Natuurlyke historie van Holland. Deel 1
(1769)–J. le Francq van Berkhey– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Derde hoofdstuk.
| |
[pagina 98]
| |
Ga naar margenoot+De Rhyn is eene der grootste Rivieren van Zwitzerland, Duitschland en de Nederlanden. Hy heeft zynen eersten oorsprong op de Alpen, op den top van 't gebergte Adula, Adyla, Adualla of Duadella genaamd; alwaar hy, uit eene kleene bronwel, en onderaardsche water-aderen, ontspringtGa naar voetnoot(*). Met het water deezer bronwelle vereenigt zig dat van eene tweede, zoo dat de Rhyn voortkome uit twee natuurlyke Bronnen; waar van de eerste word genaamd Voder Rhein, en de ander Hinter Rhein; het welk zoo veel zeggen wil als de eerste of voorste, en de tweede of agterste Rhyn; ontspringende deeze zoogenaamde agterste Rhyn hooger op, in het Lucomonisch gebergte, 't welk ook een gedeelte van den Adula is. Men bepaalt nog wel byzonder den eersten Oorsprong des Rhyns by eene zekere rots of berg, die, Avicula, Vogelberg genaamd word; alwaar de Rhyn uit verscheide adertjes, die by een bosch, Paradies genaamd, uitvloejen, tot een stroom aangroeit, by het dorp Zum-Rhein. Scheuchser deelt den oorsprong des Rhyns in drie deelen, en telt dus den voorsten, middelsten, en agtersten Rhyn op; dog hy bepaalt zig wel byzonder tot de twee genoemde bronnen; welker vereeniging by de dorpen Chamut, S. Giacomo, S. Anna en Tavetsch, geschied; van waar deeze Rivier verders met een ontzachelyk geweld van de toppen der bergen nederstort, en een | |
[pagina t.o. 98]
| |
Pl. I.
| |
[pagina 99]
| |
Ga naar margenoot+zoo zwaaren waterval veroorzaakt, dat het schuim, het welk door het nederbruischend water geboren word, verre over de bygelegen steenrotzen heen stuift; en, volgens het getuigenis van scheuchzer, zelfs de daar omtrent voorbygaande Menschen in gevaar brengt. Om den Vaderlandschen Leezeren, die meest allen weeten, dat de Rhyn op de Alpen ontspringt, een klaarer denkbeeld te geeven van dien oorsprong des Rhyns, wiens voortgang en uiteinde wy hier zoo duidelyk gewaar worden, oordeel ik het niet onnut, eene der Afbeeldingen van scheuchzer over te neemen; dewyl de verre afstand my belet dit zelf na te gaan, en naauwkeuriger af te tekenen.Ga naar voetnoot(*) De Rhyn uit dusdanige rotzen en steilten nedervlietende, word eerst bevaarbaar geagt, omtrent het steedje Chur, in het Churwalther-Thal, aan den voet van het gebergte gelegen. Vervolgens voortvlietende door het groote Meer van Constantz, stroomt hy langs Schafhauzen en Basel; van daar gaat hy naar den Elzas, en komt langs | |
[pagina 100]
| |
Ga naar margenoot+Brisach in de nabuurschap van Straatsburg; waar na hy, door verscheiden bykomende wateren in Duitschland aanwassende, Philipsburg, Spiers, Worms, Ments, Keulen, Neder-Wesel, Emmerik en meer andere plaatzen besproeit, vlietende steeds met eene groote drift nederwaards; tot dat hy eindelyk, eertyds by Schenkenschans, op het eilandje 's Gravenweerd, aan de Kleefsche grenzen, gelegen, dog thans omtrent twee uuren laager, door het Pandersche Gat, in twee armen verdeeld word. De Zuidelyker arm loopt voorby Nimwegen, onder den naam van de Waal, (Vahalis); die zig, langs Thiel en Bommel voortstroomende, vervolgens, op de hoogte van Woudrichem, met de Maaze vereenigt; alwaar ze met dezelve, ook op haare beurt, haaren naam in dien der Merwe verliest. De andere, of de Noordelyker arm, gaat voort naar Arnhem, en behoud den naam van Rhyn tot aan Wyk te Duurstede: doch deeze arm word reeds tusschen Heussen en Arnhem, of by Ysseloord tegen over Heussen, weder in twee armen verdeeld. Men ontmoet hier, volgens sommigen, de oude graft van drusus, die zig uitgestrekt zou hebben van den Rhyn by Ysseloord, tot aan Doesburg, alwaar de oude Yssel, uit het Wesstphaalsche gebergte herkomstig, dan in deeze graft of den nieuwen Yssel valt: dog anderen willen, dat de oude Yssel reeds oudtyds met eene bogt by Ysseloord in den Rhyn viel, en dat drusus denzel- | |
[pagina 101]
| |
ven, Ga naar margenoot+door middel eener graft, tusschen Doesburg en Zutphen, met de Nabalia, of den tegenwoordigen Yssel boven Zutphen, vereenigd heeft. Wat denkbeeld men ook als 't waarschynlykste verkieze, op deeze hoogte van Ysseloord althans keert zig een arm van den Rhyn Noordoostwaarts, die met den ouden en nieuwen Yssel langs Doesburg, Zutphen en Deventer voortstroomt, en, onder den naam van den Gelderschen Yssel, by Kampen in zee valt. De andere arm, die Westwaards loopt, bespoelt Wageningen, Rhenen en Wyk te Duurstede. Tot hier gekomen zynde, verdeelt zig deeze Westelyker arm weder in twee takken, waar van de een, den naam van Rhyn behoudende, naar Utrecht enz. heenen vloeit; terwyl de andere tak, die Westwaarts voort blyft stroomen, den naam van Rhyn verliest, en dien van Lek aanneemt. Deeze afleiding van den Rhyn, welke den naam van Lek draagt, is, naar sommiger gedagten, eene gegraaven vaart, welke de wakkere Veldheer, claudius civilis gegraaven zou hebben, ter bescherminge des Lands, toen by met zyne Batavieren geslagen was: maar anderen beweeren, dat deeze afleiding ontstaan is, door dien hy slegts den dyk, welken drusus geleid had, om den Rhyn binnen zyne oude kil te houden, by die gelegenheid afbrak, om de Romeinen, door 't overstroomende water, af te snyden. Het schynt integendeel, vol- | |
[pagina 102]
| |
gens Ga naar margenoot+het getuigenis der oudste Jaarboeken, dat de Lek door de inwoonders in laater tyd gegraaven, of ten minste wyder gemaakt is; want in dezelve leest men uitdrukkelyk, gelyk laager blykt, ‘dat die luden uit Holland / uit Sticht ende in de Betuve mit eendrachtigen rade ... een cleine beke uit den ryn vloiende / geheten de leck / mit een Dyke beslagen ende gemaect / ende hebben also den ryn haren vloet ende loop na uitrecht benomen’ enz. Wat hier van ook zy, deeze tak loopt van Wyk te Duurstede, langs Kuilenburg, Vianen en Schoonhoven; en valt, tusschen Dordrecht en Rotterdam, op de hoogte van Krimpen, in de Merwe. Met deezen tak, (om dit hier in 't voorbygaan aan te merken,) had waarschynlyk, wat beneden Vreeswyk of de Vaart, oudtyds ook gemeenschap de Hollandsche Yssel, die nu nog van boven Ysselstein, door Montfoort, Oudewater en Gouda, tusschen Schieland en den Krimpenerwaard stroomende, ten laatste, wat laager dan de Lek, op de hoogte van Ysselmonde, in de Merwe valt. En, gelyk men hier in laater dagen eene gemeenschap van den Lek en Yssel heeft afgesneeden, zoo heeft men in tegendeel, in 't begin deezer eeuwe, by het dorp Pannerden, of Panderen, twee uuren gaans beneden Schenkenschans, als boven aangeduid is, eene doorwatering gegraaven, die het water uit de Waal in den Rhyn afleid; zoo dat de Waal en de Rhyn, door dit Canaal, gemeenlyk | |
[pagina 103]
| |
Ga naar margenoot+het Pandersche Gat genaamd, aldaar eene nieuwe gemeenschap met elkanderen verkreegen hebben; terwyl de oude doortogt, waar door de Rhyn en Waal zig van elkanderen scheiden, bykans geheel verzand is. Door dergelyke doorgraavingen en afleidingen, als mede door de vereeniging met de armen van andere Rivieren, is de Rhyn, die by de beroemdste oude Schryvers alomme den naam van Rhyn behield, op veele plaatzen van naam veranderd. In vroegere tyden onderscheidde men den Rhyn slegts in Westerlyken, Middelsten en Oosterlyken Rhyn, naar de drie voornaamste onderscheiden uitgangen of monden, genaamd, Helium, Ga naar margenoot+Ostium medium en Flevum. De eerste, of Westermond was tusschen den Briel en Hellevoet, welke benaaming men meent van Helium afkomstig te zyn; de Middelkil had haare uitstrooming by Katwyk; en de laatste of Oosterlyke uitgang liep door 't Meer Flevo, nu de Zuiderzee, op de hoogte van 't Vlie in de Duitsche of Noordzee. De Rivieren, die wy thans onderscheiden in Merwe, Yssel, Lek, Vecht enz. stonden by de Romeinen allen bekend onder den naam Ga naar margenoot+van den Rhyn. Ook verdeelden ze de Landen en Volkeren der omliggende gewesten in Over-rhynschen, Tusschen-rhynschen en Buiten-rhynschen. Den grooten linkerarm des Rhyns kenden ze evenwel reeds ook met den naam van Vahalis of Waal; dog de Maaze, welke diestyds geheel van den Rhyn gescheiden was, is dus door de Romeinen | |
[pagina 104]
| |
Ga naar margenoot+niet onder den Rhyn betrokken geweest: en men kan uit het gezegde genoegzaam zien, dat alle de overige opgenoemde Rivieren haare geboorte aan die twee Hoofd-rivieren, den Rhyn en de Maaze, verschuldigd zyn. Dit in 't algemeen over de uitgebreidheid der benaaminge van den Rhyn aangemerkt hebbende, staat ons, na deeze uitweiding, weder te keeren naar Wyk te Duurstede, om den anderen tak des Rhyns, die naar Utrecht enz. afzakt, te beschouwen. Deeze tak, die westerlyke afleiding of de Lek verlaatende, loopt verder Noordwestwaarts, langs een gedeelte van Gelderland door de stad Utrecht; in welke de Rhyn zig nogmaals in twee takken verdeelt. De eene strekt zich Noordwaarts uit, en doorloopt, onder den naam van Vecht, een gedeelte van het Bisdom Utrecht. Deeze Vecht geeft eene aangenaame doorwatering aan de daar omstreeks gelegen Landen, die met een aantal van voortreflyke Lusthoven der Amsteldamsche Kooplieden en des Utrechtschen Adels pronken: voorts komt ze op Hollandschen bodem, vliet door Wesop en Muiden, en verdwynt ten laatste in de Zuiderzee. De andere tak die weder Westwaarts gaat, behoud zyn Naam, en vervolgt zyn alouden onbedwongen loop door Woerden, Leiden, en verders tot Katwyk, alwaar de Rhyn zig tegenwoordig in 't Duin verliest. Den Rhyn dus gevolgd hebbende, van zynen oorsprong in de Alpen tot op zyn | |
[pagina 105]
| |
Ga naar margenoot+uiteinde in de Provincie Holland, zoo eischt nu myn bestek, om zyne voornaamste uitwateringen in dit Graafschap wat byzonderer te gedenken; waar van de algemeenste en die de meeste aanmerking verdienen, in het Waterschap van Woerden, en het Hoogheemraadschap van Rhynland, een aanvang neemen, en haar einde erlangen. Want hoewel de Rhyn zynen naam in de Waal, Yssel, Lek en Merwe verlooren hebbe, zoo heeft hy evenwel in Holland, door de verandering van zoo veel eeuwen der aloudheid heenen, zynen eigen naam behouden. Men vind 'er ook niet alleen veele streeken en wateren, die naar den Rhyn genaamd worden; maar zelfs een aanzienlyk gedeelte van Holland ontleent van deeze Rivier, den naam van rhynland; om dat de Rhyn, na dat hy, Utrechts bodem verlaaten, en het Waterschap van Woerden doorgeloopen heeft, zynen loop aldaar vervolgt en ten einde brengt. Maar is dit gewest met die benaaming van den beroemden Rhyn verheerlykt, 't is echter in het Waterschap van Woerden, daar die Rivier het eerst onder haare eige benaaming Holland besproeit: welk Waterschap zy al dikwils moerassig maakt, door de overlooping en eersten aanval van haar water: het welk in deeze streek vermeerderd word, door de uitgraaving der klai, die tot de Steenbakkeryen, aldaar langs den oever in menigte geplaatst, dienen moet. De Rhyn, het Bisdom Utrecht verlaa- | |
[pagina 106]
| |
tende, Ga naar margenoot+en op Hollandschen bodem komende, vloeit hier door Woerden, langs Nieuwerbrugge en Bodegraave, naar Zwammerdam, Alphen enz. in Rhynland; doch in dit doorloopen ziet men gestadig de nedervlietende kragt van den Rhyn verzwakken; ten zy het Winterwater, 't welk, door 't smelten der sneeuw, in den voortyd in menigte af komt zakken, eenige sterker voortvloejing veroorzaake. Doch hier omtrent staat nog aan te merken, dat de Rhyn te Bodegraave, en, eer hy tot daar toe nadert, ook op andere plaatzen, door Sluizen tegen gehouden word, om Rhynland voor overtollig water te bevryden, 't welk tot het slaauwer stroomen veel toebrengt. In deeze streek begint de Rhyn zig ook in verscheide takken, en zoo natuurlyke, als door konst gemaakte vaarten, en ontallyke slooten, weteringen enz. te verdeelen; welke alle naauwkeurig op te tellen een al te grooten omslag zoude vereischen; 't zal genoeg zyn, zoo ik vertrouwe, indien ik de voornaamste slegts melde. De eerste, die ons voorkomt is de Grecht, welke door het Land van Utrecht tot aan Agtienhoven loopt, en die Provincie aldaar van Holland scheid. Voorts ontmoeten we de Wierikervaart, die tusschen Woerden en Bodegraave uit den Rhyn gebooren word. Wat laager is 'er by Zwammerdam een water, genaamd de Meije: 't welk, uit den Rhyn komende, door de Heerlykheid Nieuwkoop, tot in de daar omstreeks uitgeveende | |
[pagina 107]
| |
Ga naar margenoot+plassen voortloopt. Ook vind men beneden Zwammerdam, digt by Alphen, nog een breeden arm van den Rhyn, die hem, door de stad Gouda, weder in den Hollandschen Yssel brengt. Deeze doorvaart krygt aldaar den naam van de Gouwe; die door eene sterke Sluis aan den Rhynkant word afgescheiden: welke Sluis den aandrang van beide deeze wateren in bedwang houdt. Voorts loopt de Rhyn, aan de overzyde van Alphen, met eene smalle uitwatering, de Aar genaamd, door alle de Aarlanderveensche, Langeraarsche en Korteraarsche Polders, tot in het Braassemer Meer. Vervolgens ontmoet men beneden Alphen, aan de Oudshoornsche zyde, eene ruime gegraaven uitwatering, Heimans-Wetering, en ook wel Smolenaars-vaart of Smeulenaars-vaart genaamd. Deeze Vaart verliest zig in het Braassemer Meer, na dat zy de Heerlykheden van Oudshoorn, Esselykerwoude en Jacobswoude bespoeld heeft. Dezelve verleent een ruimen en welgeregelden doortogt aan de groote Schepen, die door de Maaze, of Merwe, langs den Goudschen Yssel, door de Goudssluis, heen en weer, na en van Amsterdam en Rotterdam, afvaaren; die, ter zaake van hunne grootte, den gewoonen weg der kleenere vaartuigen niet kunnen gebruiken; zoo van wegens de al te naauwe uitwateringen des Rhyns, als uit hoofde van eenige byzondere Stederegten op de Delfsche Vliet, die hun den doortogt door Lei- | |
