- Honderd te vullen, en vijftig te dragen.
- 't Ziet er lief uit, klonk het.
Als al de jongens geriefd waren, trok de kompanie verder. Tusschen iedere eskwade gaapte nu een grootere afstand dan bij 't vertrek.
- Waar gaan we werken, Wannes? vroeg Wiem.
- Aan den Boyau de la Mort.
- Ja, zuchtte Wiem... Dan gaan we broks hebben ook...
- Fit!... schuifelde Wannes onverschillig.
Aan den ‘Boyau de la Mort’ werkten de jongens niet gaarne. Daar gonsden de ballen lijk muskieten. Wat hadden die zakjes reeds een menschenlevens gekost!
Als een klad negers vielen de jongens aan 't werk. Inderhaast werden eenige zakjes gevuld. Die stapelden de jongens voor zich uit. Ze wrochten op hun knieën, den rug gebogen. Hoe meer zakjes ze vol schepten, hoe veiliger ze zich wisten achter hun zandstapel.
Er waren korporaals en sergeanten die de jongens hielpen. Deze bonden koorden rond den krop der zakjes.
Stokken-en-Zeilen, 't Stropke en de Hondendief zwoegden te gaar.
- Slechte grond om te spajen, zei 't Stropke.
Ze dolven voort, onverpoosd. De kogels zinderden boven hun hoofd en tjirpten soms lijk krekels in doornhagen.
- Wil ik nu wat schuppen? vroeg Stokken-en-Zeilen, die de zakskens openhield.
- 't Zal wel gaan, antwoordde 't Stropke, als mijn schup maar niet plooit.