van een paard op zijn pooten hield. Daarnaast drentelde een jonge vrouw, blond, weelderig gevleesd. Zij droeg een gezonden knaap op de armen. De Rik schuifelde op den voerman àf die een lustig liedeken zong, en zei, hem op de schouders kloppend:
- Hewel, ouwe, 'k geloof dat 'k u nog gezien heb?
- Dat kan wel gebeuren, kerel, schaterde de ketellapper. Ik ben Tijl Uilenspiegel en daar loopt mijn wijf: Nele. Wij zijn uit Vlaanderen gaan loopen, met have en goed, toen de vreemden zijn binnengevallen. Ze konden ons hutteken wel krijgen, maar Tijl, den slimmen, guitigen Tijl niet, hoor!
- En dat kleintje daar, hed-de gij dat nu gekocht in den oorlog? vroeg de Voddetromp. Me dunkt dat ik dien rakker nog zien ravotten heb op de Veemarkt.
- Wel, jongen, dat is Op-Sinjoorken. Die kleine was tijdens de vlucht verloren gesukkeld, en Nele zei:
- Tijl, we zullen dat schaapken meenemen. En nu brengen we 't bloeiken terug naar zijn moeder.
- Ha, deden de jongens, en ze togen verder, nadenkend...
En ze stapten, ze stapten, ze stapten... tot ze van verre den Lieve Vrouwetoren tegen de middaglucht zagen schemeren.
- Halt!
- Par quatre!
- La musique!
- Le drapeau!
De muziek speelde en vier aan vier rukten de kerels nu op. Zoo bereikten ze Sint Anneken. Op den