[pagina 108]
| |
den Ga naar margenoot+verhinderen; 't welk de Schippers noodzaat om zig van deeze Wetering te bedienen. Dezelve is ook ten dien einde zeer wel geschikt, en leid die grootere Schepen, door de Oude Wetering in het Haarlemmer Meer, en vervolgens door Haarlem en Sparendam in het Y. Men heeft zelfs voorbeelden van Driemast-Koopvaardy-Schepen, welke langs deezen stroomweg van Amsterdam te Rotterdam gekomen zyn. Den Rhyn verder afzakkende, nadert men tot Kouderkerk, waar omtrent een oude tak des Rhyns gevonden word, die, naar het gevoelen sommiger Oudheidkundigen, voor eenige eeuwen, veel breeder en grooter geweest moet zyn, dog heden zoo smal en klein is, dat hy nu luttik of luttel word geagt; en daar door den naam van Luttik Rhyn, en Lutje Rhyn, bekomen heeft. Van Kouderkerk voortgaande, komt men tot aan Leiderdorp; daar de Rhyn zig weder loost in een breeden en van ouds bekenden doortogt, de Does genaamd. Deeze gragt loopt langs Hoogmade, anders Hoomade, in de wyde Aa, en ontlast zig vervolgens, door het Paddegat in het Braassemer Meer; na dat ze een aantal van Weteringen, Vaarten en Slooten in de Rhynlandsche Polders van dien kant voort-gebragt heeft. Daar en boven dringt de Rhyn ook, aan de overzyde van de Does, met veele kleene vaarten, in de schoone Landsdouwen van de Weipoort, en met nog eenige kleene vaarten, als de Vrou- | |
[pagina 109]
| |
wevaart, Ga naar margenoot+de Vaart langs Zwieten enz. tot agter om Delfland heen. Als men den Rhyn verder volgt, nadert men het einde van Leiderdorp, alwaar hy, even voorby de Leiderdorper brug, in twee armen verdeeld is, die de Oude- en Nieuwe Rhyn genaamd worden. De Nieuwe Rhyn is eene doorgegraaven vaart, in den aangroei der stad Leiden waarschynlyk geschooten: de andere, integendeel, te weeten de Oude Rhyn, is de natuurlyke tak des Rhyns, welke door een driehoekig stuk Lands van den Nieuwen Rhyn gescheiden word. Dezelve loopt, tusschen dat Land en den gemeenen Weg, nevens de Zeilpoort, in de stad Leiden; na dat hy zig nog vooraf, door de Spanjaardsbrugge, met een ruim en breed water, 't welk de Zyl genaamd word, langs het Zweiland, met de Leede vereenigd, en voorts door het Kager Meer, in het Haarlemmer Meer, een zylingzen uitloop gemaakt heeft. De Nieuwe Rhyn, de andere zyde van 't opgemelde driehoekige stuk Lands bespoelende, vliet op eene dergelyke wyze, nevens de Hoogewoertspoort, in de stad Leiden; en deeze Armen hier beide te samenloopende, voorzien die Stad met verscheiden ruime en frissche gragten. Ze vereenigen zig volkomen voor de Visbrugge, en het adelyk huis ter Lugt; dog naauwlyks ontmoeten ze elkander, of de Rhyn ziet zig wederom in twee andere takken verdeeld; en verliest in den eenen zynen naam, | |
[pagina 110]
| |
Ga naar margenoot+in dien van de Maarne; welke Arm des Rhyns van eene zoo hooge aloudheid word geagt, als de Rhyn ter deezer plaatze zelve. De Maarne verlaat nu de Stad aan de Maarnepoorte, dog oudtyds aan den voet van den Burg; en strekt zig uit tot een zekeren alouden stroom, de Leede of Leithen, en met eene verzagte spelling de Leiden genaamd. Deeze Leede vereenigt zig voorby Warmond, zoo als gezegd is, met de Zyl; dog eer de Maarne dus na de Zyl vliet, wend dezelve zig voorby Poelgeest, naar Oestgeest; van daar vervolgt ze haaren loop door Rhynsburg, waar omtrent ze haaren naam van Maarne weder verandert, en dien van Rhyn aanneemt, welken ze ook behoud, tot dat ze by Katwyk haaren grooten bronader ontmoet, en zich daar mede vereenigt. Dog laat ons wederkeeren naar Leiden. De Rhyn, aan den oorsprong der Maarne binnen die Stad, regt door vlietende, verlaat Leiden, tusschen de Witte- en Morschpoort, onder den bynaam van het Galgewater, veroorzaakt door de plaatzing der galge, of van het Geregt aldaar. Voortstroomende, maakt hy intusschen eenige in wateringen zoo in de Landen der Hoogemorsch aan de eene, als in die van Voorschooten en Wassenaar aan de andere zyde; bespoelt verder, met een ruimen vloed, Valkenburg, en komt ten laatste te Katwyk aan den Rhyn; aan welks einde, deeze beroemde Rivier in haaren uitersten loop | |
[pagina 111]
| |
Ga naar margenoot+dermaate gestuit word, dat zy, zig in eenige kleene slootjes en de vaart naar Noortwyk allengskens verliezende, aan de Duinlanden smoore. Maar schoon de Rhyn hier dus als tot niet loope, zo word echter hier omstreeks zyne gedagtenis van zig oudtyds op deeze hoogte in de Noordzee ontlast te hebben, bewaard; niet alleen aan Rhynsoever, maar ook aan het einde van eene gegraaven vaart, die tot Katwyk aan Zee loopt, en den naam draagt van het Mallegat, langs welke eenige platte schuiten heen en weder vaaren, om Schelpen en Zout water aan den laager en uitersten oever des Rhyns te brengen. Men stelt gemeenlyk dien uitloop des Rhyns wel byzonder by het beroemde Huis te Britte; en gevolglyk heeft men denzelven omtrent dit Mallegat ook te zoeken: vermits men hier en daar blyken van een Rivieroever gewaar word, en de Landen daar omtrent tot by Noortwyk zeer klaijig zyn. Dus aan het einde van den Rhyn gekomen zynde, zal het, daar ik, van den oorsprong des Rhyns spreekende, eene Afbeelding van deszelfs herkomst in de Alpen, uit scheuchzer heb overgenomen, niet ongevoegelyk zyn, myne Aftekening van deszelfs gestuiten loop hier mede te deelen. Ik heb dezelve in diervoege gemaakt, dat men zig te gelyk een geregeld denkbeeld van dat bekende Mallegat kan vormen; en tevens de merkelyke laagte van den Rhyn by de hoogte van dat Mallegat onderscheiden kan nagaan; ook | |
[pagina 112]
| |
Ga naar margenoot+ziet men ter regterzyde van deeze Afbeelding eenige Koornschooven, zynde dit het Land omtrent Rhynsoever, terwyl zig Noortwyk in 't verschiet vertoont, gelyk ook wat laager Noornes, op welke hoogten, agter het Duin, Britten gelegen heeft; terwyl het gezigt op de beide Katwyken door het geboomte ter linker zyde belet word; voorts ziet men op den voorgrond de Schelphoopen, en beneden in de laatste sprank van den Rhyn een Zoutwater-scheepje leggen, in het welke, door middel van een goot-pomp, of lederen hevel, het Zout water, uit een platte Vlet, in het Mallegat leggende, word overgepompt, enz. - Deeze beschouwing leid onze gedagten natuurlykerwyze, tot de verschillende denkbeelden der Oudheidkundigen, raakende de al of niet wezenlykheid van deezen uitloop des Rhyns in vroegere dagen. Want, hoe zeer de oudste en geloofwaardigste Schryvers deezer Landen dien Rhynsoever en ook Britte aanmerken als een overblyfzel van den alouden doortogt des Rhyns tot in Zee; zo word dit nogtans door eenige nieuwe of laatere Oudheidkundigen betwist en stoutlyk tegengesproken, ja voor onmogelyk gehouden. Hoe het hier mede zy, een ieder mag mynenthalve daar omtrent gevoelen wat hem goeddunke; doch ik kan niet wel nalaaten, schoon het niet onmiddelyk tot de tegenwoordige Natuurlyke Historie van Holland betrekkelyk zy, een lust, welke my hier dringt, op te volgen, en 't myne toe te | |
[pagina t.o. 112]
| |
[pagina 113]
| |
Ga naar margenoot+brengen, om het oude en regte gevoelen, door de volgende aanmerkingen, te helpen bewaaren; terwyl dezelve ook hun nut hebben, met betrekking tot den aart en geboorten der gronden van Holland, en wy ons gevoelen, zoo wel Natuurkundig als Oudheidkundig, zullen tragten voor te stellen. Alle de voornaamste Schryvers van 't begin deezer, en ook der voorige eeuwen, hebben eenpaarig vastgesteld, dat de Rhyn by Katwyk in Zee geloopen heeft; 'er is byna geen één geweest, die het niet waarschynlykst oordeelde, of opentlyk beweerde, en 'er is althans geen één gevonden, die het met grond heeft tegengesproken. Het zy genoeg hier twee groote Mannen op te noemen, die het oude en zekere gevoelen beweeren, te weeten, den geleerden cluverius, en den onwaardeerbaaren menso alting. Ondertusschen, gelyk het meermaals gaat met waarheden, die onder de Aloudheid begraaven liggen, dat men by gissing dezelven uit versleeten gedenkstukken en uitdrukkingen der Ouden betwist, alschoon noch de oprichters dier gedenkzuilen, noch de beschryvers dier zaaken, ooit gedagt hebben, om, 't geen 'er in laatere tyden uit word opgemaakt, zoo is het ook met den uitloop des Rhyns gelegen. Het gezag van groote en geleerde Mannen heeft hier omtrent eene nieuwe waarschynlykheid op de baan gebragt; die, hoe waarschynlyk ook, in opzigt der tegen- | |
[pagina 114]
| |
woordige Ga naar margenoot+Landsgesteldheid, onzes bedunkens, in 't geheel niet strookt, met het geene ons de waarheid, zoo der aloudheid, als die der natuurlyke gevolgen, bevestigt. De voornaamste tegenspraak tegen het gevoelen der Ouden, is openlyk geboekt door mynen waardigen en hoogstgeachten Stadgenoot, den Heer frans van mierisGa naar voetnoot(*). Die Heer beweert, dat de Rhyn nooit by Katwyk in Zee heeft geloopen; maar dat hy zich, beneden Utrecht en omtrent Leiden, ‘ten Zuiden, door de Meerburger en Roomburger wateringen, langs den, nieuwen Rhyn, door de oude en nieuwe Vliet, door Delft, Maaslandssluis, Delftshaven, Schiedam, en elders, in Zee geworpen heeft; en dat hy aan de Noordzyde, met meerder macht, door de Heimans Wetering, de Does, de Zyl en de Maare, in de Leidsche- of Haarlemmer Meer, en vervolgens door Noord-Holland en West Friesland, in de Zee, of ook in het Y gevloeid is.’ Ten bewyze deezer stellinge beroept hy zich op de oude Jaarboeken, en eenige Handvesten en Lastbrieven der Graaven, als die van Graaf aarnout enz. waar uit, zynes oordeels, schynt te blyken, dat de Rhyn niet by Katwyk in Zee geloopen zou | |
[pagina 115]
| |
Ga naar margenoot+hebben. Hy versterkt dit zyn gevoelen verder, door eene natuurlyke reden, hier uit afgenomen, ‘dat de vaste grond langs het Strand hooger is dan het gemeene water: en vervolgens, (om 't gevoelen der verstoppinge tegen te gaan,) dat de Zee geene klai opwerpt; door welke die opening gestopt zou weezen; en dat op het strand nergens zoo groot eene diepte, en wydte, als de Rhyn oudtyds tot zynen loop nodig had, door zand gevuld, gevonden word; maar men zal in tegendeel, zegt hy, omtrent Katwyk, en het gantsche Strand, tot aan Petten toe, overal doorgaans harde en vaste klai, kort onder het zand ontdekken, gelyk zulks ook op ordre van de hooge Overigheid, op zekeren tyd, door het booren van het strand bevonden is; en by welke afspoelinge of storm het ook mag geweest zyn, nooit heeft zich anders Ga naar margenoot+dan klai vertoont.’ Wanneer men nu met oplettendheid, deeze hoofdzaakelykste bewyzen nagaat, en een weinig gelieft te letten op de natuur van den Rhyn, en den aart zyner bedden en gronden; dan meen ik in staat te zyn, om overtuigelyk te konnen toonen, dat ik met recht, het geen men als eene tegenwerping aanvoert, tot een bewys voor 't oude gevoelen gebruiken mag. Want dewyl de Rhyn eene Rivier is van zoet water, die overal eenen klaibodem heeft, en eene menigte slibber van boven met zich voert, waar door | |
[pagina 116]
| |
Ga naar margenoot+zy op landen, daar nooit te vooren klai was, by overstrooming, nieuwe klailaagen doet gebooren worden; zoo kan het bovengemelde, ten opzigte van den eigenaartigen grond en bodem des Rhyns by Katwyk, niet ten tegenspraak verstrekken; maar 't dient veel eer om als zeker te bewyzen, dat 'er zoete Rivieren en Wateren geweest zyn, die aldaar de klailaagen hebben gebragt: welke laagen de Zee, die, (zoo als de Heer van mieris wel aanmerkt,) niet dan zand opwelt, thans met zand bedekt; waar door ze een nieuwen bodem formeert. Zoo 'er vervolgens afspoelingen zyn waar door de Zee het zand wegkabbelt, by welken storm het ook mag geweest zyn, zoo is het natuurlyk dat 'er zig klai vertoont: en 't is ook niet onmogelyk dat de Zee haare dieper klailaagen wel eens loswelt en opwerpt. Ja de Heer van mieris zelf bewyst dit, wanneer hy zegt, dat de Zeeuwsche Eilanden uit de klai van de Rivier de Schelde gebooren zyn. Dit geeft my grond, om ook hier te besluiten, dat de klai by Katwyk, en op 't Strand, uit den Rhyn gebooren is. Als men nu verder aan den anderen kant de oude bewyzen niet stilzwygend nog opzettelyk voorby gaat, maar de waarheid der oude gedenkschriften, met de hedendaagsche overblyfzelen, en de natuure des Rhyns, vergelykt, dan is het overzeker bekend, dat de Zee oudtyds zoo naby aan Katwyk niet heeft gespoeld als te deezer | |
[pagina 117]
| |
