Door een spleet van 't opgelichte gordijntje, tuur ik door het raampje. Ik zie alleen de lucht die nu met oranjevlammekens doorvendeld is.
Met zoete schokjes rolt de trein over de stalen rails. Soms stopt hij, al piepend. De priester zegt:
- We naderen Parijs...
Zijn woorden vallen in de stilte als koperen muntstukken op een marmeren toogblad. Ik peins aan straten, vol licht en leven, aan gepoederde speelpoppen, wijn, dans en muziek. Maar ik vergis me. En ik verheug me over die vergissing. Want ik heb te Parijs mijn laatste verlofdagen doorgebracht, en ik heb vrouwen ontmoet met witte gezichten achter donkere rouwsluiers, en ik heb alleen kafees gezien, met weinig licht en weinig volk, en zonder muziek. En mooie huizen, waar rijke lieden wonen, waren gesloten. Want er werd niet gedanst en niet gefeest... Of tóch, zeg?
Het is avond. Het is nacht gewis. Uit den wiegelenden lantaren sijpelt een gele klaarte. Ik hoor hoe soms een zacht gekerm kriept en de stilte vult met akelige geruchten...
Nanoen, 4 uur. - Ik ben opgestaan. Ik versmachtte haast onder de wollen dekens. Het is alsof ik een houten wervel in mijn rug heb steken.
Door het raam staar ik buitenwaarts. De lucht is wit als een kersouwken. De bergen doen me denken aan een kudde kameelen onder een woestijnhemel. Waar een groepje boomen wuift, hebben ze blauwe schaduwen op de flanken.
- Ginder verre is Rennes.