aan, en dadelijk sloeg er een vlam uit, groot genoeg om een kieken op te fruiten.
- Zie-de-'t nu, juichte de Hondendief.
Uit een oud blinkdoozeken pitste 't Stropke peper en zout, en strooide dat over zijn opgewarmd vleesch.
't Zwierken kwam aan 't deurgat van hun schuilhok piepen, snoof den lekkeren geur op en deed van lek-mijn-lip.
- Hedde goesting, Zwierken? vroeg 't Stropke royaal.
- 'k Geloof het wel, zei 't Zwierken. De ratten hebben m'n brood opgefret, en nu heb ik niets te knabbelen!
- Arme kerel, lachte de Hondendief. Kunde 't met geenen ouwen schoen doen?
Algauw zaten ze met z'n vieren te schransen. Zijn vingers aflikkend, weeklaagde 't Zwierken:
- 't Is spijtig dat er niet meer is.
- 'k Geloof dat gij 'nen lintworm hebt, antwoordde 't Stropke.
Tegen den avond vielen er een paar obussen. Ze sloegen een abri aan splinters waar gelukkig niemand in zat. De twee volgende dagen klonk geen enkel schot.
Zoo werd het de avond voor de groote rust.
De nacht verliep op den tik-tak der geweren. Bijwijlen klapperde er een onzer maxim's. Tegen den morgen regende het. De lucht was een stuk arduin, blauw-grijs. Er hing als een fijne mist te druilen.
Rond den namiddag kwam er spel in 't zuid-westelijk gezwiepte wolkenschof. De zon schoof door een