De geweren werden aan rotten gezet: de jongens smeten hun zakken neer en vlijden zich tegen den barm van een grachtkant aan.
- Hoelang zouden we nog moeten marcheeren? vroeg Stokkken-en-Zeilen.
- Nog een dikke twee uur misschien, zei Wannes.
- Kijk, ginder is Veurne al, riep 't Stropke.
Inderdaad, in de verte schemerde 't geteisterde provinciestadje. 't Spitse, ranke stadhuistorentje, vertoonde zich bezijden den loggeren, stompen toren der Sint Nikolaaskerk, appelgroen bemost en met donkere schaduwen in de klokkengaten en kruisboogramen. De huizen met ouderwetsche trapgevelkens, piepten met het rood van feestelijke kriekentrossen, boven de looverdikke bosschages uit.
Al over de rails, die links van de baan lagen te glimmen, kwam een stoomtram aangeslingerd. Bijna op de hoogte van de kolom, stopte hij. En wanneer de kapitein, op een sein van zijn kommandofluitje, de jongens te saam geschuifeld had, zeggend:
- Nous allons nous embarquer. Préparez vos affaires, konden de kerels met moeite hun ooren gelooven.
- Watte, kakelde 't Stropke, we gaan met de tram! Hoe is 't godsmogelijk!
- Da's chic, prees Stokken-en-Zeilen flegmatiek.
Ze begonnen hip! hip! hoera! te roepen, en op een teeken van den majoor, namen ze stormenderhand de wagens in.
De tram zette aan. Uit al de vensterkens hingen de