der die wollen dekens te zullen stikken. Zijn hoofd gloeide. En als hij eindelijk, na lang wroeten, wat soesde, droomde hij van een tooverheks, die hem met haar magere handen wurgen wou...
Voor men hem van 't kantonnement had weggevoerd had hij reeds drie dagen vrijwillig gevast. Twee dagen vertoefde hij thans in de infirmerie, en voor alle voedsel had men hem eenige kroesjes melk laten uitslabberen.
En nochtans hij voelde zich beter. De koorts verminderde. Hij had honger! Den derden dag kreeg hij gezelschap. Een nieuwe zieke werd op zijn kamer gebracht. Toen ze alleen waren, vroeg Stokken-en-Zeilen:
- Wat is 't maatje? Ziek?
Maar maatje roerde niet, en wanneer Stokken-en-Zeilen hem ten tweede male ondervroeg, brabbelde de ongeduldige patiënt, bitsig:
- Wallon!
- Wallon, zei Stokken-en-Zeilen ontmoedigd, dan kan ik je niet helpen hoor!
Hij kreeg toelating om te eten. Toen de knecht met een keteltje vleeschsoep binnenwaggelde, glom er hoop in de oogen van Stokken-en-Zeilen.
- Votre gamelle, zei de knecht.
- Gamelle? deed Stokken-en-Zeilen verbaasd. Mijn gamelle is in den IJzer gevallen.
- Alors, pas de soupe, verklaarde de knecht.
En hij nam zijn keteltje op en verdween. Toen hij bijna aan de deur was, riep Stokken-en-Zeilen nog eens, teleurgesteld:
- Hela! 'k Zie ze vliegen, wè-je!