Natuurlyke historie van Holland. Deel 2
(1769-1771)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 933]
| |
Ga naar margenoot+Veertiende hoofdstuk. Bevattende de vyfde classe, of die der Metaalen.
| |
[pagina 934]
| |
Ga naar margenoot+nog hooger trap gebragt kan worden. Zy ontvangen in hunne natuurlyke groeijing doorgaans eene (convexe) bolrondagtige oppervlakte; dat is, zy groeien niet op de wyze der Steenen of Rotsen, met allerleie Kristalagtige hoeken, maar als in één smeltende. Sommigen, als het Tin en het Zilver, vertoonen wel eens eene kristalagtige gedaante; dan dit word door andere lichaamen veroorzaakt. Ondertusschen geeven wy dit laatste egter niet als volstrekt bepaalende op; want, schoon deeze bepaaling van oudsher aangenomen zy by de Metaalkundigen, hebben nogtans verscheiden nieuwe ontdekkingen, betreffende den groei der Metaalen, byzondere bedenkingen deswegens veroorzaakt; tot welker onderzoek wy ons thans niet wel konnen inlaaten. Alle Metaalen zyn, of natuurlyk, of worden door konst bekwaam, om op allerleie wyze bearbeid te worden. Men vind dezelve smeedbaar voor den hamer; laatende zig, zoo als van 't Goud en 't Zilver bovenal bekend is, zeer dun uitkloppen: ook wederstaan zy allen het vuur, indiervoegen, dat zy op het vuur niet vervliegen, schoon zy daar in vloeibaar worden. In 't gemeen onderscheid men de Metaalen in volmaakte of onvolmaakte, of liever, in harder en weeker: want de onvolmaakten schynen ons toe tot de halve Metaalen gebragt te kunnen worden; dan het komt 'er hier, ten aanzien van ons ont- | |
[pagina 935]
| |
werp, Ga naar margenoot+niet op aan, en dus is 't niet noodig dit tegenwoordig breeder te onderzoeken; 't welk te overtolliger zou zyn, om dat wy, in Holland, maar één eenig Metaal kennen, dat wy met volkomen recht onder deeze CLASSE moeten brengen; naamlyk het Yzer. De overigen zyn 'er ons onbekend, ten minsten onder eene eigenaartige famengroeijing. Men kan, ten naauwsten genomen, wel vooronderstellen, dat 'er hier en daar, 't zy in eenige Steenen, of, gelyk wy, wegens het Becheriaansch geheim, gezegd hebben, in Klai of Zand, het voetspoor eeniger Metaalen te bespeuren zou zyn; zoo als het Yzer zelfs in de Dieren en Planten bevonden word; hoedanige verschynsels wy ook in 't voorbygaan hoopen te gedenken; dog men kan zulke verschynsels niet wel voor natuurlyk gevormde metaale Delfstoffen houden. Om dan in dit geval geene onnodige uitweidingen te maaken, ontslaan wy ons in deeze CLASSE van eenige orde of rang; als Ga naar margenoot+hebbende, buiten de twee reeds gemelde Goud- en Tin-zanden, hier maar één hoofdzaaklyk Geslagt te beschryven, en de twee andere opgenoemden slegts kortlyk te melden. | |
Eerste Geslagt.
| |
[pagina 936]
| |
Ga naar margenoot+smeedbaar, en insgelyks het traagste om op het vuur te smelten. Het is de eenige bekende zelfstandigheid, die den Magneet aantrekt; dog het verliest dat vermogen, naar geraade dat het met andere Aardstoffen of zelfstandigheden vermengd worde; ten minsten het ontdekt dan die kragt minder, en eindelyk in 't geheel niet. Het word gloeijend en rood in het vuur; zelfs kan het, door eene sterke wryving, gloeijend heet worden; 't geen men dikwils ontdekt in de yzeren Staaven, aan de einden der Molen assen en yzeren Spillen; als dezelven onverhoeds door stormen geweldig omgevoerd, en door den Vank niet, of te schielyk en te sterk, gestut worden; wanneer ze in staat zyn, om den geheelen Molen in brand te steeken. Zoo lang het Yzer nog geene andere bereiding uit de Mynstof ondergaan heeft, dan alleen de smelting, is het bros, breekt aan stukken, en kan geen hamerslag wederstaan; dit Yzer is bekend by den naam van gegooten Yzer. Men geeft die steviger eigenschap aan het Yzer, door het andermaal te zuiveren, aan staaven te gieten, gegooten zynde, te laaten gloeien, en gloeijend zynde, zoo lang te kloppen, tot dat de deelen vaster in één verbonden worden: dit noemt men Staaf-yzer of smeedbaar Yzer; en in dien staat is het Yzer, niet dan met een allersterkst vuur, smeltbaar. Door middel van het Yzer te hersmelten, en met brandbaare phlogistike Stoffen, die het bemint, te verbinden, of 'er zelfs die | |
