bij poozen een weerlicht door den nacht, als er een vuurpijl opschoot.
't Boerken stond op den drempel een pijp te rooken. Als de jongens voorbijkwamen, mompelde hij angstvallig:
- Goeien avond!
Achterdochtig keek hij ze na, riep toen nog vermanend:
- Niet rooken in het stroo, he mannen!
- Neen, neen, antwoordden de jongens, de open poort der schuur binnenstrompelend. Moe vielen ze neer op hun dunnen bussel stroo.
Ze hoorden den regen tokkelen op het afdak, buiten. Als ze bijna allemaal sliepen, meesmuilde het Zwierken nog:
- 't Regent op mijn verdommenis.
- Da's niks, suste Cartouche gelaten, dan zij-d'al gewasschen tegen morgen vroeg...
's Anderendaags, zoodra de jonge, kamplustige haantjes op het erf den dag openkraaiden met hun gekoekeloer, kropen de mannen uit de veeren. Ze gingen om koffie en ontbeten...
De boer kwam in de schuur, een riek op den schouder en zei goedzakkig:
- Mannen, als g'eulder binst den dag in 't waschkot wilt zitten, dan moogt ge, hoor! Daar is een schouw, om vuur te maken.
De Rik en de Spion zaten als van de hand Gods geslagen. Vuur! Ze zouden kunnen een vuurtje stoken! Stoken dat de gensters uit het dak sprongen... De Rik kwam het eerst tot bezinning en antwoordde, geestdriftig: