burgers, wier woning vernield of afgebrand was, suikergoed en lekkernijen verkochten, wafelen bakten en pannekoeken! Een geur van smout hing daar in de lucht.
Kroegjes werden in danslokalen herschapen, waar een gedienstige makker harmonika speelde en de jongens sprongen en draaiden.
En de dagen vloden...
Weer ontscheepten er rekruten. Ze wisten met al die jongelingen in de normandische instrukdekampen geen blijf meer, zoo talrijk zochten ze 't leger òp, en zoo ongeduldig verlangden ze hun oudere makkers te velde, te vervangen.
Een dertigtal werden er bij onze kompanie ingelijfd. Ze moesten ‘door de spitskar’ der ouderen loopen die hen met hartelijk geroep verwelkomden.
- Kijk eens Zwierken, zei de Rik, wat een vieze kadee!
Hij wees op een schachtje, nauwelijks een laars hoog. Op zijn smal, vierkant lijf stond een kop als een ballon. Hij had oolijke oogjes, een mond die scheef stond, overluifeld als hij was door een hazenlip. Zijn ooren bengelden van onder zijn klak. Zijn spillebeentjes onder den te kleinen romp, deden hem van verre gelijken op een reiger.
Om zijn overgroote ooren en pijpensteelbeenen, hadden de jonges hem dan ook al rap met een typieken bijnaam omgedoopt...
- He! Stokken-en-Zeilen, hoe is 't er mee?’
't Schachtje lachte fijntjes. Cartouche, 't Zwier-