en de heeren sekretarissen bogen zich te vergeefs over hunne witte bladen papier. Hij werd ontlast van zijn boeien, in een auto gestopt, van Kaïphas naar Pilatus gezonden, nog eens onderzocht en nog eens ondervraagd, en eindelijk in 't stedelijk gevang te Veurne opgesloten, waar hij, uitgeput en vakerig, opnieuw insluimerde op een houten brits.
Tegen den noen kwam Borglioen, de sergeant van zijn sektie, hem wekken, en met zijn gemoedelijk vrouwenstemmetje, tuk op plicht en tucht als elk onverbasterd militiaan, vroeg hij, Marus op de schouders kloppend:
- Hewel, gelegenheidskorporaal, wat hedde nu weer uitgestoken?
- Ikke, zei Marus, en hij trok 't vel van zijn voorhoofd in rimpels, ikke? 'k Weet van niks, sergeant...
Inderdaad, Rare Marus besefte niet wat er gebeurd was, en naast Borglioen aanschommelend, vroeg hij, argeloos:
- Sergeant, waarom hebben ze mij in 't kot gestoken?
De sergeant haalde glimlachend de schouders òp en voorspelde:
- 'k Denk dat de kapitein u dat wel vertellen zal.
En op Marus' galons wijzend, vervolgde hij:
- Ge zult er die kunnen afdoen, jongen.
Ontnuchterd, zuchtte Marus:
- Mijn galons? Nondedjol! En zeggen dat 'k ze er met pekdraad opgenaaid had...
Zij aan zij stapten ze voort...