Ga naar margenoot+tyd, en dat gevolglyk het klaibedde verre op 't strand geweest is. Ook moet de mening van cluverius, ‘dat de Zeegaten door storm eerder zoude verwyden dan verstoppen,’ met eene behoorlyke bepaaling begreepen worden; te weeten, naar geraade van de streek des winds en de stroomstrekking. Men weet toch; by ondervinding, dat met een zelfden storm de Zeegaten aan den eenen hoek verwyden, en aan den anderen vernaauwen; ook is het zeker, dat als het water door storm geweldig in de zeegaten gedreeven word, dat 'er dan ook zeer veel zand of slyk medegevoerd word; 't welk, na 't bedaaren van den storm, op den bodem nederzinkt, waar door allengs eene verzanding of verstopping veroorzaakt kan worden. En wat de aanmerking betreft, ‘dat, byaldien wy den loop van den Ryn beneden Utrecht willen naagaan, men dan duidelyk zal kunnen opspooren, dat, zoo hy zich te Katwyk in zee ontlast hadt, dan al de Waters, die uit den zelven voortkomen en afleidende stroomen zyn, anders moesten geloopen hebben, en aanvoerende geweest zyn; gelyk aan andere Rivieren, welke in zee vallen, gezien wordt.’ Hier op dient, eerst, dat men den Rhyn niet moet aanmerken zoo als hy nu loopt: en ten andere, dat men beneden Utrecht geen eene uitwatering des Rhyns vind, dan die na de verstopping van den Rhyn gegraaven zyn; en dat die geenen | |
[pagina 118]
| |
Ga naar margenoot+die men voor oude en waare armen houd, als de Does en de Zyl, nog aanvoerende zyn. Daar en boven gaat het niet door, dat alle de zytakken van sterkvlietende Rivieren aanvoerende moeten zyn; vermits zy hier en daar stuiten, en dus in meeren en poelen veranderen: waar van in de Maaze en Schelde dagelyks blyken genoeg te zien zyn. De Heer van mieris maakt zelf gewag van het eiland Brittien, waar op de tooren van Caligula gebouwd is; en zegt, dat men, volgens procopius en strabo, van den mond des Rhyns, het voorgebergte van Kent zien konde. Dan of dit Brittien een Eiland is geweest, wil ik niet beslissen; twyffelende of men dit by procopius, niet voor ons Batavie, en by strabo, voor Brittanje zelf moet houden; of anders om ons Brittenburg denken: en dan wil ik veel eer gelooven dat het aan het vaste land verknogt is geweest; gelyk dit eenige boomen, waar aan de Visschers van Katwyk hunne netten somwyl verwarren, getuigen; ook is de bewuste Kallas tooren zoo diep in zee van dit geboomte niet afgelegen, volgens het geloofwaardig getuigenis van paris niet alleen, maar zelfs, uit mondelyke berigten van oude en geloofwaardige Zeelieden, dat 'er eene kennelyke gestalte van een Eiland zoude konnen worden uitgedagt. Dat men het voorgebergte van Kent heden zoo niet ontdekken kan als strabo getuigt, is geen bewys, dat 'er daarom verder in Zee een | |
[pagina 119]
| |
Ga naar margenoot+Eiland zou gelegen hebben, dit is slegts eene vinding, om dat men met den grooten afstand van het gebergte van Kent verlegen is, en zig hierom een Eiland verbeeld. Want vooreerst weet men niet met zekerheid hoe hoog die tooren van Kalla geweest zy, en of men het van 't Vlakke Land heeft gezien; en men weet daar en boven ook niet welk eene verandering de inbreuk der Zee, tusschen Brittanje en Vrankryk, aan het gebergte van Kent by aardbeeving, storm enz. veroorzaakt kan hebben; en te gissen dat deeze zeer aanmerkelyk is, heeft geen onwaarschynlykheid. De schrandere aantekenaar op cluverius, by wien deeze zelfde aanmerking voorkomt, twyfelt ook grootelyks, of strabo, als een vreemdeling zynde, zig niet vergist hebbe; en hy meent met reden, dat pontanus, te gelyk met cluverius, dit alleen aanvoeren, ten bewyze van de veranderingen, die Strand en Land sedert dien tyd hebben ondergaan. Dog dit daar laatende; 't is zeker, volgens strabo, dat de mond des Rhyns by Brittien was; 't is te gelyk zeker dat 'er, van Katwyk af, tot het aloude Huis te Britte, en van daar tot aan Kallas tooren, van ouds af, gelyk nog heden, een vaste grond geweest is, welken de Zee nu geheel en al overstroomt: en 't is niet minder ontegenzeggelyk, dat 'er, aan den binnenkant der duinen, en onder dezelven, zoo wel aan den kant van Hoornnes als verder op naar Noordwyk, en aan den anderen kant | |
[pagina 120]
| |
Ga naar margenoot+by de Zandsloot, overal klai en veengrond, ja zelfs op en onder het strand te vinden is. Dit bevestigt ook het waaragtig getuigenis des Heeren adriaan ploos van amstel, die als ooggetuigen, by het doorgraaven van het gemelde Mallegat, Ao. 1571 Ga naar margenoot+getuigt, ‘dat de gront van den ouden stroem des Rhyns, wel beloopen was met zand van de duinen omtrend de hoogte van tien voet, ende onder dat zant van de duinen werde bevonden, schone blauwe potcley omtrent ses voet hooghte na het oogh te zien, ende in 't midsen van gemelde potcley worde gevonden een schone copere Medallje met een keizers hooft van de oude Romeinen, enz.’ Dit alles verleent ons klaare bewyzen van eene voorheen beplante Landstreek; overeenkomstig waar mede ook nog verscheiden valeijen tusschen de Duinen tot digt aan Zee gevonden worden; en dat wel meest aan dien kant daar de Rhyn, volgens het oude gevoelen, geloopen heeft, en men zeker in een diepte van tien voet zand geen Medaille in de klai zoude vinden, was de grond in vroeger tyd niet laager geweest. Maar om nu verders den loop des Rhyns na en in Zee te bewyzen, zoo zullen wy ons bedienen, van de eigen woorden des Heeren van mieris, want, zegt die Heer, zyne meening voorstellende, hoe de goederen van Rhynsoever op den tak des Rhyns vervoerd wierden; ‘want, het schynt uit veele omstandigheden, dat deeze tak van | |
[pagina 121]
| |
Ga naar margenoot+den Ryn, tusschen Katwyk en Noortwyk, in eene plas, of een staande water te niet liep; welke in 't vervolg tot Land geworden honderd en agt mergen groot geweest is:’ zulk eene groote vlakte Lands voorwaar, tusschen den afstand van nog geen uur gaans; zoo digt aan de Zee; zoo naby aan de plaats daar de grondslagen van 't Huis te Britte zyn, en de uitgang des Rhyns moet zyn geweest; zulk eene vlakte, zeg ik, die nu nog natuurlyk hoog ligt, en vol klai is, kan al dit water uit geene kleene vaarten gekreegen hebben: dog hier van straks nader. Wy volgen nog de woorden van dien geachten van mieris, ‘'t zy deeze tak door de natuur of door konst gemaakt was, hy kan voor den waaren Ryn niet gehouden worden; of anderzints vervalt het gevoelen der Oudheidkundigen, dat aan de rechter zyde van den gemelden Stroom geene Romeinsche Sterkten geleegen hebben, of Rynsburg, dat aan de rechter zyde van 't gemelde water ligt, moest geen gebouw der Romeinen geweest zyn: 't geene door de onderzoekers der vaderlandsche oudheeden echter vastgesteld en van my voor zeker gehouden wordt.’ Deeze gevolgtrekking neemt myns bedunkens niet weg, dat dit de Rhyn zoude zyn. Zeker is het, vooreerst, dat men dit voor een natuurlyk water te houden heeft; aangezien de grootte van den plas en de omgelegene gronden. En wat verder het gevoelen der Oudheid- | |
[pagina 122]
| |
kundigen Ga naar margenoot+betreft, dit is niet meer dan eene losse gedagte; want men leest by plinius, dat Germanicus over den Rhyn gelegerd was, in 't Land der Cauchen: 't welk toont dat de Romeinen ook Sterkten over den Rhyn gehad hebben. Daar en boven meen ik ook, dat dit meerder betrekking heeft op de Romeinsche Sterkten, die hooger op liggen, en by den eersten in-togt der Romeinen in Batavie gestigt zyn. Ook is het nog onzeker of Rhynsburg wel een Romeinsch gestigt is, dog 't zy zoo, ik geloof 't, maar als men dit gevoelen al volstrekt wil doordringen, of hetzelve toestaan, dan zou het nog wel te bewyzen zyn, dat Rhynsburg ook lings aan den Rhyn ligt: want als men den arm van den Rhyn, die van Leiden met de Maarne of Leitha bezyden Oestgeest, en door Rhynsburg zelve loopt, nagaat; dan moet men zeggen dat ook Rhynsburg aan de linker zyde gelegen is; en dus zou het door de Romeinen, gelyk ze meermaals gedaan hebben, op den samenloop dier Rhyntakken, lings en regts, als op een driesprong, geplaatst zyn. Dog laat ons, van dit verschil, dat niet byzonder ter zaake strekt, afziende, tot andere bewyzen overgaan. Men heeft hier, zoo ik agte, met reden vast te stellen, dat de duinen niet altyd zoo digt na binnen gelegen hebben als zy zig thans vertoonen; of ten minsten, dat die duinen, die nu den uitgang van den Rhyn bedekken, 'er niet geweest zyn, toen die Rivier daar om- | |
[pagina 123]
| |
streeks Ga naar margenoot+volkomen in Zee heest geloopen. Dat die Rivier in tegendeel nu tusschen eenen vlakken, dan langs een heuveligen, of bergagtigen en met grienten begroeiden, of in laater dagen ook wel bedykten, oever, gestroomd heeft; even zoo als zy nog heden in Gelderland, by Wyk te Duurstede en Rhenen tot aan Utrecht en verders loopt: hoedanige grienten en voorlanden 'er nog heden by Leiderdorp en Valkenburg gezien worden. Dat hy gevolglyk ook met eene grooter breedte, tusschen of voorby de Zandduinen, heeft gestroomd, zoo als het Haarlemmer Meer oudtyds tusschen de verdronken Vennep, de Lisser en Hillegommer duinen geloopen heeft, en 'er nog heden aankabbelt; of zoo als de Maaze ook nog tusschen de duinen aan den Hoek van Holland in zee loopt. Dog waarom dit veranderen van de Zandduinen zoo flaauw betoogd? daar men dagelyks nog eene menigte van voorbeelden heeft, van de plaats-verandering der duinen, die door den wind heen en weder, of op een gestooven worden: die zig hier als bergen op elkander stapelen, en gints weder tot vlakten aangroejen; naar dat de plantgewassen den bodem min of meer aaneen houden. Tot een allerkragtigst bewys van dit verloopen der Zandduinen, strekt, in onze Eeuw, de ongemeene zwaare verzanding, in de Dantziger Neering: alwaar in een kort verloop van jaaren het grootste gedeelte van dat Land zoodanig verzand is, dat huizen en | |
[pagina 124]
| |
Ga naar margenoot+boomen bedekt zyn. Andere duinen weder worden door het water of afgespoeld of aangehoogd; ten getuige hier van dient het geen wildschut aantekent, dat de westhoek van Cadzand, zedert Ao. 1703 tot Ao. 1746. wel over de vyf honderd roeden Ga naar margenoot+lands aan duinen heeft verlooren. Daar Zyn ook by Katwyk zelf zoo oude als nieuwe getuigen, die ons leeren, hoe geweldig de Zee de duinen aldaar somwylen by hooge vloeden afspoelt. Onder anderen gaven die van Katwyk, Ao. 1632. in een verzoekschrift aan de Staaten van Holland, te kennen, dat, sedert vyftien jaaren herwaards, door den Zeevloed en anderzins waren afgespoeld negen en zeventig huizen; en voor dien tyd nog eens zeventig; te samen honderd negen en veertig; en by myn leeftyd heb ik zelve nog verscheiden afspoelingen van duinen en huizen by Katwyk opgemerkt. Men zie ook, wegens het afspoelen van Scheveningen, junius na, mitsgaders de Afbeelding van oud Scheveningen, welker onderschrift meld; dat aldaar, op allerheiligen dag, Ao. 1570, door een zwaaren zeevloed, verwoest zyn, honderd agt en twintig huizen. Uit dit alles blykt ten klaarste, dat de plaatsing der Duinen even zoo groote verandering onderhevig is, als de bedden der Rivieren zelve; welke hier en daar verhoogen, verdiepen, en naar 't verloopen der stroomen af of toeneemen. Dit bevestigt ook de Heer van mieris, als hy zegt: ‘Niet on- | |
[pagina 125]
| |
waarschynlyk Ga naar margenoot+dunkt my dat de duinen, met het overstroomen en wegspoelen van 't gemelde Eiland, (te weeten het vooronderstelde Brittien,) volgens de aanneemelykste gissing omtrent het midden der elfde eeuwe, door 't geweld van de Zee, langs de kusten van Holland gedreeven zyn; als mede dat de grondslagen van het op strand gelegen Huis te Britten, zoo lang onder de zandbergen begraven zyn gebleeven, tot die door het water en de wind landwaard ingejaagd zynde, de overblyfzels van 't voornoemde gebouw niet eerder dan in 't jaar vyftien honderd en twintig, zig ontdekt en kenbaar gemaakt hebben.’ Wat zal men nu voor Landwaards in houden moeten? Wat voor de plaats daar de duinen door wind en zee gebragt zyn? Wat anders, dan het land tusschen Brittenburg en beide de Katwyken? Als men zig, op deeze bedenking, den Staat van Holland eens voorstelt, zoo als die moet geweest zyn voor eenige Eeuwen, en in dien tyd, toen de Rhyn hier in volle kracht en aanzien was, dan kan, en moet men niet anders besluiten, of die Rivier heeft haare vaste oevers, voor en beneden 't Huis te Britten, even zoo gehad, als zy die nog boven en beneden Utrecht heeft; dat is, stroomende tusschen vaste klai-oevers; al het welk nog dagelyks de klailanden getuigen, die naast den hedendaagschen Rhyn in Holland liggen. Men | |
[pagina 126]
| |
Ga naar margenoot+gelieve voorts te letten, hoe hoog Rhynsburg, Katwyk, Valkenburg, Leiden, aan de hooge zyde; mitsgaders Roomburg, en verder de oudste Dorpen naast den Rhyn liggen; men spoore tevens de overblyfzelen van het voorland of den laager oever na; en men zal overal het spoor van een Rivier-oever vinden. Men ontmoet hier alomme aangespoelde klailaagen; waar van eene menigte uitgegraaven en duur verkogt word, tot gebruik der steen- en pannebakkeryen; dewelke meest alle, op het voorland van den Rhyn geplaatst zyn; andere dier gronden heeft men tot Lusthoven aangelegd; en de meeste overigen zyn nog heden digt met rietakkers, grienten en waterwilligen bezet; welk alles klaare blyken van eene aloude rivier uitlevert. Voeg hier eindelyk nog by, dat klaas kolyn, spreekende van den berugten Veldoversten brinio, denzelven overwinnende invoert:
Met zinen krieg gebarden
In den Katwykcker warde.
