water, zwommen tot we den adem kwijtraakten...
Heerlijke tijd! We leefden heusch als God in (Noord) Frankrijk, werden bepaald met rust gelaten. De eerste dagen vertoonde zich ternauwernood een officier. Onze wapens werden nagezien, we ontvingen reserveproviand, onze garderobe werd uitgestoomd, ontsmet en aangevuld.
's Morgens werd bijwijlen een letje geturnd op een grasplein dat zich vóór het kantonnement uitstrekte. De rest van den dag hadden we vrij af.
Met enkele kameraden begaven we ons dan naar het strand, slenterden de velden in, wandelden tot Gravelines.
Van op het strand keken we geboeid naar de zeldzame sloepen die met een opgebold zeiltje in 't zicht van 't haventje laveerden. Ook het spektakel der oorlogsschepen die vlokkig roet aan den horizon uitrafelden, trok onze aandacht.
In de velden deden we gek!
Naar Gravelines togen we slechts bij uitzondering, als de soldij was uitbetaald geworden en we konden winkelen of als we, in opdracht van den kolonel, aldaar op karwei moesten - hout, cement, steenkool lossen, munitie verporren en wat al meer.
Er waren ook jongens die, met instemming der legeroverheid, bij de boeren werkten. Meer dan ooit was het woord wáár van dien beruchten Minister die eens, in den tuimel der welsprekendheid, heeft uitgeroepen: ‘En France l'agriculture manque de... bras!’
't Was oogsttijd! Elk weerbaar man was onder de