langs de baan geschaarde en gehelmde hellebaardiers, de eerwaarde priesters en gemijterde bisschoppen, de adellijke jonkvrouwen op steigerende hakkeneien gezeten, de bloem der ridderschap met kanten halskraagjes en mouwlobben en florentijnsche degens, de rijke poorters, dekenhoofden van wevers en volders, neringen en ambachten, slaven en laten, knechten en vazallen, hongerlijders en zonnekloppers van omliggende vrijdommen, ademend op éénzelfden hartsklop, van adoratie en deemoed buigend de knieën voor 't Heilige Bloed in de relikwieënkast.
Zoo spraken de jongens van hun geboorteland, hun steden en dorpen, hun wonnige landschappen vol vee en vogelen en vreedzame menschen. En 't scheen, toen 't Zwierken vertelde van Nieuwpoort, Bachte-de-Kupe van Diksmuide en Guido van Ieperen, of de wind een requiem zong in den hoogen schoorsteen voor de zielerust dier uitgemoorde en geplunderde steden...
De avond dreigde mistroostig te verloopen. Dat deed der traditie afbreuk! 't Kiekenpootje zou eens wat van Gent vertellen.
De jongens betoogden dat 't Kiekenpootje een kop had als een buldog, met melkboerenhondenhaar! Zijn linker oog was kwaad op 't rechter en Vodden-en-Beenen had al wel twintig keeren afgelapt met het Kiekenpootje omdat hij telkens schold:
- Ge ziet er twee voor één, leugenaar!
't Geschil werd weliswaar altijd bijgelegd.
Maar 't Kiekenpootje kon toch zoo vrijpostig liegen!