Warde nu, is nog, by alle inwooners aan den kant onzer Rivieren, in den zin van Waarden, 't welk voorlanden der loopende Rivieren zyn, bekend, en bygevolg is, volgens kolyn, te Katwyk de waard of voorland van den Rhyn geweest. Daar 'er nu zulke natuurlyke bewyzen van den loop dier Riviere oudtyds in Holland, en byzonder by Katwyk zyn; wat reden is 'er, | |
[pagina 127]
| |
Ga naar margenoot+om te twyffelen, dat de Rhyn zig daar voorby niet met gelyke uitgebreidheid tot aan Zee zoude hebben uitgestrekt, als heden de Maaze? Immers geene; want die plaatzen, die dadelyk stedestigting hebben ondergaan, zyn gebleeven, zoo als ze zig nu nog bevinden; en de andere, die nu nog laager liggen, zyn die laagte verschuldigd, aan het uitveenen, het uitgraaven van klai, en het bebouwen in laater tyd: dat ook het gevoelen des Heeren van mieris is, en in 't vervolg nog nader zal blyken. In 't voorby gaan moet ik hier egter eene tegenwerpinge, die men zou kunnen maaken, oplossen; te weeten, dat die hooge gronden, op welken de stedestigtingen zyn geschied, door de bewooners zelven zyn aangehoogd; en dat men dezelven voor de zoo bekende Terpen zoude kunnen houden. Dog ik meen dat deeze uitvlugt hier van geen het minste belang is, of men moest, in opzigt van Leiden en den Rhyn, beweeren, dat men al het land, van Rhynsburg af, langs de hooge Morsch, tot Leiden, en aan den anderen kant van Katwyk langs Valkenburg tot by Leiden, voor éénen enkelen Terp heeft te houden; het welk niet alleen ongegrond is, maar ook tegen alle de denkbeelden van 't maaken der Terpen aanloopt. Op deeze waare en natuurlyke aanmerking, afgeleid uit de gelegenheid des Lands, en die der Riviere, nog ten huidigen dage, meen ik nu wederom met grond te mogen | |
[pagina 128]
| |
Ga naar margenoot+stellen, dat de Rhyn oudtyds veel grooter van aanzien en breeder geweest is, niet alleen by Katwyk, maar zelfs van Utrecht af, tot in Zee, dan zy zig nu vertoont. Nadien, gelyk wy reeds betoogd, en ook in eene andere verhandeling beweezen hebben, dat de aart van zyne oevers, en van zyne klaislibber-gronden de zelfde is in Holland als in Gelderland, daar de Rhyn de klai nog dagelyks aanvoert: het eenige en natuurlyke onderscheid, van bleeker of blaauwer geverwd te zyn, heeft men alleen daar aan toe te schryven, dat de Rhyn in Holland, als een stilstaand Water, en in Gelderland, als een altoos nedervlietend Water, moet aangemerkt worden: waar door het eene gestadig met klai en slibber gemengd is, en hen ander door waterplanten en zwarten modder in zeker opzigt vermagert, en van verwe verandert: blyvende voor 't overige de reeds bygebragte bewyzen van een rivier-oever genoegzaam, ter bevestiginge van onze gedagten. Tot hier toe dan beweezen hebbende, de natuurlyke gelegenheid der oude oevers van den Rhyn in Holland, tot aan Katwyk; zoo ga ik nu over tot sterker bewyzen, dat by noodzaakelyk aldaar in Zee moet geloopen hebben. De stelling van den Heer van mieris is, volgens de hier boven aangehaalde woorden, ‘dat de Rhyn, alvoorens hy tot Leiden en Katwyk kwam, zyne uitwatering ten Zuiden door de Meerburger en Roomburger weteringen, | |
[pagina 129]
| |
Ga naar margenoot+de oude Vliet, Delft en Maaslandsluis, in de Maas had, en vervolgens zich in Zee ontlast heeft, dat hy aan de Noordzyde door Heimans Wetering, de Does, de Zyl en de Maare, in de Haarlemmer Meer en vervolgens door Noord-Holland en West-Friesland in Zee gevloeid is.’ Hier op mag ik billyk vraagen, of men genoegzaam kan bewyzen, dat die Weteringen aldaar geweest zyn ten tyde, toen de Rhyn met een vollen stroom naar. Zee liep? Ik houde my verzekerd, dat niemand in staat zal zyn dit te bewyzen; dewyl de zekerheid dat de Rhyn by Katwyk volkomen in Zee heeft geloopen, veel vroeger moet gezogt worden, dan in den tyd der kennisse die wy hebben van eenige dier doorgraavingen of afleidende stroomen: en wel byzonder vroeger dan dien der kennisse van de Meerburger Wetering; die waarschynlyk maar gemaakt is, om gemeenschap te hebben met de uitgeveende plassen van Delfland. Wat de Roomburger Wetering aangaat, die is een enkele doortogt als een sloot, welke tot eene passelyke doorvaart in den Leidschen Vliet strekt; en deeze Vliet is, volgens cluverius, laater gegraaven: dog ik wil hier omtrent, (schoon ik het billyk zoude kunnen doen,) geen voorstander van het gevoelen van cluverius zyn, dat de Leidsche en Delfsche Vliet, door cnejus domitius corbulo zoude gegraaven zyn; want of deeze Vliet de graft van corbulo zy, dan | |
[pagina 130]
| |
Ga naar margenoot+niet, dezelve is gegraaven in een laater tyd, dat de uitloop van de Rhyn, volkomen in Zee, zulk een geweld van water tusschen deszelfs oevers derwaards trok, dat de Bovenlanden dikwils overliepen; en men genoodzaakt ware uitkomst te zoeken, ter afleidinge van het Rhynwater; welke afleiding dan ook door de inwoonders, of de Romeinen, in de doorgraaving van deezen Vliet gezogt wierd. Hier uit blykt derhalven dat 'er door den Vliet, de Meerburger en Roomburger Wetering, geen doortogt van den Rhyn naar de Maaze kan geweest zyn, dan na gemelde doorgraaving: ook weet men dat de hedendaagsche onderscheiding van ouden of nieuwen Vliet in dit geval niets zegt; nademaal dezelve niet dan een en denzelfden doortogt aanduid. Boven dit alles heeft men in aanmerking te neemen, hoe 'er, naar maate van 't verloopen des Rhyns, en dergelyke doorgraavingen, ook veranderingen in de vaarten en uitwateringen gebooren zyn; die nog veel grooter in getal en uitgebreidheid zyn geworden, by het toeneemen der uitveeningen en den aanwas der plassen en meeren; die ook met het groote Meer allengs vereenigd zyn. Ten bewyze daar van, zal ik hier, als een staaltje, nog bybrengen, eene begrooting van de toeneeming en vereeniging van het Haarlemmer Meer met andere Meeren: zoo als die Ao. 1731 gevonden, en door den naauwkeurigen bolstra, in eene Kaart gesteld zyn. ‘In 't jaar 1531 was de Haar- | |
[pagina 131]
| |
lemmer Ga naar margenoot+Meer groot 3040 morgen; de Leidsche 2175; de Spiering Meer 850; de Oude Meer 520; maakende te samen 6585 morgen. Deeze wateren, vereenigd zynde, waren Ao. 1591. in 't geheel 12375. Ao. 1647. 17082. Ao. 1687. 18100. Ao. 1739 en 1740. 19500 morgen. En tegenwoordig, byna vereenigd met de, Veenplassen, zullen dezelve dus uitmaaken 30000 morgen.’ Als nu de verandering van Hollands waterstaat zoo groot kan zyn, in twee Eeuwen tyds; welk eene verandering moet dezelve dan niet hebben ondergaan in de omwenteling van tien Eeuwen rugwaarts? Hier komt ook, zoo ik agte, te passe de aanmerking van cluverius, als hy de woorden van virgilius, of de benaaming van Rhenus Bicornis, uitlegt: dat naaralyk de Graft van drusus, toen die Poëet dit schreef, nog niet in de waereld was. Als nu de Graft van drusus 'er nog niet was, dan is 'er ook de graft van corbulo, die veel laater, en in het agthonderdste jaar na de stigting van Rome, en vyftig jaar na de geboorte van Christus eerst gegraaven is, niet geweest. Deeze onbetwistbaare waarheden zullen dan hier bewyzen, dat de Rhyn oudtyds geene uitwatering in de Maaze heeft gehad, dan door de Waal: bygevolg moet zyne andere uitwatering laager zyn geweest, en dus noodzaakelyk door die eenige middelste Kil, (die, volgens plinius, zyn naam bewaard,) by Katwyk | |
[pagina 132]
| |
Ga naar margenoot+in Zee geloopen hebben: al hetwelke men klaarlyk door den geleerden cluverius vind beweezen. Wel verre van dat deeze uitloop zou stryden tegen de gelegenheid en gesteldheid des Lands, en het getuigenis onzer oudste Jaarboeken, zoo meen ik dat die zulks eerder bevestigen. Want waar uit zouden, volgens den Heer van mieris zelven, zulke gewigtige verbintenissen en gestadig opwellende onlusten tusschen Hollands Graaflyk en Utrechts Bisschoppelyk gebied ontstaan zyn, ‘wegens het opstoppen van den Rhyn by Zwadenburg;’ indien de natuurlyke ontlasting van het Rhynwater, dat Utrecht hinderlyk was, niet beneden die plaats moest gezogt worden? Deeze ontlasting die, sedert de natuurlyke verstopping des Rhyns, verminderend was, moest men zekerlyk in 't vervolg elders zoeken; in het graaven van een groot getal afleidende vaarten en wateringen: waar onder ik uit dien hoofde, den Does, en in laater Eeuwen de Heimans Wetering en de Aa stelle; by deezen heeft men ook te voegen de Roomburger en Meerburger Weteringen: welke laatsten, zoo als reeds gezegd is, inderdaad niet anders zyn, dan breede moerige slooten; die nooit het in menigte nedervlietend Rhynwater hebben konnen verzwelgen. Aangaande de Vliet, deezen agt ik ook met ryckius, (die wegens deezen Stroom cluverius tegenspreekt,) dat onbekwaam is geweest, om de onzekerheid des Oceaans | |
[pagina 133]
| |
Ga naar margenoot+te beletten, die, by hooge vloeden het het Land indringende, daar door naar de de Maaze zoude hebben moeten loopen. Derhalven moet de vrye loop des Rhyns, zoo ernstlyk, door Keizer frederik aan Graaf floris bevolen niet te stoppen, natuurlykerwyze gezogt worden te Katwyk. En wat verder den Vliet betreft, zoo merk ik in 't voorby gaan aan, dat men de oorzaak, waarom die graft van corbulo gegraaven is, niet alleen heeft toe te schryven aan een nooddringend belang, om den Rhyn af te leiden; maar dat zulks, volgens tacitus, teffens geschiedde, om dat zyne soldaaten tot geene ledigheid zouden vervallen; waar by dan te gelyk voor de Legioenen der Romeinen, het nuttig oogmerk wierd volbragt, om den Rhyn in de Maaze af te leiden; en dus te beletten, dat de vloed de landen overstroomen zou. Zoo dat de Roomsche Veldoverste twee nuttige zaaken te gelyk volvoerde. En men neeme hier in agt, dat deeze onderneeming van dien wakkeren Romein, die nu de Landen en Wateren volkomen kundig was, gantsch onnut geweest zou zyn, indien hy het zelfde uitwerkzel door de Meerburger en Roomburger Weteringen gezien hadde. Deeze zelfde gevolgtrekking heeft ook plaats, omtrent de afleidende Stroomen beneden Utrecht, die door de inwoonders van tyd tot tyd gegraaven zyn, naar maate de Rhyn begon te verstoppen, en toe te wellen; welke afleidingen mede nutloos | |
[pagina 134]
| |
Ga naar margenoot+zouden zyn geweest, indien de Rhyn zig genoegzaam door gemelde Weteringen had kunnen ontlasten: waar uit dan ook de gestadige verzoekschriften van die van Utrecht, aan die van Holland, om den doortogt van den Rhyn, gebooren zyn; zoo dat wy hier al weder moeten vaststellen, dat de uitloozing van den Rhyn in geene wateren kan geweest zyn, dan by die te Katwyk; en voorts in een ouden doortogt door de Zyl, die de oudste, bekendste en natuurlykste is: dog deeze uitloozing kan die by Katwyk geenzins hinderlyk geweest zyn, als vlietende door het oude Almera, na den derden Mond des Rhyns, Flevum, gantsch zylings af. Maar wy zullen dit daar laaten, vermits wy den Rhyn niet beschouwen zoo als hy begon te worden, door die bekende afleidingen; maar zoo als hy geweest is, voor dat of drusus germanicus, of claudius civilis of corbulo, eenige afleiding hebben gemaakt. Voor 't overige is 't bekend, dat 'er nog een groot getal kleenere vaarten, zoo wel door de Romeinen als door de Batavieren, gemaakt is, die wy thans voor natuurlyke neemen zouden; en dus weeten wy wel van uitloozingen door het oude Almera, de Leede en Maarne, na 't Noorden, maar geenzins door de Heimans Wetering of den Does, in oude tyden; te meer, dewyl de Braassemer Meer en Wyde Aa, waar in die beide wateren zig heden langs Woubrugge en Hoogmade ontlasten, toen geheel onbekend wa- | |
[pagina 135]
| |
ren, Ga naar margenoot+en 'er niet geweest zyn. Om zig van dit onderscheid een geregelder denkbeeld te vormen, slaa men het oog op de Kaarten die by alting, cluverius en van loon, uit de berigtender Ouden opgemaakt, voorkomen; en vergelyke die met de Kaarten van de tegenwoordige gesteltenis onzes Lands. Na dit alles staat my nog eene gewigtige tegenwerping wegens een anderen door den geagten van mieris aangevoerden loop des Rhyns, te beantwoorden. Die schrandere Oudheidkundige, boven al beroemd door het vereeuwigen van 's Lands oude Chartren en Jaarboeken, tragt zyne meening te staaven, door een getuigenis der Jaarboeken, die ons melden, ‘dat hy (te weeten de Rhyn,) zynen loop had door Leiden, langs Rhynsburg, dat daar van den naam draagt, tot Katwyk; daar hy niet verre van daan bleef staan, en dat land heet nog Rynsoever.’ Dit Rhynsoever, het Mallegat, of daar omtrent, is de plaats daar de Rhyn zynen loop naar Zee moet gehad hebben; dog welke, nu toegeweld, niets anders dan den naam behouden heeft; terwyl de gelegenheid des Lands 'er nog blyken van bewaart; dog ik vervolg de woorden van dien waardigen Schryver; ‘maar hy pleeg voorheen te loopen naar Voorhout, en Windekerst, door dat andere hout, dat men heet Vollemeer, en Bentveld; voortvloeiende voorby Aelbrechtsberg, het Slot te Kleef, | |
[pagina 136]
| |