[pagina 937]
| |
Ga naar margenoot+Stoffen om en om te houden, word het Yzer tot Staal; en deeze behandeling noemt men Cementatie. Men kan de hardheid van dit Staal in het Yzer merkelyk vermeerderen, door het zelve tot rood wordens toe te laaten gloeien, en dan spoedig in een koud vogt te plompen: hoe heeter het Yzer, en hoe kouder het vogt zy, des te harder word het Staal. Hierom hebben alle Smits, voor hunne Smeederyen, Koelbakken met water staan; en het Yzer, dus in 't water geploft, deelt een kragtigen smaak aan het water mede. Ook kan men, door konst, het Yzer weder van zyne Staalkragt ontblooten; naamlyk door eene Cementatie met schraale Aarden, Kryt en Stof van Beengruis. Wegens de konst van Staal maaken, is de groote reaumur zeer beroemd geweest. Het Yzer kan daar benevens eene soort van verkalking of stofwording ondergaan; als het maar zeer lang, byzonder aan kleene stukjes, in het vuur gelegen heeft; wanneer het een roodagtig gruis nalaat, dat men (Crocus Martis) Yzer Saffraan noemt. Deeze Saffraan heeft dit byzondere, dat dezelve iets moeilyker smelt, dan het onverkalkte Yzer, zig zeer gereedlyk met brandbaare Stoffen verbind, en op nieuw in Yzer overgaat, zelfs zonder smeltinge. Voorts verbind het Yzer zig zeer wel met Goud en Zilver; eene Konst, die den Chineezen voorlang bekend was, dog thans by uitneemendheid in Vrankryk geoeffend word; waar van men de bewyzen | |
[pagina 938]
| |
Ga naar margenoot+op de Staalen gevesten of Degengreepen ten overvloede ziet. Betreffende de kragt der Zuuren en Zouten op het Yzer, dezelve is zeer duidelyk te bespeuren. De Zuuren hebben 'er geene geringe uitwerking op, mitsgaders de mineraale en onzydige Zouten; dat te minder te bewonderen is, nadien het water zelfs het Yzer kan ontbinden; gelyk men Ga naar margenoot+aan het Roestwater ziet. Vitriool-zuur ontbind het Yzer zeer spoedig; en de waassem, die uit deeze smelting voortkomt, is ontvlambaar; als deeze smelting van Zuur verzadigd is, bekomt het vogt eene heldere groene koleur, en men kan 'er een Mineraal-Zout, als dat van Vitriool, uit bekomen. Het Salpeter-zuur ontbind mede het Yzer al zeer gemaklyk; dog deeze smelting is geelagtig, en 'er volgt eene nederploffing van eene soort van Oker. De Geest van Zout ontbind insgelyks het Yzer; deeze ontbinding is groen, en geeft, gelyk de ontbinding door 't Vitriool zuur, een ontvlambaaren waassem af. Het Yzer heeft wyders eene grootere betrekking op de Salpeter en Vitriool-zuuren, dan het Koper en het Zilver: want als men het Yzer eenigen deezer Zuuren aanbied, waarin Koper of Zilver ontbonden is, dan verlaaten deeze Zuuren die Metaalen, en omhelzen het Yzer. Het Yzer kan daarenboven door het blaauwe Koper-vitriool dermaate aangedaan worden, dat het een Koper-mineraalgloed verkryge; en als men Yzer-gruis, | |
[pagina 939]
| |
Ga naar margenoot+met Salpeter-poeder, op eene zekere wyze behandelt, kan het met gekraak ontvlammen. De Zwavel, eindelyk, is mede eene Delfstoffe, die veel vermogen op het Yzer heeft; en dit Metaal eene merkelyke smeltbaarheid kan toebrengen: ook begint het Yzer, als men 't, rood en heet zynde, met een klomp Zwavels wryft, eerlang te smelten. Voor 't overige heeft het Yzer, niettegenstaande zyne hardheid, eene ongemeen vaste veerkragtige eigenschap, zoo dat 'er geen Metaal by evenaart; als blykbaar is aan de Veeren en Springraderen, in allerleie Uurwerken; maar 't laat zig niet uitrekken, dan tot een bepaalden trap, of het breekt. Edog, schoon het op verre na zoo lang niet uitgerekt kunne worden, als Goud en Zilver, of sommige andere Metaalen, laat het zig egter nog al vry sterk rekken; gelyk de ondervinding getuigt in de Yzeren snaaren op de Clavecimbaalen, waar op ze geluid geeven. Overeenkomstig hier mede noemt men het Yzer wel eens klinkend Metaal; 't welk men weet aan veele Staalen Gereedschappen eigen te zyn. In dien staat van aan draaden uitgerekt Yzer kan het ook al eene merkelyke zwaarte Ga naar margenoot+draagen. Wallerius meld, dat een Yzeren draad, van 1/10 duim middellyns, zonder te breeken, een gewigt van 450 ponden kan ophouden. Volgens hem, is deszelfs soortlyke zwaarte, 8,000, en 7,645; zoo dat het 1/7 of ⅛ in het water van zyn ge- | |
