Allen zaten ze druipnat van 't water, door de bommen uit den stroom opgezwiept.
Wannes brak de kisten met granaten open. Hij verdeelde ze onder de mannen, toonde hun, hoe ze 't spilletje uit de stang rukken moesten en de vod in den handpalm klemmen, alvorens ze weg te smijten.
Plots viel een obus midden in den hoop. Wannes sloeg neer door de bruske luchtverplaatsing, bleef een poosje bedwelmd liggen.
Op de ellebogen leunend, reikhalsde hij, stotterend, nog een beetje suf door den slag:
- Niemand... niemand gekwetst?
Maar hij zag 't aldra.
Links tuimelde een man neer, gegiljotineerd.
Naast dien doode spartelde Sooi Ajuin. Hij kermde zachtekens:
- Ai mij, ai mij... mijn buik.
De sukkelaar had een stuk van 't stalen omhulsel in zijn ingewanden zitten. Bloed doordrenkte 't wollige weefsel van zijn kapoot.
De Spion zat dood op zijn hukken. Die had bijna de volle lading der balletjes in den nek gehad. De wonde leek een beet van een hond, zoo rauw. 't Bloed was tot in 't Zwierken's wezen gespat. Drupneus lag over zijn dooden makker gebogen, als versteend door de ontsteltenis...
De jongens hadden geen tijd om hem te verplegen. Wat baatte het?
Sooi Ajuin loeide van danige pijn.
- Ai mij... m'nen buik... snikte hij.