Ga naar margenoot+Brederode, Velzen, Rinnegom, Egmond, en vervolgens in Zee.’ Om nu de onwaarschynlykheid en onmogelykheid van deezen loop des Rhyns te toonen, ben ik genoodzaakt eenigzins stouter te werk te gaan, dan anderen mogelyk, op het getuigenisse der Jaarboeken, zouden doen. Maar dewyl de Schryvers der Jaarboeken ook hunne mislagen kunnen hebben, by mangel van persoonlyk onderzoek, of by misstelling, of ook door het missen van waare vergelyking van het voorleeden met het tegenwoordige, zoo hoop ik, dat men my verschoonen zal, als ik vrymoedig genoeg ben, om aan de zekerheid deezer beschryvinge te twyffelen, en het tegendeel onderneem te bewyzen, of liever dit gezegde in eenen anderen zin te verstaan. Indien de Rhyn, door of beneden Leiden, door Voorhout enz. na Egmond in Zee geloopen zal hebben, volgens de voornoemde stelling, zoo moet die van Rhynsburg af, door Katwyk aan Rhyn en Noortwyk, volgens het getuigenis der Jaarboeken, derwaarts geloopen hebben; of die loop moet langs de Maarne gevloeid zyn; vermits 'er beneden Leiden, na Voorhout, oudtyds geene andere uitwateringen van den Rhyn gevonden werden, gelyk 'er ook nog heden niet zyn; doch deeze uitwateringen, al wilde men 'er eenigen stellen, kunnen niet naar Egmond geloopen hebben; en de laatstgenoemde Maarne kan het naamshalve ook niet zyn, want die was 'er over lang | |
[pagina 137]
| |
Ga naar margenoot+toen de Jaarboek-Schryver schreef; en dan moest hy hem genoemd hebben: deeze bedenkingen doen my besluiten, dat de Schryver der Jaarboeken zig hier niet wel zal hebben uitgedrukt, en dat de geachte van mieris eene verkeerde gevolgtrekking uit deeze woorden heeft afgeleid. Wy zullen dit, ter voller overtuiginge, nog wat onderscheidenlyker nagaan. Dat de eerstgenoemde Rhyntak, van Rhynsburg door Voorhout, tot aan Egmond, niet kan geloopen hebben, als een volle uitloop des Rhyns, of die van eene neervlietende Rivier, is terstond blykbaar, zo dra men maar in agt neemt, dat Voorhout wel een uur zydwaards van den Rhyn, en wel anderhalf uur van Zee af ligt; en dat dus de Rhyn met geen mogelykheid kan gezegd worden door, of langs, of zelfs omtrent Voorhout, te loopen. En al wilde men zelfs een zytak des Rhyns stellen, zoo is 'er van Leiden af, langs de hooge Morsch, tot aan Katwyk toe, geen de minste doortogt, die na Voorhout geloopen heeft of nog loopt, te vinden. De eerste afwyking die de Rhyn in deeze streek maakt, en welke hy ook oudtyds gehad heeft, is zyne regtsche afwyking beneden Katwyk na Rhynsburg; welke arm, dien wy boven alreeds beschreeven hebben, ook Rhyn heet. Als men dan, volgens de Jaarboeken, beneden Leiden, den loop des Rhyns door Voorhout te zoeken heeft, zoo zou het door deezen arm des Rhyns moeten zyn. | |
[pagina 138]
| |
Ga naar margenoot+Maar dit is al weder onmogelyk; om dat die arm, reeds van Rhynsburg af, te rug door Oestgeest naar de Maarne, en dus weder naar Leiden loopt; zynde de Maarne aan het Tolhek met den naam van Vaart bekend, sedert het graaven van die vaart na Haarlem, en het graaven van die Vaart, die aan het Tolhek begonnen is, en langs Voorhout vervolgt, is een klaar blyk, dat noch de Maarne, noch eenig ander water, uit den Rhyn komende, van Leiden, na Voorhout kan geloopen hebben; want anders was het onnoodig geweest eene Vaart te graaven: hierom houden ook nog die van Oestgeest en Warmond het regt om van het Tolhek af naar Leiden en weder te rug te mogen zeilen: waar op anders voor andere dorpschuiten eene geldboete staat. Zegt men, die doorgraaving is van laater tyd, en die arm des Rhyns is toegeweld; ik antwoord, dat 'er geen toewelling van eenige uitwatering van den Rhyn na Voorhout zou kunnen geweest zyn, of de Tak van Rhynsburg, en de regtdoorloopende Rhyn na Noortwyk zoude al mede bedolven moeten zyn geweest: nadien ze nader aan de Rivier zyn, of genoegzaam als de Rivier zelve aangemerkt kunnen worden. Maar veelligt zou iemand het nog zoeken, in een breeden en ouden poel, die kort agter het Tolhuis inloopt: dog dit verschil zou nog vry grooter zyn, en die stelling moest van zelfs vervallen; dewyl die loop al wederom te rug gaat; en deeze waters | |
[pagina 139]
| |
Ga naar margenoot+niet dan Slooten en gegraaven Weteringen zyn; die nog dagelyks naar de willekeur der Landlieden veranderd worden, en eindelyk in eene Wetering agter Warmond verdwynen. Uit dit alles blykt ontegenzeggelyk, dat het gantsch bezyden de waare gesteldheid des Lands, zoo wel heden, als oudtyds, is, te stellen, dat de Rhyn, van beneden Leiden, door Voorhout, zou geloopen hebben. Daarenboven is hier, hoe men het neeme, eene tegenstrydigheid. Want neemt men het van 't genoemde Rhynsoever af, dan ligt Voorhout agterwaarts; neemt men het langs en agter Noordwyk heenen, dan scheelt het nog meer; en wil men het regtstreeks in eene Voorhouter Vaart zoeken, deeze is 'er in dien tyd niet geweest; en die 'er nu is, moet dan eerst uit de Oestgeester vaart, agterom, en te rug, naar en agter Warmond loopen; het welk alles tegen den aart en mogelykheid van een geweezen of tegenwoordige nedervlietende Rivier is. Hier by mag ik nog wel zeggen, dat, indien de Voorhouter uitwatering nederwaarts geloopen had, door Windekerst, en door Noordwykerhout, dat dan eene zoo kostbaare doorgraaving, als de Haarlemmer vaart is, niet noodig zou geweest zyn, ten minsten voor een groot end weegs. Dewyl dan de uitloop des Rhyns, door Voorhout van Leiden door Katwyk, of, zoo men wil, van Rhynsoever af, niet | |
[pagina 140]
| |
Ga naar margenoot+mogelyk is, zoo zou men hier mogelyk tot de Maarne zyne toevlugt neemen, en veelligt stellen, dat de Maarne in de Leede, en de Leede voorts door Warmond naar Voorhout geloopen heeft, gelyk deeze wateren nog heden loopen; en daar door bewoogen worden, om deeze drie aloude wateren, met éénen naam, Rhyn te noemen. Maar verre is het dat dit de Jaarboeken kunnen aanduiden. Want dewyl de Maarne een overoude tak des Rhyns zy, die by de oudste Landkenners onder dien naam bekend is geweest, zoo kan, (denk ik,) niemand dit water in een vollen zin den Rhyn noemen; te meer, daar hier gedoeld word op den Rhyn, beneden Leiden; daar de Maarne in Leiden begint, en ook al zylings den Rhyn verlaat. Maar het zy hoe 't zy, de Maarne word hier niet gemeend, en kan hier niet gemeend worden; dewyl de oude Hollandsche Kronykschryver melis stoke, schryvende met het afloopen der dertiende en 't begin der veertiende eeuwe, en eerstmaal in 't licht gebragt door Jonkheer jan van der does, Ao. 1591, de Maarne en den Rhyn zeer duidelyk onderscheid, wanneer hy zig, wegens Giften aan 't Klooster te Egmond, aldus uitdrukt:
In Thosen ende ni Castrichem /
In Delsen ende in Zassenem /
In Voerhout ende in Noerdike mede
In Lopsen ende in een andere Stede /
| |
[pagina 141]
| |
Ga naar margenoot+T'enen watre dat men die Maerne seide /
Ende ooc in die poort te Leyde
Ende te Berghen bi westen Rine.
Als men dit nu vergelykt met de boven aangehaalde uitdrukking der Jaarboeken, zoo ziet men hier byna de zelfde streek opgenoemd; te weeten, Thosen, Castrichem, en Velsen; welke plaatzen op de eigenste streek liggen als Aalbregtsberg, het Slot te Kleef en Breederoode; vervolgens Voorhout en Noerdike, Lopsen en een andre Stede, t'enen watre dat men die Maerne noemt, meenende Lopsen dat aan de Maarne ligt. Intusschen maakt die Schryver, die elders zeer naauwkeurig de wateren waar by de plaatzen liggen aantekent, hier geen gewag van den Rhyn by Voorhout enz.; maar juist van Berghen bi westen Rhine, dat is een westelyker sprank des Rhyns; want dit Bergen ligt boven Alkmaar en Egmond, in de streek van den ouden stroom Kinnem, die men wil dat by Petten in Zee liep, en nu nog Bergermeer heet. Zoo dan nu de Rhyn, (welke volgens plinius eene enkele Kil had, die zyn naam behield,) hier naar Zee liep; hoe komt dan hier die naam van Maarne, die 'er voor 't jaar duizend reeds Ga naar margenoot+was? en waar blyft dan zyn eigen naam tot Katwyk? Eenigen zouden mogelyk aan den gewaanden uitloop naar Egmond eenen anderen schyn geeven kunnen, te weeten; dat | |
[pagina 142]
| |
Ga naar margenoot+men door Voorhout en Foreholt moest verstaan een gedeelte van Noordwykerhout; 't welk hooger op dan Noordwyk ligt, en in opzigt tot den loop des Rhyns laager. En in gevolge hier van zou men dan mogen stellen, dat de Rhyn, gelyk hy nog, van Katwyk en Rhynsoever, naar en agter Noordwyk, agter Leeuwenhorst en Noordwykerhout, agter Halfwegen Haarlem en Leiden, naar den Vogelenzang, en zo voorts met vereenigde slooten van duinwater schynt te loopen; zoo ook door Kennemerland, tot aan Egmond kan geloopen hebben. Dog, schoon dit alles dus aanneemelyk voorkome, zoo is hier in egter geene de minste natuurlyke waarschynlykheid, van eene genoegzaame Rivier-kil; vermits alle die Vaarten, Wateren en Slooten by Noordwykerhout en in Kennemerland, veel eer uit het afsypelend Duinwater en de naby zynde Meertjes en Moerassen gebooren worden, dan uit eene voortvloeijende Rivier. Daar en boven is het zeker, dat zulk eene Rivier, als de Rhyn, geen tegenstrydigen afstand van vyf, zes à zeven uuren, (als die van Rhynsoever tot Egmond is,) kan hebben doorgeloopen, om in Zee uit te wateren; daar zy haar natuurlyk bedde in de tusschenwydte van schaars een half uur kon hebben; het welk niet alleen volgens deeze redeneering, maar ook wel wiskunstig kan beweezen worden. Maar, om verders alle bedenkelykheden weg te neemen, zoo wil ik onder myne | |
[pagina 143]
| |
Ga naar margenoot+voorgestelde bepaalingen wel gelooven: dat 'er in laater tyd, na 't opstoppen des Rhyns, eene uitwatering by Egmond kan geweest zyn; die door het Haarlemmer Meer en het Spaarne, en vervolgens, door de aanwassende Kennemerlandsche Meeren, langs de voornoemde plaatzen als een flaauwe zytak geloopen heeft: gelyk zoo ook de Rhyn geloopen heeft door de Maarne en Leede, den Poel agter Warmond, verre beneden Voorhout, agter Sassem, Lis enz. naar het Haarlemmer Meer. Dog ik ben teffens veel eer van gedagten, dat myn gevoelen, uit hoofde van myn boven gezegde, in zekeren zin, zeer wel met de uitdrukking der Jaarboeken is overeen te brengen; te weeten, dat de Rhyn, door den tyd verstopt zynde by Katwyk, aan het Land van Rhynsoever een Moeras veroorzaakt heeft; dat wyders de Rhyn, alhoewel in zeker opzigt een stilstaand water geworden zynde, egter nog zyne uitwateringen op de eene of de andere wyze nodig had; dat, de Inwoonders van dien tyd hierom de Noordwyker vaart van Katwyk af doorgegraaven hebben: dat die van Noordwyk vervolgens, het water na den duinkant niet kunnende afleiden, hunne vaart, zoo als zy 'er nog is, te rug geleid hebben naar Voorhout; waar door dan het water tusschen Warmond en Sassem in liep: gelyk 'er ook nu nog veel water uit de vereeniging met den poel agter Warmond gedeeltelyk regts en zylings derwaards vloeit: het zy dat men van Voor- | |
[pagina 144]
| |
hout Ga naar margenoot+door de Noordwyker vaart, en zoo voorts langs het duin na Kennemerland rekent; of dat men agter Warmond door 't Hein Meer, (nu droog,) naar Sassem en zo voorts, door de overvaart naar Leeuwenhorst of elders rekenen wil. Als men het stuk in diervoege begrypt, heeft men in de uitdrukking, de Rhyn pleeg te loopen door Voorhout, dit pleeg in geen anderen zin te verstaan, dan deeze, dat de Rhyn, na dat hy, (verstopt zynde,) by Rhynsoever bleef staan, (nog) pleeg, (met een gegraaven en minder ja flaauwe uitwatering of te rug loop,) te loopen naar Voorhout, enz. Want in die uitdrukking, hy bleef staan, ligt een voorgaande vooronderstelde loop opgeslooten; en in den naam van Rhynsoever, openbaart zig het waare denkbeeld van eene Rivier; die, alhoewel men haar oever overal vinde, hier egter by uitneemendheid aan haare uitloozing en laatsten oever geweest is: even gelyk men den laatsten oever van de Schelde, Maaze, Yssel en Lek by haare uitloozing gedenkt. Dus meen ik de uitdrukking dier Jaarboeken naar waarheid te moeten verstaan; als hebbende aangetoond, dat het aan de eene zyde, indien men het letterlyk wil begrypen, onmogelyk is zig daar van te bedienen, om den uitloop by Katwyk tegen te spreeken; en dat 'er aan den anderen kant, indien men het in een toegeevenden zin wil begrypen, eene zekere mogelykheid is, om zich een | |
[pagina 145]
| |