[pagina 940]
| |
wigt Ga naar margenoot+verliest, in vergelyking met de zwaarte van 't Yzer, zoo als het de proef uitstaat; en dus zou het, naast het Tin, het ligtste Metaal zyn. Wanneer het Yzer gloeijend is, en gesmeed word, geeft het, door den hamerslag, vonken van zig; 't geen men in de Smitswinkels ten overvloede ziet: dan deeze vonken zyn zoo dra bekoeld als zy nedervallen, en branden geenzins; weshalven de Smits, onbevreesd, in 't midden der vonken doorwerken; waar uit het Hollands spreekwoord ontstaat, Smits Kinderen zyn wel vonken gewoon. Het Yzer kan, buiten dit, ook gloeijend rood worden, in alle brandbaare Stoffen, die nog niet tot vuur overgegaan, maar aan eene broeijing onderhevig zyn. Dit weetende, gebruikt men zeer lange Yzeren Staaven, om den trap van hette en broeijing in de Hooibergen te ontdekken. Ik heb, meer dan eens, zulk eene koude Staaf in een broeijenden Hooiberg zien steeken, en 'er dezelve gansch rood gloeijend zien uithaalen, na dat zy 'er slegts, ten hoogsten, eene halve minute in geweest was, ten blyke dat het Yzer het brandbaare Phlogist ten sterksten inzuigt. Geheel anders is het gesteld met de Kwik; waar van het Yzer zoo grooten afkeer heeft, dat het daar mede niet dan met veel konst en moeite te vermengen zy. De koleur wyders van het gesmolten en gesmeed Yzer, is gemeenlyk zwart graauw, naar het blaauwe hellende, dog glimmende in het doorbreeken; in des- | |
[pagina 941]
| |
zelfs Ga naar margenoot+natuurlyken staat is het veelal rood bruin, zwart glimmend, geelagtig of okerkoleurig, en somwylen ook wel met een Koperagtigen gloed aangeslaagen. Men vind vry veel stukken, die uit zuivere Yzerstoffe bestaan; dog het Yzer is minder en zeer zelden met Quarts vermengd, dan eenig ander Metaal. Het Yzer is, ten laatsten, onder de Metaalen, het algemeenste op onzen Aardbol verspreid; en men kan het zelve ook in Holland, het zy als Oehr, of onder het Zand en den Oker, overvloedig ontdekken. Wat voorts nog aangaat het gemeene gebruik van 't Yzer; het zelve is in dit Land, gelyk overal, te overvloedig bekend, om 'er ons mede op te houden; en de zwaarste Fabrieken, 't zy tot het gieten van Geschut, Snaphaanen en ander Oorlogstuig, of Burgerlyke Yzeren Gereedschappen, zoo als ze weezenlyk in de Yzersmelteryen, uit natuurlyk Yzermineraal, bewerkt worden, heeft men in Holland niet. De eenige aanmerkelyke Yzergieteryen, behalven de bekende Geschut- en Klokgieteryen, hier te Lande, zyn die geenen, waar in men het oude Yzer hersmelt, en op nieuw tot potten, plaaten, en ander tuig vormt: maar in Gelderland heeft men daadlyk Yzerovens, of liever Yzerhutten, om het konstwoord te behouden, waar in men den Erts zelven bewerkt. De meergemelde Heer joan coenraad brand, bezit 'er eene te Ulft, aan de Kleefsche Grenzen, by ter Burg, in Gelderland. Men maakt 'er zeer goed en | |
[pagina 942]
| |
