, ter verklaaringe van deeze en geene byzonderheden, alleszins toe te brengen. Want hoe zeer wy het ingewikkelde tragten te ontgaan, komen ons echter gestadig zoodanige zaaken voor, als, by voorbeeld, wel byzonder in het stuk der Voortteelinge, die nog eene meer of min duidelyke opheldering vereischen; des wy, | |
[pagina 27]
| |
Ga naar margenoot+schoon wy het uitgebreide in het een en 't ander omzigtig tragten te vermyden, 'er evenwel eenigzins op stil moeten staan, om 'er, ten beteren verstande, nog iets van te zeggen; wanneer wy oordeelen dat 'er, betreffende de Dieren van Holland, iets onderscheidenlyks te bepaalen is. Wat het overige beloop der wyze, naar welke wy de beschryving der Dieren zullen inrichten, betreft; zulks is, in de Inleiding Ga naar margenoot+van ons Eerste Deel, reeds beknoptlyk voorgesteld. En de Leezer zal wel doen, indien hy het aldaar gezegde, over de wyze van beschryving, die wy ons, ten opzichte van elk Dier, raakende deszelfs Naam, Gestalte, Eigenschappen, Huishouding en Nuttigheid, voorstellen, ter deezer gelegenheid nagaat, en op onze volgende Verhandeling, betreffende het ryk der dieren, overbrengt. |
|