Ga naar margenoot+denkbeeld van den eenen en anderen loop te vormen. Zoo men zig ondertusschen aan het getuigenis der oude Jaarboeken moet houden, dan is, het geen Burgemeester orlers, ten opzigte van het verstoppen des Rhyns, daar uit bybrengt, van vry grooter belang: nadien het aldaar gemelde overeenkomt, niet alleen met de natuurlyke gesteldheid des lands, en de waarheid der oude berigten; maar ook met de wezenlyke gevolgen, die 'er naderhand uit gebooren zyn, en een ieder nog heden bewaarheid ziet. Ik zal hier dit korte verhaal, om deszelfs merkwaardigheid, uit de Divisie-Chronyk zelve mededeelen. In den jare ons heren 860 / doe openbaarde een wonderlic teyken in den hemel / want die sterren worden gesien van allen wegen ende hoeken tsamen te lopen / ende vierige stralen uitgeven / na welke wonderlike teikenen gevolcht zyn drovige jammerlike plagen / als grote ongetemperheid der lucht / stadelike onverdrachlicke stormen der winden ende vloden / seer overgaende haer gewoenliken overen ofte terminen / in manieren van eene diluvien / of der vloeden ende volre wateren / want die Ryn die voermaels plach te vloijen door wyc te duersteden / utrecht / leyden ende catwyc in die wester-zee omme des grote oplopinge ende overvloedicheid des zeeswaters recht als wilen eer die jordaen / soe is doe die Ryn afterwerts ghekeert / als dat | |
[pagina 146]
| |
Ga naar margenoot+in holland / in sticht ende in die betue / die menschen ende beesten in groter menichten zyn verdroncken ende gestorven / ende om die zoutheids des waters / dat mit gewelt van catwyc opwert / overmits stormende vlagen der winden / gedreven worden versoect zyn / ende byna tsamelic nedergestort / dat alle die bomen die huden te dage van leyden tot nyemaegen toe in broekige oft in waterige steden opgegraven worden / kenliken gevonden worden alle eens weges mits den storme nedergeslagen / waarom die luden uit holland / uit sticht ende in de betue mit eendrachtige rade / op dat sy voort meer niet argers en souden lyden / soe hebben sy van wyc te duersteden / an beyden syden een cleine beke uit den ryn vloiende / geheten die leck / mit een dyke beslagen ende gemaect / ende hebben also den ryn horen vloet ende loop na utrecht benomen / ende loopt nu na vyanen ende schoenhoven / ende voert in de mase ende in die zee. Ende als die ryn aldus gestopt was / doe worden die dunen tot catwyc weder heel ende schoten in een / so dat die ryn ganslyc bi catwyc gestopt is / daer si in die zee plach te vloijen / ende die burch van Britannien / oft die burch te britten / bleef buten die dunen leggen in die zee verdronken / daer men noch 't fondament of siet / als laech water is. . Ga naar margenoot+Wanneer men nu, zonder vooroordeel, beide deeze getuigenissen der Jaarboeken | |
[pagina 147]
| |
Ga naar margenoot+overweegt, dan zal het laatste ons zekerlyk eenen waaragtigen geweezen uitloop des Rhyns by Katwyk bevestigen; en 't andere, volgens myne aanmerking begreepen zynde, zal dit niet tegenspreeken. Ja, zoo men de gevolgen van des Rhyns verstopping in dien tyd vergelykt, met die zelfde gevolgen van overstrooming, in Holland, 't Sticht, en de Betuwe, in onze dagen, zal men zeer ligt ontdekken, dat de oorzaak hier van is, het verstoppen eener gedugte en genoegzaame uitloozing in 't benedenste gedeelte van Holland, en wel inzonderheid by Katwyk. Schoon ik hier, met het laatste aangehaalde bewys uit de Jaarboeken, zoude kunnen volstaan, zoo wil ik nogtans het gemelde op derzelver getuigenis niet aanneemen, als de eenige oorzaak der verstoppinge van den Rhyn; veel eer komt het my voor als de oorzaak van de laatste en geheele verstopping dier Riviere. Verder staat hier nog aan te merken dat, zoo de Rhyn zig al, door eene noordelyker uitwatering, by Egmond of by Petten, in Zee mogt geworpen hebben, ('t geen ik wel wil gelooven in laater tyden plaats gehad te hebben,) zulks nogtans de uitwatering by Katwyk niet hinderlyk geweest kan zyn: vermits die uitwateringen verre beneden die plaats geloopen hebben, en slegts als flaauwer en laager loopende zytakken zyn aan te merken. Deeze zytakken zullen zig, in laatere Eeuwen, na het verminderen en verstoppen des Rhyns by | |
[pagina 148]
| |
Ga naar margenoot+Katwyk, met het Haarlemmer Meer, en vervolgens met de Noordelyke Meeren, den stroom Kinnem, en de Meeren in Noord Holland en Kennemerland, als ook van West-Friesland, vereenigd, en andere Meeren geformeerd hebben; als de Schermer, Purmer, Beemster, enz.Ga naar voetnoot(*); die allen, schoon nu uitgemaalen land, toen zekerlyk uit het doorbreekend Rhynwater gebooren zyn, en noodzakelyk hebben moeten toeneemen, by het verstoppen van den Rhyn te Katwyk; gelyk ook de Meeren in gantsch Holland na dien tyd zyn toegenoomen. Dus ziet men hoe de Jaarboeken zig zelven zeer grof tegenspreeken; en ik kan derhalven niet zonder verwondering aan het getuigenis der Jaarboeken, hier boven reeds gemeld, gedenken, welke door den Heer van mieris is aangevoerd, als hy zegt: ‘Want onze oude Jaarboeken getuigen dat hy zynen loop hadt door Leiden langs Rhynsburg, dat daar van den naam draagt, tot Katwyk op den Rhyn, daar hy niet verre van daan bleef staan.’ Als nu op de eene plaats der Jaarboeken de gestuite loop van den Rhyn by Katwyk, beneden Leiden, getuigd wordt; hoe kan men dan op eene andere plaats den loop beneden Leiden in Voorhout zoeken? | |
[pagina 149]
| |
Ga naar margenoot+Dog 't is genoeg: ik meen beweezen te hebben, vooreerst, dat de Rhyn nooit zyn tweeden of middelsten mond in de Maaze ontlast heeft, nog in Holland daar mede vereenigd is geworden, voor den tyd, dat drusus germanicus, of cneüs domitius corbulo, of claudius civilis eenige afleidingen gemaakt hebben; om dat, indien 'er eenige geweest waren, zoo zouden de schrandere Romeinen ze wel ontdekt, en die wakkere Batavier dezelven in zyn Vaderland wel geweeten hebben; eer ze beslooten om zulke onderneemingen te doen. Ten tweeden meen ik ook, uit de natuurlyke gesteldheid des Lands beweezen te hebben; dat de Rhyn noodzakelyk een uitloop by Katwyk moet gehad hebben. Nu blyft 'er nog maar overig, om aan te toonen, hoe die verstopping van den Rhyn, natuurlyker wyze, heeft kunnen en moeten geschieden, 't geen men gereedlyk na kan gaan. Hoe mogelyk het is, dat Landen en Stranden in eene woeste Zee gedompeld worden; dat de grootste Meeren en Rivieren verslyken en tot Land verkeeren behoef ik niet onder 't oog te brengen; dewyl 'er in onzen leeftyd ontzachelyke voorbeelden genoeg zyn, die ons de uitwerkzelen van Aardbeevingen en Stormen, uit andere gewesten, hebben doen hooren; en 'er buiten dien in Holland nog menigvuldige gedenktekenen van verdronken, en op | |
[pagina 150]
| |
Ga naar margenoot+nieuw geformeerde Eilanden en Killen zyn, waar van de Verdronken Landen omtrent Goedereede getuigen. Ook is het, tot 's Lands ongeluk, meer dan te wel bekend, hoe de strekkingen der Stroomen, zoo wel in den Boven-Rhyn en de Merwe by Hardinxveld, als in de ukloozing der Maaze naar den Briel, en den Hoek van Holland, geduchte verslykingen en banken maaken. En een ieder kan ligtlyk begrypen dat derzelver toeneeming in korte jaaren gevolgen na zig kan sleepen, die den uitloop en den naam der Maaze aan dien kant zoo wel zouden kunnen doen versterven, als dien des Rhyns thans by Katwyk. Ook heeft men, myns eragtens, deeze verstopping veel eer aan zoodanige verslykingen toe te schryven, dan alleen aan den bewusten storm uit het Noordwesten; die veele Oudheidkundigen als de enkele oorzaak daar van aanmerken. Dit denkbeeld is mogelyk ook de rede, waarom de schrandere van mieris meent, dat, indien 'er zoodanig eene verstopping des Rhyns was, zulks door de Zand-duinen zou moeten geschied zyn; en dat men derhalven het bedde der Riviere, door zand gestopt, nog zou moeten kunnen ontdekken: daar men nu in tegendeel doorgaans klai onder het zand vind, en geene met zand gevulde sleuf gewaar word, zoo schynt het hem toe, hier uit te moeten besluiten, dat de Rhyn by Katwyk niet in Zee gevloeid heeft. Dit schynt in den eersten opslag van ee- | |
[pagina 151]
| |
nig Ga naar margenoot+belang; dog, alles wel overwoogen zynde, is 't, myns bedunkens, geen bewys; en die gevolgtrekking is niet naar waarheid. Deeze redenen tog zouden slegts gelden, met opzigt tot de gestalte des Lands en die der Riviere zoo als zy heden is, nu de Rhyn geen schyn meer van eene snelnedervlietende Rivier heeft: nu deszelfs aloude naam en luister, door de duisterheid der oudheden bezwalkt is; en alles zig in eene andere gedaante vertoont, dan 't was in dien tyd, daar wy van spreeken. Men behoort den Rhyn in deezen te beschouwen, niet zoo als hy nu is, maar zoo als hy oudtyds moet geweest zyn; voor den berugten Cimberschen vloed, die Vrankryk van Brittanje afscheurde; de doorbraak in de Zuiderzee, met welke de landen, nog tusschen Oost en West-Friesland gelegen, verdronken; eer die gemelde bekende doorgraavingen en afleidingen geschied zyn, als mede voor het vreeslyke onweder, dat men, volgens het zoo even bygebragte verhaal, stelt in of omtrent den jaare agthonderd en zestig voorgevallen te zyn; en eindelyk, eer het beruchte Britten onder de Zee bedolven is. Tot dien tyd dan wederkeerende, zoo heb ik alrede, wegens de oevers van den Rhyn by Katwyk tot onder de duinen genoeg gezegt; 't zal 'er nu derhalven maar op aankomen, dat ik de verstopping van die oevers wat byzonderlyker naga. Ik voor my twyfel niet het allerminste, of men heeft de eerste en voornaamste oor- | |
[pagina 152]
| |
zaak Ga naar margenoot+hier van te zoeken, in de zoo dikwerf herhaalde doorgraavingen. Elk een tog, ja de geringste arbeider of slootdelver, die slegts een weinig ondervinding heeft, in het uitdelven en schieten van slooten en weteringen, weet, hoe veel de wateren, waar uit men afleidingen naar andere stroomen of vaarten maakt, verzwakken: en kan dus ligt bezeffen hoe zeer de krachten eener loopende Riviere moeten verminderen, als die Rivier afgeleid word in andere Stroomen van gelyke krachten; vooral, zoo zulks, gelyk in dit geval met den Rhyn, geschied in een nagebuur, van zulke geweldige uitloozing als de Maaze is. Ook heeft men hier omtrent aan te merken, dat de uitloozingen der Maaze naar den kant van Zeeland, zoo wel als beneden Holland, niet weinig van haare gewoone strekking moeten verwyderd zyn; sedert de doorbraak der Zee tusschen Douvres en Calais: waar door de Maaze zoo sterk derwaards is getrokken, dat zy, met de Schelde voorthollende, gantsche Eilanden verdeeld, en waarschynlyk ook veele plaatzen in Zeeland tot een Eiland gemaakt heeft. Daar nu de Rhyn al vroeg zulke verzwakkingen heeft moeten ondergaan, in die streeken, daar nog heden het afleidende geweld der stroomstrekkinge, in Waal, Lek, Yssel en Maaze, plaats heeft; wat is 'er derhalven natuurlyker, dan, dat 'er minder water langs den Rhyn naar beneden is gezakt; dat gevolglyk zyn aandrang allengs is afgenomen, | |
[pagina 153]
| |
Ga naar margenoot+en zyne oevers steeds vernaauwd zyn? Deeze verzwakking heeft vervolgens, door het maaken van dyken en dammen, die het water naar den Maaskant heendrongen, nog al meer de overhand gekreegen. Hier by is gekomen het vereenigen van verscheide Meeren en Wateren, met het Haarlemmer Meer; van het Y en het Vlie, met de Zuiderzee; en verders de vreeslyke aanwas der Zuiderzee zelve: dit alles heeft aan dien kant zulke sterke afleidingen gemaakt, dat niet alleen de loop des Rhyns by Katwyk, maar ook de uitwateringen van den stroom Kinnem, en de gemelde takken van den Rhyn by Petten en Egmond, steeds meerder zyn uitgeteerd. Vermits de Rhyn dus in vermogen verminderde, en als 't ware uitteerde, zoo heeft hy ook aan zynen Mond de meerdere kracht, die hy nodig had, om tegens de zeevloeden in te dringen, allengs verlooren; en de weinige drift, die hy nog tot zyne uitwatering overig had, was derhalven niet genoegzaam, om de slibber en klai zoo verre in de ruime Zee te voeren, dat die hem niet hinderlyk konden zyn. Zie daar ook met een de reden, waarom men, verre op Strand en diep in Zee, nog klai vind; welke klai altoos met meer zand gemengd is dan die, welke men op den binnenlandschen bodem ontmoet, tot bewys dat de Zee, alhoewel ze natuurlyk geen klai opwerpe, nogtans, aan de monden der Rivieren, het zand met de klai samenwelt. | |
[pagina 154]
| |
Ga naar margenoot+Dergelyke samenwelling kan men dagelyks zien by de uitloopen der Rivieren; gelyk ik dit by Hellevoet heb waargenomen: want die kennelyke afscheiding van het Maaswater ontstaat nergens anders uit, dan uit de klaideelen, die met dat water altoos gemengd zyn; dit klaijige water mengt zig vervolgens met het zeewater, en de witagtige kleur van het Maaswater word dan verbasterd door het fyne zand, 't welk ik elders zal aantoonen van gelyke natuur en oorsprong als de klai te zyn. Het Rhyn- en Zeewater dan, (om weder tot ons onderwerp te keeren,) met ongelyke krachten tegen een rollende, heeft op die manier allengs meer en meer verslyking ter wederzyde in de Katwyksche Kil gemaakt; tot dat eindelyk het aangroeijen van zandbanken, welke nog heden voor dien uitloop vry hoog en breed liggen, ook de aanstuiving van den zeevloed verminderd heeft: waar door de Rhyn zoo wel natuurlyker wyze van de Zee verlaaten is, als die Rivier deeze haare ader van de Zee afgetrokken heeft. En begeert men, wegens dit gezegde van het verloopen der Zeezandbanken, bewyzen en voorbeelden, men behoeft de Lootsen en Schippers van onze kusten maar te vraagen; honderden, voor ons Land ongunstige getuigenissen, zullen het met leedwezen bevestigen: en wat de verslyking der Rivieren betreft, des aangaande zyn 'er ook overvloedige bewyzen genoeg voor handen. | |
