Toen de Drupneus vijftien was, en aan wal reeds twaalf stielen en dertien ongelukken gekend had, scheepte hij zich in, spijt het moederlijk verzet, als kajuitjongen op een Engelsche zeilboot. Twee jaar bleef hij weg.
En op een schoonen dag verscheen hij terug in 't Schipperskwartier. Moeder Guldentops herkende haar Sjarel bijna niet meer. Hij had een splinternieuw blauwlaken pak aan, een zijden das om den breeden hals en een parelgrijs, vilten hoedje òp.
Hij was uitgezet, breeder van schouders geworden en, onder zijn neus, staken de eerste stoppels van zijn rosse snor. Hij stopte moeder de gewonnen pondekens in de hand, bleef acht dagen in al de kroegjes der havenwijk boemelen en ging opnieuw onder zeil.
De reizen van lange omvaart moe, liet hij zich aanmonsteren op de Kongobooten als matroos. Wat later leerde hij Zwarte Fien kennen.
Zwartie Fien woonde in de buurt en leurde met fruit. Bij haar thuis hielden ze een snoepwinkeltje. 't Was een pronte, struische deerne, zwart van haar en met twee verleidelijke glinsteroogen.
Ze gingen samen dansen in ‘De zwarte Kat’ en ‘De Roode Molen’, bleven 's avonds, in den donkere van 't straatpoortje waar de Drupneus woonde, rekkebekken en fikfakken. Ze maakten soms wel eens ruzie, scholden mekaar voor al... wat lief is, en als Drupneus dan thuis kwam, het gezicht vol schrammen, sakkerde hij dat het liedeken van de min amen en uit was, bouwde opnieuw zee en ontwierp nieuwe