schen, liep het schuwe vee. Magere koeien staken den kop òp, loeiden mistroostig achter de houten sluitboomen of vluchtten opgeschrikt en steertzwaaiend weg.
De regen pletste neèr, onbedaarlijk. Hij tokkelde op de blinkende helmen. In de vroege duisternis leken de jongens, gehuld in de natte tentzeiltjes, op middeleeuwsche krijgslieden met lossen kolder, donker uitgebeeld op de sombere avondhemelen. Hun zwaarbenagelde schoenen baggerden door het slijk dat allerwegen opsprinkelde. Ze waadden er door tot aan de enkels.
- 't Is zoo bijkans niks, meende Wannes, de korporaal, op de modderplassen doelend.
- Mijn ransel weegt lijk lood, kloeg de Voddentromp.
- Ze moesten die ransels afschaffen, morde de Rik.
- Hoe lang zijn we nu al op weg? vroeg Wannes.
- Toch al meer dan een uur, beweerde Vodden-en-Beenen, die voor Wannes uitpikkelde.
- Wat is 't, mankt g'al? spotte de Drupneus.
- Ha, ja 'k, pruilde Vodden-en-Beenen. 'k Had een blein op den wrijf van mijn rechterpoot, en z' is opengesprongen. Dat doet geen deugd, zulle!
Hij had zich half omgedraaid, struikelde over een uitbuitende kassei, en viel met pak en zak in een waterplas.
- Verdomme, vloekte hij, rechtspartelend.
Hij lekte. Heel zijn gelaat was getatoeweerd met zwarte tikkeltjes. Wie lachte er niet?