Ga naar margenoot+goedkoop Yzer, uit het Oehr, dat daar omstreeks gegraaven word; en van die eigenste soort van Oehr heb ik stukken in Holland gevonden, dog niet aan doorgaande Beddingen; op Plaat VIII, Fig. B. staat zoodanig een stuk afgebeeld, dat straks onder zyne Soort zal voorkomen. Dog eer we hier van gewag maaken, zullen wy, wegens de wyze van Yzergieten, een woordje vooraf laaten gaan; waar van wy egter, eene breedvoerige Beschryving vermydende, het hoofdzaaklyke alleen zullen melden. Ga naar margenoot+Tot het smelten van Yzer heeft men gewoonlyk ongemeene groote Ovens, welker muuren eene ontzachelyke zwaare hette kunnen wederstaan; en nu grooter, dan kleener gebouwd worden. Met deezen Oven heeft gemeenschap eene buis van een zwaaren Blaasbalg, die, als de Oven gloeijend is, het vuur gestadig aanblaast, en brandende houd. Deeze Blaasbalg word bewoogen, door Paarden of Arbeiders; of men doet denzelven, gelyk dit in de Werkplaats van den Heer brand geschied, werken, door middel van raderen, die door loopende wateren bewoogen worden: om dit, als het min kostbaare, te hebben, verkiezen de meeste Yzersmelters, zoo 'er gelegenheid toe zy, eene plaats aan stroomende wateren. In zulk een Oven, waar aan een geweldig Stookgat is, werpt men, eer dezelve gestookt word, op de smeltpan, of in het midden van den Oven, eene menigte gebrande Houtskoolen, geschikt naar de | |
[pagina 943]
| |
Ga naar margenoot+hoeveelheid Yzer - Erts; welke Houtskoolen, door de Boerenlieden, daar omstreeks, van Beuken of Eiken-hout gebrand, en uitgedoofd worden, om 'er zig naderhand tot het Yzer-smelten van te bedienen: elders gebruikt men ook andere Koolen. Op deeze Koolen werpt men vervolgens den Erts; die, zoo veel doenlyk is, aan kleene stukken gebrooken word: men mengt onder deeze Stoffe ook wel leevende Kalk, dog dit gebeurt meest, indien de Erts zeer vast zy: hier op legt men voorts wederom Koolen, daar op weder Erts; en men houd hier mede beurtlings aan, tot dat de Oven zyne behoorelyke laading hebbe. Dit verrigt zynde, steekt men 'er den brand in; houd, door middel van den gemelden Blaasbalg, den gloed gestadig gaande; en kookt den Erts tot zoo lange, dat men dien genoegzaam gesmolten en gietbaar agt. Als dan giet men deezen Erts tot Staaven; en die Staaven worden vervolgens, na een en andermaal op nieuw in 't vuur gesteld te zyn, door gestadig smeeden en slaan, van haare aankleevende scorie, of schuim en vuiligheid, ontbloot; waar op men ze verder weder, naar vereisch, in kleener en grooter, breeder of smaller Staaven verdeelt: dus doende, word de Erts Staafyzer. Wat wyders het gieten van Yzeren Potten, Plaaten, Kogels, Kanon, en ander Yzerwerk betreft; hier toe worden, door Werklieden, die men Vormers noemt, uit Klai, welke zy ten dien einde byzonder weeten | |
[pagina 944]
| |
Ga naar margenoot+te bereiden, vormen gemaakt; waar in het Yzer gegooten word, tot zulk een Pot, Plaat of ander Yzerwerk, als men bedoelt, en de gedaante van den vorm mede brengt; waar toe een grooten omslag van Lootzen en Gereedschappen behoort. In deezen arbeid zyn de Luikenaars by uitstek bedreeven; waarom ze wel inzonderheid tot dit werk in de Yzergieteryen hier te Lande, en in Gelderland, ontbooden worden: als bezittende inderdaad eene ongemeene handigheid in het draaien, bootzeeren, en maaken van vormen; dat zy, vooral in 't ronde werk, veelal doen op eene dergelyke wyze, als het Pottevormen der Pottebakkers geschied. Dit nu in zulke vormen gegooten Yzer ondergaat geene smeeding of klopping meer; en 't is om die reden ook altoos brozer, en minder in waarde, dan het Staafyzer. In Amsterdam is thans eene Yzergietery, toebehoorende de Erven a. van der valk, staande over het Roeters Eiland, daar men dit gegooten en ander Yzer hergiet; welk Yzer, als zynde andermaal gezuiverd en hersmolten, eenigermaate den voorrang verdient boven het uit Oehr voor de eerste maal gegooten YzerGa naar voetnoot(*). Zie daar met weinige woorden, het zaaklyke, dat wy, wegens het Yzergieten, te melden hadden; alle de byzonderheden deezer bewerkinge zoo naauwkeurig te beschryven, als wy gedaan hebben, toen wy ons | |
[pagina 945]
| |
Ga naar margenoot+verledigden tot het beschouwen eeniger kunstige behandeling der Delfstoffen, die aan ons Land eigen zyn, zou te ver buiten ons bestek loopen: waar toe wy, na dit kleene uitstapje, te rug keeren, met de verdere beschryving der Yzer-Delfstoffen van Holland te vervolgen. | |
Eerste Soort.
