klept, - àl geheimzinnige geluiden die hen verraad deden duchten en opschrikken.
Ze gingen op éen rij liggen: 't hoofd ingetrokken, een granaat in de hand, slopen ze verder. Eén voor één waadden ze door 't water. Ze wachtten tot de laatste - 't Zwierken - naast hen was. Nog eenige meter krafelden ze verder en bleven dan roerloos liggen.
De Duitsche post lag op nog geen tien meter van hen verwijderd, in een web van versperringsdraad. Ze zagen duidelijk de roode, lange vlam uit den loop der geweren springen, als één der schildwachten schoot. En ze hoorden verre geruchten, van schokkende wagens, fluitjes en stampende paarden op den steenweg achter den grooten verdedigingswal.
- Ze zijn aan 't werken, Wannes...
Maar Wannes maande tot stilte aan. 't Zwierken speelde argeloos met de handgranaat.
Vóór ze optrokken, had men de kerels aanbevolen niet te schieten dan in uitersten nood, hoe verleidelijk de prooi ook wezen mocht. Ze moesten alles goed afloeren met het oog op een volgende expeditie.
Twee volle uren bleven ze daar liggen. Dan trommelden ze op. Zoo voorzichtig als ze gekomen waren, keerden ze weer. Ze sloegen echter denzelfden weg niet in als de eerste maal. Plots riep Seppe, met een schreeuw van verrassing:
- Ei, mannen, 'nen dooie.
De jongens kwamen er heen gekropen.
- Ei! een lijk, zei Wannes.