[pagina 155]
| |
Ga naar margenoot+Dog om het op myn gevoelen alleen niet te laaten berusten, zoo zal ik, om hetzelve meerder te versterken, hier nog byvoegen een woordlyk uittreksel, uit een Raport, aan hunne Edele Groot Mogenden, in den jaare 1730, gedaan, wegens het verloopen der Stroomen van de Merwe, voor de Landen van Altona en Arkel; en dat wel van drie der geleerdste en kundigste Mannen van dien tyd; als Professor 's gravesande en wittichius, benenevens den Landmeeter cruquius. Dus luid het uittreksel. ‘Ten aanzien van den loop der Rivieren in 't generaal geconsidereert, stellen wy als bekende waarheden vast. ‘1. Dat het water van een lopende Rivier welker Bed door de schuring van het water kan worden verwyd, of verdiept, nooit klaar is, waar van die zelve schuring de oorzaak is. ‘2. Dat het water door een gelykformig Bed met een zelfde snelheit zyn loop vervolgende, telkens troebeler word, tot een zekeren graad toe; waar na het zelve een bepaalde quantiteit van zand of slibber met zig slepende voortloopt. De rede is deze: ‘Door de schuring word continueel aarde of zand opgenoomen, doch door zyne zwaarte daald die gestaag naar den grond: zoo lang nu meer zand word opgenomen als 'er na beneden zakt, word het water troebeler, en laat dienvolgens | |
[pagina 156]
| |
Ga naar margenoot+telkens meer en meer zand en slibber vallen, tot dat deze twee quantiteiten gelyk zyn geworden. ‘3. Dat het water, (coeteris paribus) troebeler is als het snelder loopt; om dat de schuring groter is. ‘4. Dat de snelheid verminderende, het water klaarder moet worden; om dat 'er meer zand en slibber moet zakken, als 'er opgenomen word. ‘5. Dat in alle Rivieren, zoo verre derselver loop door den Vloed kan worden gestuit, dagelyks de grond van het Bed word aangehoogt, ingevalle door dezelve troubel water komt aftesakken. De Rede is deze: ‘Het vertraagde water laat zand en slibber vallen gedurende den Vloed, welk maar ten dele by de Ebbe kan worden opgenomen, om dat dit klaarder geworden water meestal in Zee is geraakt, eer de Rivier wederom snelheit genoeg heeft bekomen om het zand van den grond op te nemen; maar het afkomend water is als dan mede troubel, en laat zelfs zoo veel slibber en zand vallen, als het door de schuring kan opnemen. ‘Op welke verhoging van het Bed van de Rivier, te noteren staat, dat die van weinig belang is in den Zomer in vergelyking van den Winter, wanneer het water en in groter Abondantie en snelder is afkomende, en zulx om twee re- | |
[pagina 157]
| |
denen Ga naar margenoot+meer zand en slibber met zich voert. ‘Zoo wanneer een Rivier niet tusschen Dyken is besloten, maar in Wintertyden by hoog water de naburige Landen overstroomt, is op dien tyd de verhoging der naburige landen groter dan die van het Bed zelfs van de Rivier, om dat het water als het afloopt in het Bed zelfs de grootste snelheid heeft. ‘6. Dat deze verhoging van het Bed eener Riviere vry Considerabeler is, wanneer dezelve tusschen Dyken in zee word geleid, om dat het zand en slibber, dat zich op de naburige landen zoude nederzetten, in het Bed van de Rivier word gehouden. Waar by moet worden gevoegt, dat de aanleggende Landen laag blyven wanneer het Bed van de Rivier is ryzende. ‘Uit welke zes generale propositien, wy vermenen deze twee generale Conclusien te mogen trekken. ‘1. Dat een Rivier, die troubel water in Zee brengt, dat is, die door Landen passeert, welke door schuring van het water konnen worden gesleten, en geen snelheit genoeg heeft om den Vloed te overwinnen, (welke snelheit maar in weinige Rivieren word waargenomen,) na verloop van langen reeks van Jaren nootsakelyk een andere uitlozing in zee moet zoeken. ‘2. Dat deze tyd door het insluiten | |
[pagina 158]
| |
Ga naar margenoot+van een Rivier tusschen Dyken zeer word verkort.’ Zie daar, geachte Leezer, een berigt regt toepasselyk op myn onderwerp; waar uit ik met regt dit besluit mag afleiden. Indien Ao. 1730 zoo baarblykelyk, en door groote des kundige. Mannen, wegens de Maaze en Merwe wierd bevonden, en omtrent de loopende Rivieren, bepaald dat zy op bovengemelde wyze moeten verslyken en verstoppen: zoo kan ik ook met die zelfde reden volstaan, wegens het verstoppen van den Rhyn by Katwyk. Dit behoort hier te meer voldoende te zyn; dewyl, gelyk de voornoemde Schryvers te regt aanmerken, ‘onze voorouders nooit schynen bedagt te zyn geweest op de nootzakelykheid van een exacte kennisse der wateren en derzelver gronden met relatie tot de naburige landen;’ waar door dan de Rhyn, minder bedykt zynde, en langs eigen oevers loopende, ook meerder naastgelegen landen, en wel inzonderheid die by Rhynsburg en Katwyk, en voor het Strand, tot klailand gemaakt, en dus zyn eigen natuurlyken loop verslykt heeft. Zeer wiskunstig is het bovengemelde ook beweerd, en inzonderheid ten opzigt van den Middelsten kil des Rhyns, beweezen door de hier boven reeds aangehaalde Landmeeter c. van velzen; en dienvolgens blykt het, myns bedunkens, klaar, dat men, uit de gesteldheid der gronden, die doorgaans klai en zand zyn, zoo als ik hier | |
[pagina 159]
| |
Ga naar margenoot+boven meermaals herhaald heb, veel eer het bewys van eene geweezen Rivier heeft, dan dat men het tegengestelde daar uit opmaaken kan. Wat nu eigenlyk nog het bedde der Riviere belangt, dat men hetzelve met zand gevuld zoude willen zoeken, is vergeefsche arbeid; want eene samenwelling van gronden, die door de wateren vermengd zyn, en zoo veele eeuwen bedolven gelegen hebben, nu behoorlyk te onderscheiden, tot bewys eener Rivier-bedde, is onmogelyk, om dat aarde door den tyd in zig zelfs tot zand, en zand tot aarde, kan verkeeren, 't welk ik op zyn plaats zal aantoonen. Ook is die toewelling, zoo men ze al wilde zoeken, ni 't aan de duinen, die sedert dien tyd daar opgestooven zyn, te vinden; men zou dezelve dan moeten zoeken, verder in Zee, daar Brittenburg niet verre van den mond der Riviere gebouwd is geweest. Om dit gezegde met leevendige bewyzen te staaven, zoo behoef ik hier de vooronderstelde Uitloopen van den Rhyn by Petten en Egmond slegts te gedenken: welke, heden even zoo wel als die by Katwyk, door de duinen, gedekt moeten zyn; en waar omtrent men, even zoo min als te Katwyk, het spoor eener Rivierbedde door zand gestopt, vinden kan, en ook niets dan klai onder 't zand gewaar word. Wel is waar, dat 'er voor het strand eenige diepe zeewellen liggen; dog die vind men insgelyks by Katwyk; en ook hier en daar in menigte, hoe meer | |
[pagina 160]
| |
Ga naar margenoot+men aan den Helder en daar omstreeks nadert; als daar is het Oogmer Gat, Klei Gat, Buize Gat, Kaap op Strand, en zo voorts. Indien men derhalven dit wilde aandringen, en daar uit by gevolgtrekking afleiden, dat 'er meerder zekerheid is voor den uitloop des Rhyns by Petten en Egmond, dan by Katwyk; dan moet die Rivier, zoo wel te Katwyk als op die plaatzen uitgeloopen hebben. Dog ik heb reeds gezegd, dat die inwellingen, en zoo zy 'er geweest zyn, mogelyk ook de uitwatering by Egmond en Petten, van laater geboorte zyn; men heeft ze aan te merken, niet alleen als natuurlyke gevolgen van de verstopping des Rhyns by Katwyk; die, op hooger plaatzen verstopt zynde, noodzaakelyk in laagere zyne ontlasting moest zoeken; maar ook als veroorzaakt door de doorbraak der Zuiderzee, en het grooter worden van het Vlie en 't Marsdiep. Het geen de Heer van mieris, gelyk ook de schrandere Vertaaler van cluverius, (daar het waarschynlyk uitgetrokis,) hier bybrengt, raakende het landen van Koning eduard de IV. by Alkmaar, (zoo zulks niet gebragt moet worden tot eene landing op de hoogte van 't Vlie, gelyk sommigen willen,) bevestigt myne gedagten; want die landing zou dan geschied zyn, in de vyftiende eeuw; en voor dien tyd vind men geene, ten minste niet dan twyffelbaare, bewyzen dat 'er een zoo aanmerkelyke Stroom geweest is. Al wat men | |
[pagina 161]
| |
Ga naar margenoot+wegens dezelve gist, komt veelal op de stroom Kinnem uit, dat dezelve door Kennemer of Kennemerland, langs Egmond of Petten in Zee zoude gevloeid zyn; dog wy denken, dat Kinnem geen de minste oorsprong uit den Rhyn gehad heeft, maar wel uit de wateren die uit het hooge duin by Egmond en Petten te samen zyn gevloeid, waarom klaas kolyn het ook byzonder beke noemt, in den Giftebrief aan Graaf diederik,
Ende Noerwerts zy 't and
Daar men die Beke Kinnem vand.
Dit houde ik des te zekerder, om dat nog heden in Noord-Holland en Kennemerland verscheide dergelyke zaamgevloeide duinwateren zyn, die aldaar byzonder beeken genoemd worden, als een naam aan dergelyke wateren natuurlyk eigen, en men, zoo als gezegd is, geen blyk van andere voornaame wateren daar omstreeks heeft, schoon het egter waar kan zyn dat die beeke Kinnem in laatere dagen aanzienelyker geworden is door het water uit den Rhyn, dog die bewyzen zyn ook flaauw; daar men in tegendeel ten overvloede besluiten kan, en bewyzen aanvoeren van het landen der Romeinsche Vlooten by Katwyk en Brittenburg. Dit gebouw zou ook waarlyk zeer onnut geweest zyn voor de Landkundige Romeinen, indien zy de Egmonder en Pettener Killen gekend hadden: die zy, zoo | |
[pagina 162]
| |
Ga naar margenoot+ze 'er diestyds geweest waren, zouden hebben moeten kennen; vermits die Killen zoo naby aan het hun bekende Flevum, of den oosterlyken mond des Rhyns, gelegen waren. En hoe men het overbrengen der goederen van Brittenburg naar Rhynsoever goedmaaken kan, blyft by my niets meer dan eene fyne en schrandere uitvlugt, om de uitwatering by Meerburg goed te maaken. Want, al wederom, hoe zouden de Romeinen, zoo ervaren in het wel aanleggen hunner Sterkten aan den Rhyn, hoe zouden die, zeg ik, op den afstand van drie uuren, zulke voornaame Sterkten gebouwd hebben, als Brittenburg, Roomburg, Valkenburg en Rhynsburg zyn geweest, indien het niet geschied ware om eene zoo zekere en goede Haven, als de middelsten mond des Rhyns by Katwyk, te beschermen; mitsgaders, om zig van deeze voordeelige gelegenheid te bedienen; en om in die Sterkten, volgens ausonius, hun koorn te bewaaren. Dit komt anders te vreemder voor, nadien zy, zoo de Rhyn zig in dien tyd al in de Maaze geloosd hadde, de vervoering der goederen te gemaklyker aan dien kant konden hebben, om de gelegenheid daar toe met zoo veel magts en sterkten aan deezen kant te zoeken. Ik kan by deeze gelegenheid niet wel nalaaten hier nog aan te merken, dat de Romeinen, (die de Heer van mieris stelt, een weg van gemeenschap naar hunne Sterkten gehad en gemaakt te hebben,) | |
[pagina 163]
| |
Ga naar margenoot+dien weg niet noodig hadden; indien de vloed der Zee; en die der Riviere, en het nederdaalend Rhynwater van den kant van Leiden, dien by ongemeene overstrooming niet noodzaakelyk maakten. Deeze weg en verhooging is, door de laatere ingezetenen, ook meest al zoo gelaaten; tot dat men naderhand, sederd de vereeniging van den Rhyn, door Delfland, met de Maaze, zig genoodzaakt vonde, om andere dyken en kaaden, te vooren onbekend, aan te leggen: vermits Delfland, als laager liggende dan Rhynland, door het verstoppen des Rhyns, met eene geheele overwatering gedreigd werd; 't welk ook waarschynlyk de scheiding van Rhyn- en Delfland veroorzaakt heeft. Wat nu betreft het gebruik der Romeinen, om in dit Land hooge en vaste plaatzen, tot het stigten hnnner Sterkten, op te zoeken; dit hebben die Waerelddwingers van de Batavieren geleerd: dewyl zy, het Land van jongs af kundig, door deeze kundigheid tegen de Romeinen bestand waren, toen zy een inval in 't Land deeden, en de Batavieren aan zig onderworpen wilden maaken. Deeze keuze van een vast en hoog Land is, zonder twyffel, ook de oorzaak van de zeer aloude stigting der beide Katwyken; daar de Katten, als op eene hooge en veilige Landstreek, met hun vee en have, hun verblyf gekoozen hebben; terwyl zy, aan den uitersten oever des Rhyns gezeten, zig, door die Rivier aan de | |
[pagina 164]
| |
Ga naar margenoot+eene, en de Zee aan de andere zyde, beschermd vonden; en, zoo als ik reeds betoogd hebbe, geen door dyken gemaakten, maar een door de natuur gevormden vasten Rivier-oever bewoonden, waarom ook de Romeinen aldaar Brittenburg gesticht zullen hebben; en wat hooger op Callas tooren met hunne verdere gebouwen. Het is myn oogmerk geensins, om my hier in te laaten in het verschil over de Bouwheeren van dit Brittenburg; of severus, dan brittannicus, of caligula hetzelve gebouwd heeft; en nog minder om staan te blyven op de naams oorzaak; alleenlyk zal ik hier kortelyk iets van 't Gebouw zelve, naar myne eige ondervinding, melden. Driemaal heb ik den grondslag van dit gebouw bloot gezien; de eerste maal met eenige blyken van steenen fundamenten; en de laatste keer, Ao. 1752, met de overblyfzelen der paalen: welke allen in een vasten klaigrond geheid waren; terwyl zig ook hier en daar een zwarte darygrond vertoonde: de banken daar omstreeks waren vast en hoog, en hier en daar ongeschikt gelegen; zoo dat 'er een spoor van den loop des zeewaters scheene. In dien tyd maakte ik van die fundamenten eene aftekening; die ik naderhand ook onder 't oog van den Heer van mieris bragt: dog zyn Ed. was toen van gevoelen dat dit overgebleeven sluizen waren, die Ao. 1571 waren aangelegd. Egter schynt zyn Ed. vervolgens veranderd te zyn van gedachten; | |