| |
Tweede Soort.
| |
[pagina 946]
| |
Ga naar margenoot+der aanmerkelyksten op Plaat VIII. Fig. A. verbeeld. Dit stuk bestaat uit een vasten geelrooden Okerkoleurigen Steen, waar tusschen de zwarte bladagtige Yzeräderen, die 'er uitdrukkelyk in afgebeeld zyn, dwars door heen loopen: deeze zwarte Yzeräderen zyn eenigzins glimmend, en Yzertoonende in het doorbreeken: wyders is het geheele stuk vast, hard en zwaar; overeenkomende met de beschryving, die wallerius Ga naar margenoot+geeft van de Minera ferri nigricans lamellosa, den zwartagtigen bladerigen Yzer-Erts; waar van een dergelyk onryp stukje op Plaat VI. Fig. B. vertoond is, tusschen Klaimergel groeijende. | |
Derde Soort.
| |
[pagina 947]
| |
zoekende Ga naar margenoot+Monopolisten of Opkoopers, weetende de noodzaaklykheid der Koolen, dezelven op een hoogen prys houd: waar mede hy, door 'er een meer dan behoorelyken prys voor te neemen, niet alleen den Fabrikant, maar ook zynen Landsgenooten en zig zelven benadeelt; dewyl de min vermogenden daar door werkeloos blyven. Dan, wie kan de baatzugt van heerschende Geldzoekers beteugelen! De Yzer-erts, waar van wy hier spreeken, is al vry ryk; de Heer brand heeft my berigt, dat het gemelde Oehr, in zyne Yzerhut, van de honderd ponden, veelal van zestig tot zeventig ponden goed Yzer levert. Ik heb in die Hut zeer schoon Yzerwerk, en zelfs Yzeren stukjes Kanon, aldaar gegooten, gezien; het Pottewerk is 'er uitneemend goed, en voorts al het Yzer, naar geraade; beantwoordende in alles aan het nuttige gebruik, waar toe men het zelve wil doen dienen. De gemelde Erts word in Holland in zulk eene doorslaande menigte niet bespeurd; dan men vind tusschen ons Zand-oehr, verscheiden maalen, kennelyke bonken van die Soort. Op Plaat VIII. Fig. B. is een stukje afgebeeld, dat ik tusschen Noordwyk en Noordwykerhout, naast een stuk Zandoehr, gevonden heb. Het is rosrood geel, gruizig en bryzelig, als 't ware, uit holle, ronde, schubagtige deeltjes saamgesteld, ongelyk van gedaante, en de vingeren roodagtig of roestig aanverwende; voorts is 't volkomen gelyk aan de Figuur. Wallerius | |
[pagina 948]
| |
Ga naar margenoot+schynt deezen Erts te bedoelen, onder den naam van Minera ferri subaquosa rubens, tusschen water en wind liggende roodagtige Ga naar margenoot+Yzer-erts, en Minera palustris rubens, roodagtige Moeras Yzer erts. De Heer nozeman houd het 'er insgelyks voor, en men heeft niet te twyffelen, of het is de eigenste Erts, dien wallerius op 't oog heeft, dog men kan zyne Soortomschryving op deezen Erts, hier te Lande, niet algemeen Ga naar margenoot+toepassen. Te weeten, dat dezelve zig doorgaans in of op den bodem der wateren bevind; als liggende by ons veel eer droog, op hooge Hei en Zand-landen. Ondertusschen ontmoet men deeze Soort ook wel aan de Oevers en op den bodem der loopende Rivieren, aan den kant van Kleef; maar zulks is aan dit water niet natuurlyker, dan dat het zelve over Zand of Klai loopt: dog dit in 't voorbygaan. | |
Vierde Soort.
