- 't Brood is sopnat, weeklaagde Stokken-en-Zeilen, die in 't water getuimeld was.
Ze stopten nogmaals, wanhopig beraadslagend.
- Waar mogen we nù toch zitten?
- We raken nooit thuis dezen avond.
Verriest hief het deksel van zijn keteltje op.
- De patatten zijn al bevrozen, hijgde hij.
't Zwierken voelde eenige waterdruppels op zijn aangezicht lekken.
- Als we nog maar 'n borrelke snoepten...
Wie sprak daar van een borrelke? 't Zwierken giftigde, verontwaardigd:
- Zij de niet beschaamd, Verriest!
- 't Is er toch dik aan verdiend, zulle Kromme!
- En op één been kunnen we niet marcheeren.
- Nog niet op twee, vloekte Stokken-en-Zeilen.
't Zwierken overwoog. Zijn handen in onschuld wasschend, verklaarde hij:
- Tegen drie man kan ik me toch niet verdedigen. Dus, als gijlieden wilt...
Hij bood Verriest de flesch aan.
- Neen, Kromme, gij eerst, vleide Verriest.
't Zwierken dronk.
- Nummer twee, zei hij, met de tong klakkend.
Stokken-en-Zeilen sprong op de flesch toe.
Daarna dronken Wannes en Verriest...
- Wat gaan we aan de mannen vertellen? vroeg 't Zwierken...
- We kunnen den snaps doopen!
- Water?