[pagina 165]
| |
Ga naar margenoot+overmits ik in zyne beschryving van Leiden vinde, dat Britten in dat zelfde jaar 1752 bloot geweest is: en ik twyffel 'er niet aan, om dat de reien dier fundament-paalen veel meer overeen komen met de aftekening van a. pars, van het oude Britten, dan met een grondslag van sluizen. Ook hebben Ao. 1755, toen men lang agtereen een sterke oostenwind gehad heeft, dezelfde paalen zig nog flaauwelyk vertoond. Maar met welk eene verwondering was ik aangedaan, toen ik deeze Verhandeling aan een Hooggeleerd Heer had laaten leezen, en zyn Edele my zeide; dat veele hedendaagsche Landkenners, en Oudheidkundigen, deeze laatste vertooning der gemelde fundamenten niet hielden voor overblyfzels van 't Huis te Britten, noch voor de gemelde Sluizen; vermits men meende, dat Britten hooger op lag, en zeker wist, dat die Sluizen onder 't duin lagen. Die Heer meldde my verder, dat zy het dies tyds geziene veel eer hielden voor een nieuw ontdekt fundament van een Romeinsch gebouw; dat men, hunnes oordeels, had aan te merken, als eene mindere en meerder Landwaards in gelegen Sterkte, die door de Romeinen aan den Rhyn gebouwd was. Deeze nieuwe aanmerking heeft my waarlyk verwonderd doen staan, en ik heb niet wel konnen nalaaten om ze, schoon myn onderwerp al afgehandeld ware, hier in te lasschen. Ik durf 'er minder op tegenspreeken dan twyfelen, en wel daarom, om dat, in- | |
[pagina 166]
| |
Ga naar margenoot+dien Britten, (het geen men wil hooger op te liggen,) zoo menigmaal en zoo hoog van muuren is bloot gezien, het zeldzaam is, dat 'er voorheenen niets van deeze fundamenten ontdekt is geweest. Ondertusschen is het zeker, dat dit het fundament van een Romeinsch gebouw of legerplaats geweest is; vermits 'er eenige, dog weinige Romeinsche overblyfzels zyn gevonden. Die zelve Hooggeleerde Heer heeft my een rooden Steen vereerd, waar op met groote letteren, volgens het gebruik der Romeinen, de naam van het Legioen staat ingeprent: deeze Steen is van fyne klai gebakken, en rood; dog door de Zee gesleeten, en aan de hoeken afgebrooken; aan een der hoeken leest men egter vry klaar: EX GERMANIA INFERIORE. Uit dit opschrift, de gelegenheid en den aart der fundamenten van het gebouw, is het zeker dat het van Romeinsche afkomst is, te meer, daar men ettelyke dergelyke steenen met die zelfde opschriften op de fundamenten van het Huis te Britten gevonden heeft. Echter laat ik deswegens eenen ieder zyne vryheid, en deel, op sterke aanraading, myne Aftekening deezer fundamenten, van het duin af te zien, hier mede. De geheele afbeelding is geschikt om een denkbeeld te geeven van de gelegenheid van Hollands Stran- | |
[pagina 167]
| |
Ga naar margenoot+den en der Noordzee; dog wel byzonder om den Leezer de overblyfzels van het beroem de Huis te Britten, of die van eene andere Romeinsche sterkte, onder 't oog te brengen, zoo als het fundament zig Ao. 1752 vertoond heeft, op het strand by Katwyk aan Zee. Men ziet in dezelve, op den voorgrond, verbeeld de fundamenten en verdere ruïnen van dit gebouw; bestaande uit een rei paalen, drie aan drie tegen elkander, in de breedte, aangeheid. De paalen waren rond, van drie à vier duimen dikte, en omtrent een half voet, sommigen meer, boven den grond. Derzelver lengte was niet mogelyk te ontdekken, uit hoofde van hunne diepte in den grond. Ze waren meest weg en versleeten, zoo dat men 'er veelen enkel en op zig zelven zag staan. De uitgebreidheid van het geheel, of de afstand van de twee uitersten daar paalen stonden, was, naar een goeden manstred, zeventig treden. In het midden zag men eene ruimte en inham, die tusschen de twee fundamenten in lag, waar van het eene zig hier ter regterzyde vertoont. Aan het einde van deeze ruimte was een rond, gelegen tegen eene zandbank; op dat rond werd men, nevens eenige brokken steenen, de indrukzels van gehouwen hardsteenen gewaar; welke steenen men waarschynlyk had weggenomen: eenige halve en gesleeten stukken lagen 'er nog naast als getuigen. De grootte van de rondten, die tot het groote fundament behooren, was, | |
[pagina 168]
| |
Ga naar margenoot+ieder, over 't kruis, 5 treden; de wydte daar tusschen, 10 treden; en de afstand der gemelde rondten van zes paaltjes, ter linkerzyde van de Figuur, die ook nog fundamenten aanduiden, beliep wel 50 treden. In deezen inham was het zand lugtig opgespoeld, daar veele dunne zeestroompjes overgolpten; terwyl het overal met groote oude steenen en daryhoopen als bezaaid ware. Omtrent uit het midden van het voornaamste overblyfzel der fundamenten, liepen twee reien paalen, naar den duinkant, die niet ongelyk scheenen aan dat gedeelte der afbeeldinge van a. pars, van het Huis te Britten. De verdere afbeeldingen van dit Tafereel vertoonen Katwyk aan Zee en Scheveningen in 't verschiet: men kan zig voorts, uit het strandgewoel, eenig denkbeeld vormen van het scharren en garnaalen zuilen, met een sleepnet, door een paard getrokken; als mede van het schelpvissen, dat men in 't wykende verschiet gewaar word. Voor 't overige ziet men hier nog de Zoutwaterkar, de ontlaading en de schikking der gevangene visschen op 't strand, tot den afslag, en eenig verder bywerk, dat zig zelve genoeg verklaart. Ik heb dit, (om nu weder ter zaake te keeren,) in 't voorbygaan willen aanroeren, en door deeze Aftekening ophelderen, ter verzekeringe der waarheid, dat dit Gebouw op een vasten grond gestigt is. En even zoo ben ik van denkbeeld, dat de stad Leiden een vasten grond tot haaren | |
[pagina t.o. 168]
| |
[pagina 169]
| |
Ga naar margenoot+grondslag heeft, en op geen aangewonnen en drassige gronden, gelyk de Heer van mieris wil, gebouwd is: want in de diepste graavingen ontdekt men altoos vaste klai- en zandbanken, en in de hoogte zand en klai gemengd; en geensins gronden van een drassigen en moerigen aart, zoo als ze te Amsterdam zyn. Daar en boven zoo dienen de zoete en overvloedige waterwellen genoeg ten getuigen, van den aart van een natuurlyk vasten en geen aangewonnen grond: en wat de gegraaven graften in de Stad zelve aangaat, die kunnen weinig toegebragt hebben, met opzigt tot deszelfs grondslag; vermits die graften laater zyn dan de oude stigting der Stad; behalven dit, zoo zou ook al die grond op verre na niet hebben kunnen strekken tot het ophoopen van den Burg alleen, laat staan van de gantsche oude en vervolgens nieuwe Stad. Dog de liefde tot myne vaderlyke Stad, en de Heerlykheid Katwyk, zou my hier te verre afleiden; en die eigenste drift, welke myn waarden Stadgenoot bezielde, om zyne gedagten vryelyk te uiten, zou my ook te verre vervoeren in het tegenspreeken. Derhalven zal ik hier mede, ora tot slot der zaaken te komen, afbreeken, en myne aanmerkingen besluiten, met het oplossen der laatste tegenwerpinge, hier in bestaande; dat de vaste grond langs het strand booger is dan 't gemeene water. Dit bewyst niets ten opzigte van den loop des Rhyns in vroegere dagen: want het verschil van | |
[pagina 170]
| |
Ga naar margenoot+waterpeil, zoo als dat peil geweest is voor de afleidingen, en zoo als het nu is, moet naarmaate van den aandrang des waters bepaald worden; dewelke, indien men 't, Ao. 1571, wel begreepen had, dit mogelyk bevestigd zou hebben; als men naamlyk de afleiding van den Rhyn by Katwyk, op ordre van de Heeren Staaten ondernomen, had te hulp gekomen, met het afdammen eener menigte van wateren en rivieren die in den Rhyn uitwaterden. Want alschoon het zoo verre gebragt ware, dat de Rhyn in Zee vloeide, zoo kon dit natuurlykerwyze niet bestand blyven, zonder den Rhyn weder te geeven, 't geen hem Maas, Lek en Yssel ontstal: waarom ook toen eenige doorzigtigen onder anderen dit ouderwetsche versje maakten:
Doen den RYN de groote See blydelyk versogt /
Menig anders gevoelde / dan hy te voren dogt.
En waarlyk was 'er geen afleiding in Maas, Lek en Yssel, men zou, geloof ik, welhaast gewaar worden, of het water des Rhyns niet zoude opstygen boven het peil der vaste Strandgronden. By het tot dus ver gezegde, waar in ik meene myne gevoelens klaar genoeg bevestigd te hebben, zal ik, hoe zeer anderen het als eene kleinigheid mogen aanmerken, nog voegen het geen de Eerw. a. pars aanteekent uit Schriften van den Heer a. matthaeus, te weeten, dat te Woer- | |
[pagina 171]
| |
Ga naar margenoot+den op een Luthers Kerkbord deeze woorden stonden: Ao. 1050 liep den Ryn nog hier door na Leiden en Katwyk in See; in welk gedenkstuk, (waar op de merkwaardigste voorvallen van Woerden sedert Ao. 1050 tot Ao. 1675 gemeld zyn,) het woordje, nog, zeer duidelyk te kennen geeft, iets, dat wel aan 't verminderen is, maar egter nog, hoewel zeer gering, plaats heeft. Men hoore eindelyk, ten besluite van dit Hoofdstuk, onzen grooten Vader vondel in zyne Lierdichten, met opzigt tot dit ons onderwerp, aldus zingen: O onvermoeide molenaer,
O stedebouwer, schepedrager,
O ryksgrens, schermheer in gevaer,
Wynschenker, veerman, oeverknager,
Pappieremaker, schaf pappier,
Daer ick uw glory op magh schryven:
Uw water dat ontvonkt myn vier.
Myn zinnen in uw wedde dryven,
En spelen als een dartle zwaen,
Verlekkert op uw wyngertblaên.
Gy schynt een aerdsche regenboogh
Gekleet met levendige kleuren,
En tart den hemelschen om hoogh,
Die hierom nydigh schynt te treuren.
De blaeuwe en purpre en witte druif
Verciert uw steene kroon en lokken,
En muskadelle wyngertkuif;
De vlieten staen met wyngertstokken
| |
[pagina 172]
| |
Ga naar margenoot+Rontom u, druipende van 't nat,
En ofsren elk hun watervat.
Daer is de Main, een pynberghs zoon:
De Moezel met haer appelvlechten,
De Maes, die met een myterkroon
Om d'eer met onzen Ryn wil vechten,
De Roer, die 't hair met riet vertuit,
De Necker, met een' riem van trossen,
De Lip, gedost met mosch en kruit
Van overhangende eike bosschen
En duizent andren min van roem,
Bekranst met loof en korenbloem.
Gy strekt de voeten aen 't geberght,
Daer zich de Zwitzers in bescharmen,
Wanneer men hen om oorlogh verght:
Gy grypt de Noortzee met uw armen,
Waerin het heldeneilandt leit,
Daer Bato zich ter nederzette,
En dat zoo schuw van dienstbaerheit
Uitheemsche bekkeneelen plette,
En deê gevoelen, dat de Ryn
Geschapen was om vry te zyn.
Gy slingert, als de Grieksche slang,
Uw blaeuwe krullen, om de struiken,
En groene bergen, breet en lang,
En zwelleght in zoo veele kruiken
Van stroomen, dat uw lichaem zwelt
Van waterzucht, en parst de planten,
En schuurt zoo menigh vruchtbaer velt,
En knabbelt aan de ruige kanten,
| |
[pagina 173]
| |
Ga naar margenoot+No tusschen berg en krommen bult,
Nu door een dal, met wyn gevult.
Al is u eene keel verzant,
Die 't huis te Britten plagh te schaven.
Dat nu verdronken leidt op strant;
De Lek en Yssel doorgegraven
Vergelden dubbel deze schaê,
En leiden u met hooge dyken
In zee; op dat uw ongenaê
De vlakke beemden niet koom' stryken
Met macht van regen, en gewelt
Van in eeuw, dat in de zonne smelt.
De heldre en starrelichte vliet,
Die door den hemel vloeit by duister,
Is d'Italjaensche Padus niet,
Noch ook de Nyl, Egyptens luister;
Neen zeker, 't is de ryke Ryn,
Wiens visschen, met een wuft gewemel,
In 't onbevlekte kristalyn
Van eenen onbetrokken hemel,
Met zilvre schubben zilverklaer
Als Harren dolen, hier en daer.
O zuivre en blanke Rynmeermin,
Die my tot stervens toe kunt kittelen,
Gy helpt veel zielen aen gewin,
En meenigh Graef aen eeretittelen,
En landen aen een' hoogen naem.
Hoe meenigh heeft u overtogen,
En met uw' rant bepaelt zyn faem?
Hoe dikwils zaegt gy met uw oogen
| |
[pagina 174]
| |
Ga naar margenoot+Het hooghgeboren Hollants Moet,
En voelde in 't water zynen gloet?
Het zy ik dan myn oogen sla
Op uw bisschoppelyke torens;
Of met een lent van vaerzen ga
Bevlechten uwe zilvre horens,
Of volge uw' wuften ommezwaey
Of zinge op 't ruisschen van uw baren
Of huppele op myn Keulsche kaey;
Of koom door Bazel afgevaren,
Daer gy Erasmus grafsteê kust,
En wenscht het wys gebeente rust;
Het zy gy 's Keizers vierschaer schaeft
Te Spier, dat zwart van pleiters grimmelt,
Daer Themis grys en afgeslaeft
Bekommert zit, en 't pleit beschimmelt;
Het zy gy brult in 't Binger loch;
Of Neêrlant drenckt met volle vaten,
En groeien doet van wyngertzogh,
En ydele en zotte zorgen haten;
Uw vocht bestelt myn veder inkt,
Tot datze in zee met u verdrinkt.
|
|