Hoofdstuk XXXIII.
Grand-Fort Philippe, 6 Juli.
Aan zee. - Ik had nooit durven vermoeden gedurende den oorlog te speelreizen! Nu lig ik hier uit te zonnen op 't strand. Liefst kuier ik langs de haven en 't binnendokje. Daar liggen de sloepjes met slappe zeilen te droomen, in den zomeravond, met een geur van teer en versche mosselen. De visschers zitten op een gevelden mast, langs de kade, aan een steenen baardbranderken te smakken en peilen met starren blik de zee en de horizonnen. Er zijn er die aan wal stappen, met hooge waterlaarzen aan de stijve beenen en den romp in een oliepak, dat aan den hals toestropt.
Vrouwen tillen de vischmanden op den krommen rug. Scheepsjongetjes hangen de natte netten te drogen en plukken het wier uit de mazen.
We hooren hier 't kanon bulderen. Gister was 't stadje in rep en roer. Een Fokker kliefde de lucht en vloog vlak boven de huizen. We duchtten bommen. Een uur nadien werd er verteld, dat een vliegenier de stad Duinkerken gebombardeerd had. Hij zal zich echter op zijn heldendaad niet meer beroemen; ze hebben hem gedurende de terugreis neergeschoten. Arme kerel!