Hij hoorde de muizen piepen en de ratten knagen achter zijn hoofd. De lucht was lichtblauw. Sooi Ajuin zag nu duidelijk het troepje kopwilgen, die met kreunende, spichtige takken, de puinen van een verwoeste pachthoeve omsingelden...
Hij lei zijn pijp weg, schoof zijn ransel onder 't hoofd, bleef nog enkele oogenblikken staren naar de doorkorven balken der lage zoldering en sliep toen in.
Plots ontwaakte de Spion. Hij voelde iets onder zijn wollen deken woelen. Fluks sloeg hij een hoek der saargie op, en o wonder, Lowiske, lag met drie jongskens onder haar lijf...
- Ei mannen... mannen, riep de Spion, bezie me dat!
- He!... grolde Polleken... laat me slapen...
- Zie-d-eens, Pol, Lowiske ligt met drie jongskens. En schoone, zulle!
Seffens wist heel de ploeg van de blijde geboorte. Sooi Ajuin ging de heuglijke tijding aftrompetten. De nieuwsgierigen stroomden toe, als eertijds de geloovigen naar het stalleken Bethleëm's. De mannen lieten er hun rust voor.
Tot zelfs Camembert, - de geweldigste onderofficier van 't peloton, - kwam zijn kreeftroode tronie aan 't deurken van 's Spion's schuilhokje vertoonen en vond verteederende woorden.
- Qu'ils sont gentils, zegde hij, en nam één der weeke diertjes in de handen.
- Ils n'y voient pas encore, glimlachte hij.
- Spion, d'r is er eèntje voor mij bij, he?