| |
[pagina 949]
| |
Ga naar margenoot+ontmoet, als nog week, zandig en bryzelig; dan hier komt dezelve als eigentlyke Erts voor. Hy is uit Zand, Oker en Yzerstoffen, Ga naar margenoot+zoo vast aaneenverbonden, dat dezelve met de handen niet te breeken is, geen spade in den grond doorlaat, en zelfs het geweld van houweelen wederstaat. Men vind deezen Erts aan zwaare, breede, ronde, of ook wel langwerpig ronde stukken, meest al met onregelmaatige hoeken. Somtyds zyn deeze bonken zeer groot en zwaar; daar zyn 'er die wel vyftig en meerder ponden weegen; en die geenen, welken het sterkste tot Yzer overhellen, zyn veelal met ronde onregelmaatige groeven en indrukselen bezet; die gemeenlyk geheel met geelroestig Okerzand gevuld zyn. Op Plaat VIII, Fig. E. is 'er een der kennelykste stukken, by Voorhout gegraaven, naauwkeurig, en het oorspronglyke volkomen treffende, afgebeeld: men ziet in dit stuk de gemelde ronde groeven onderscheidenlyk uitgedrukt, benevens de zandigheid van dit Oehr, over 't geheel vertoond. Van die zelfde Soort, dog iets bryzeliger, is de zandige Duinstreek, agter Voorhout, tot by Lisse, Hillegom, en verder; ook ontdekt men dit Oehr by Wassenaar, en nu en dan in het eene gedeelte van het Waterland. De Landlieden en Zanddelvers noemen het ten onrechte Steenkool; deeze misvatting ontstaat ten deele uit onkunde aan den Steenkool, en ten deele uit een begrip, dat het, daar 't gelyk de Steenkool gegraaven word, ook | |
[pagina 950]
| |
Ga naar margenoot+hier te Lande daar onder behoort, en dus Steenkool is. Men ontdekt dit zwaare Oehr, by uitneemendheid, agter de Lustplaats van den Wel Ed. Heere e. testart, by Hillegom, waar van ons ongemeene groote stukken bezorgd zyn; dog het is zandiger en brozer, dan het hier afgebeelde stuk. In Kennemerland en Noordholland, agter de Beverwyk en elders, wordt men 't ook overvloedig gewaar; en voor 't overige vind men 't aan losse stukken, overal tusschen onze Zandgronden, byzonder onder de geele Oker-zanden, die 'er zeer naby komen. Hoe veel Yzers deeze Erts of dit Oehr op het Centner houde, is my onbekend, dewyl men 't niet onderneemt om 'er Yzer van te gieten: en 't komt my voor, dat het ook aan de moeite en kosten niet zoude beantwoorden; aangezien 'er van andere plaatsen, overvloedig en goedkoop, Yzer genoeg herwaards gebragt word; en de Arbeidsloonen, hier te Lande, veel kostbaarder zyn, dan in die Gewesten, daar men het Yzer overvloedig smelt. Deeze Oehrbonken zyn dus, in een zeker opzicht, zo ver onze kundigheden gaan, bykans als onnut aan te merken: want zy doen de Gewassen, buiten eenige schraale Zandgrondbeminnende Planten, volstrekt kwynen: men kan daarom niet beter doen, dan ze uit den grond te neemen, en op hoopen te werpen; wanneer ze rondsom de Landen, als 't ware, tot Kaden en verheevener Dykjes, op één gestapeld kunnen worden; | |
[pagina 951]
| |
Ga naar margenoot+om ze dus nog van eenig nut te doen zyn. | |
Vyfde Soort.
| |
Zesde Soort.
| |
[pagina 952]
| |
der Ga naar margenoot+te omschryven. Wat de Fig. C. betreft, deeze duid ons niet minder naauwkeurig aan, op hoedanig eene wyze eene andere Soort van Buisjes, uit eene vaste Oehrkluit groeit. Dezelven loopen veelal rondagtig spits toe, nu platagtig, dan uitsteekende; en zyn op de Kluit als schelferagtig en bros; dog men bevind de schelfertjes niet te min iets taaier. Het Oehr of de Zand-Yzer-Erts zelve is niet zeer vast, hoewel vaster dan het Okerzand. By Katwyk heb ik eenmaal eene goede menigte, ja, als 't ware, eene kleene Bedding van zulke kluiten aangetroffen; en zekerlyk zullen ze ook elders anders nog wel voorkomen. | |
Zevende Soort.
| |
Agtste Soort.
| |
[pagina 953]
| |
Ga naar margenoot+Negende Soort.
| |
Tiende Soort.
| |
Elfde Soort.
| |
[pagina 954]
| |
Ga naar margenoot+Yzersoorten, welken in ons Land gevonden worden; waar by men, volgens wallerius, nog kan voegen, de Yzervitrioolige en Yzeragtige Wateren: dan deezen zyn in ons Eerste Deel reeds afgeschetst, en Ga naar margenoot+in ons Tweede Deel hebben wy ons, ten aanzien der wateren, meermaals op die Schets beroepen. Wy zullen derhalven hier mede van de Soorten van dit Metaal afscheiden, en overgaan ter beschouwinge van een Yzer-mineraal; dat als een tusschen Geslagt, tusschen de Steenen en het Yzer voorkomt; dog eerder onder het Mineraal, dan onder de Steenen behoort: waarom wy 't hier zullen plaatsen als een | |
Onzydig Geslagt.
