- Laat dat maar gaan, jongen. Straks gaan we naar huis, den wijnkelder plunderen...
't Werd dag. Een flauw licht schemerde over 't landschap. Eén voor één, op handen en voeten, kropen de jongens dan achteruit, naar 't platgeschoten Merckem toe.
Verriest blikte om zich heen.
't Dorp was nog slechts een puinhoop, een berg van muurblokken en pleister, zonder straat of plein, en waarboven alleen de grillig afgeknotte pijler der kerk nog afstak.
- Hemel, vroeg Wannes, waar is 't nu?
Mistroostig schudde Verriest het hoofd:
- 'k En vind er kant noch hoek meer aan.
- Daar heeft de kerk gestaan, onderstelde Wannes..
- Wacht, zei Verriest. Ginder, op de hoogte, liggen Woumen en Clercken. Daar staat de kerk. Rechts van ons is de gendarmerie dan. Kom aan...
Ze klauterden over balken en steenen. De regendruppels zwiepten hun aangezicht rood. Toen ze bijna aan 't uiteinde van 't dorp stonden, aarzelde Verriest:
- 't Moet hier ergens zijn...
En wanhopig Het hij zijn blikken glijden over de ineengestorte huizenmassa's.
- En de wijn? schooide Stokken-en-Zeilen.
Verriest liet zich op een blok beton neerzakken, smeet zijn geweer neer, en kruiste de armen.
- Is dat nu toch niet wreed! Nu vind ik m'n eigen kot niet meer!
Zijn makkers bekeken hem ongeloovig.