telend Kerstenkindje lei, op een handsvolleken stroo, tusschen een snuivenden os en een stampenden ezel, en het goddelijke gelaat van Maria stralend van moederlijk geluk, terwijl de wijze koningen uit het Oosten, naast de herders, 't borelingsken aanbidden kwamen en welluidende lofzangen deden opklinken.
Wat lag dit alles reeds ver in hun geheugen!
- Waar de dagen heenvliegen, jammerde Polleken. Plots hoorden ze vlak bij, een treurig gezang galmen..
- Luistert, zei Wannes, rechtspringend... De Duitschers zijn aan 't zingen.
- Wel ja, voltooide de Voddetromp, ze zijn zeker Kerstnacht aan 't vieren...
De jongens luisterden aandachtig. Gemoedelijk klonk de stem: een verlangen naar teedere dingen galmde eruit op.
Andere basstemmen herhaalden in koor het refrein van het lied.
- Als we die vogels eens gingen vangen, fluisterde Rik.
Maar de jongens verroerden zich niet, betooverd door het schoone gezang, Ook luimige deuntjes weerklonken...
- Ze zingen van Suzanna, lachte Wannes...
Polleken en de Voddetromp, heelemaal onder de bekoring van die nachtelijke muziek, neurieden met de vijandelijke zangers mee:
‘O! Suzanna,
O! Suzanna,
Was ist das liebe Leben schön...’