| |
[pagina 955]
| |
eischt Ga naar margenoot+dezelve hier eene nadere beschryving. Toen wy voor eenigen tyd de afbeeldingen der Steenen, by Rokanje, in 't licht gaven, hebben wy tevens al een kleenen platten Steen, van deezen aart, vertoont, in eene platte doorsnydinge; waar in men de omgegroeide laagen, en de holte van den Steen, daar de Oker of Zandpit in huisvest, duidelyk kan zien. Diestyds had de Natuurkundige en Konstlievende Heer pieter kramer ons dien Steen bezorgd, met aanwyzing van de plaats, waar men dergelyke Steenen kan vinden. Op deeze aanwyzing hebben wy, aldaar her en derwaards zoekende, ook nu en dan van deeze Steenen ontdekt; en eindelyk is 't ons gelukt, tusschen een Zandigen Klai- en Leemgrond, in 't afloopen der Naarder Heide, naar den kant van Crailo en Emmenes, groote Steenen van dien aart te vinden. Den aanmerkelyksten daar van hebben wy doorgebroken, en, regtstandig doorgesneeden, zoo natuurlyk op Plaat VII, Fig. B. afgebeeld, dat wy ons vleien, dat eene korte beschryving, gevoegd by de afbeelding op Plaat VI, Fig. E. volstaan zal, om den Leezer deeze Steenen te leeren kennen. De gemelde Steen is platagtig ovaalagtig rond; aan de eene zyde, welke in deeze Fig. van Plaat VIII. niet vertoond word, iets dikker. Dezelve loopt aan de hier afgebeelde zyde scherpagtig plat af; is ongelyk of heuvelig van oppervlakte, en inwendig uit op één liggende laagen, die volko- | |
[pagina 956]
| |
men Ga naar margenoot+Yzer zyn, saamgezet, gelyk de doorsnyding aanduid. De middelste dier laagen zyn, als naast elkander geschikte samenloopende Yzerspietsjes, aaneenverbonden: 't welk naauwkeurig en kennelyk in de Plaat Ga naar margenoot+der Verhandelingen aan de Hollandsche Maatschappy overgegeeven, by Fig. K. en de letters c. en b. aangeweezen is. Deeze Staafjes, of, om de benaaming van hartsoeker te gebruiken, Kantzuiltjes, zyn hier in eene Soortgelyke rigting geschikt, als men dezelven in het Haematit-Yzer, den Glaskop, en eindelyk in den Magneetischen Yzer-erts gewaar word: het welk niet weinig dient, ter versterkinge van myne hier boven voorgestelde denkbeelden, wegens een Magneetischen invloed; en dat op Plaat VI. door Fig. E. opgehelderd word. Dog, om tot den bedoelden Steen weder te keeren; deszelfs midden is hol, en in die holte ligt eene kennelyke, vaste, geele okerklont opgeslooten, die men in onze doorgebrooken afbeelding duidelyk ziet. De binnenkorst van den Steen zelven is Okeragtig, en van zeer fyn Oker saamgesteld; de buitenkorst bestaat uit vast steenagtig aangegroeid Oker; en tusschen deeze korsten vertoonen zig niets dan zuivere Yzer-laagjes; voor 't overige is de Steen zwaar, Ga naar margenoot+en een volkomen Yzer-erts. Wallerius beschryft denzelven onder den naam van Minera ferri subaquosa globosa, wateragtigen rondagtigen Yzer-erts: en hy doet 'er eene tweede Soort op volgen, die hy Mi- | |
[pagina 957]
| |
nera Ga naar margenoot+ferri subaquosa nummismatis, Penning-vormigen wateragtigen Yzer-erts noemt. Beide deeze benaamingen zyn op onze Steenen toepasselyk; men vind ze rondagtig als Nooten, en dan worden ze Yzernooten genaamd; men ontmoet ook kleenen, die platagtig zyn, en, om zoo te spreeken, de gedaante van eene Medaille hebben, hoedanigen hierom den naam van Penning-steenen draagen. Deeze laatstgenoemden Ga naar margenoot+behoort men wel te onderscheiden, van de voorheen gemelde Penning-keien, met welke zy in gedaante sterk overeenkomen: dog het onderscheid is ligt te ontdekken. Als men deeze Steenen maar met de hand heen en weder schud, en aan 't oor beweegt, hoort men dadelyk, binnen in de gemelde Okerkluiten, zeer dikwils een Zandgruis rammelen, dat by de Keien geen plaats heeft. 't Is opmerkens waardig, dat de een een zeer fynen verbonden Oker, en de ander niet dan een verbonden Zandgruis inwendig in zig bevat; 't welk wy toeschryven aan de eerste Kern, die, of zuiver Oker, of Zand-oker geweest is. Deeze Steenen draagen wyders den naam van Adelaar-steenen en Klapper-steenen, onder welken naam ze by de Drogisten bekend zyn. De Ouden noemden ze Aëtiten of Adelaar-steenen, en geloofden dat ze in de nesten der Arenden gevonden wierden. Men wilde veelal dat die Koning-vogels zoodanige Steenen in hunne Nesten bragten, om dat zy, zonder dezelven, hunne Jongen niet konden uitbroeden; of dat | |
[pagina 958]
| |
Ga naar margenoot+ze 'er zig van bedienden, om de hette, die hun in het broeden natuurlyk eigen is, te maatigen. Daar benevens beweerden ze, dat 'er, gelyk de Arenden, maar twee Jongen voortbragten, zoo ook maar twee zulke Steenen in één nest gevonden wierden, en wel een manlyken en een vrouwlyken Adelaarssteen; waar van de mannetjes en de wyfjes Adelaarssteenen hunnen naams oorsprong hebben. Anderen, wat minder bygeloovig, stelden, dat de Arenden, die op hooge toppen van Steenrotsen en Boomen nestelen, deeze Steenen in hunne nesten bragten, op dat dezelven door den wind niet afgesmeeten mogten worden: of ook wel, dat ze dezelven aldaar verzamelden, ten einde aan hunne Jongen, in derzelver eerste vlugt, eene vaste zwaarte te geeven, om tegen den wind in te vliegenGa naar voetnoot(*). Hoe 't hier mede zy, is ons onbekend; dog 'er is geen reden om te twyffelen, of deeze Steenen zyn de Aëtiten der Ouden, nadien ze met derzelver beschryving overeen komen. Misschien is 'er ook zulk eene Soort van Keien, gelyk men die meer in Vogelnesten vind; en men zou veelligt mogen denken, of ze ook zodanige Keien, met die Steenen, verward hebben. Sommigen, 't is waar, maaken egter insgelyks melding van een Steen, als eene Kern, in dien Steen, dien zy Callimus noemen; dan dit agten wy de | |
[pagina 959]
| |
Ga naar margenoot+Cissites van plinius te zynGa naar voetnoot(*); waar van hy zegt, ‘dat zy binnen in zig eene Stof hebben, die inwendig geluid maakt’; dog deeze benaaming agten wy eene en dezelfde zaak te bedoelen: zoo iemant deeze Steenen wyders in Soorten wilde verdeelen, zou hy de volgende schikking in agt kunnen neemen. | |
Eerste Soort.
| |
Tweede Soort.
| |
Derde Soort.
| |
[pagina 960]
| |
Ga naar margenoot+Vierde Soort.
| |
Tweede Geslagt.
| |
[pagina 961]
| |
Ga naar margenoot+geen de Heer ranouw deswegens in zyn Konst-Kabinet by één verzameld heeft; alwaar die oplettende Natuuronderzoeker dit stuk ten naauwkeurigsten den Vaderlander ontvouwt. Eenigzints zoude hier, ten opzichte der Metaalen, nog in't voorbygaan dienen gemeld te worden, de gewigtige onderneeming der Zilversmeltery of 't Zilver zuiveren, door de Gebroeders de neufville, binnen en buiten Haarlem, opgerecht; dan deeze onderneeming, niet ongelyk aan die van becher wegens het Goud, thans niet voortgaande, laaten wy die liefst berusten. Schoon wy, verre van dezelve te veroordeelen, gantsch niet vreemd zyn, om 'er een goeden voortgang van te vertrouwen. | |
Derde Geslagt.
| |
[pagina 962]
| |
daan Ga naar margenoot+te hebben, ten aanzien van de rangschikking der Delfstoffen in 't gemeen; voor zoo verre zy aan ons Land volstrekt eigen geagt worden, of in eenige andere betrekking tot de Natuurlyke Historie van Holland behooren. Alleen blyft, om dit geheele Deel te besluiten, nog eene voornaame CLASSE over; te weeten die der saamgestelde Weezens; welken, uit andere Ryken oorspronglyk, in onze Aarden eene aanmerkelyke verandering, tot eene kennelyke Delfstof, hebben ondergaan; zynde, als 't ware, met allerleie Stoffen omkorst, vermengd en saamgegroeid. En om den Leezer, dien wy mogelyk al wat veel gevergd, schoon, zoo wy hoopen, niet vermoeid hebben, niet veel langer op te houden, zullen wy ons terstond tot deeze CLASSE keeren, en dus spoeden, om tot een volledig slot der Delfstoffen van Holland te komen. |
|