| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Eén was er die blies op zijn horen en dan klonk van uit de vier windstreken de koperen fanfare van de réveille op alle tonen den zonnigen uchtend tegemoet.
Maar de jongens verroerden geen vin. Ze hadden toch niets te verletten. Ze lagen knusjes op hun bussel stroo en bleven gemoedelijk luieriken. Ze voelden zich rijk ondanks àl hun armoe. Een beetje later begonnen ze te geeuwen, wreven zich met hun eeltige vuisten den vaak uit de oogen. Ze staken een pijp op, rookten stilzwijgend gelukkig, en tuurden naar de pluisjes die in de gulden zonnestralen zweefden en wirrelden. Ze waren bang de stilte te verbreken met een heiligschennend woord, alsof ze daardoor de teederheid van dezen morgenstond geweld zouden aangedaan hebben. Ze dachten aan huis, aan de oudjes die 't nu veel te ruim hadden in hun kamers, en tevens te eng om zichzelven en hun droefheid te bergen, aan 't blondlokkige meisje of 't schreiende bruidje, aan hun vrouw die ze meenden te ontwaren in de oogpopjes van hun kind, aan hun stad of dorp, de streek
| |
| |
waar ze geboren waren, waar hun vrienden, bloedverwanten nog woonden; aan duizend andere dingen meer die hen nu plots belang inboezemden.
Ze dachten aan makkers, waarmee ze den oorlog begonnen waren, en ijselijke dagen hadden beleefd, en die, de ééne voor, de andere nà, gesneuveld waren aan hun zij.
En als er een vrijwilliger, nog maar onlangs uit het bezette land ontvlucht, verhaalde van de knevelarijen en de misdrijven der Duitschers, van de ellende waarin gansch het volk gedompeld was, dan werden zelfs de zachtmoedigen bitter gestemd, en lieten zich door een gevoelen van ergernis besluipen.
Plots schalden de klaroenen. De kok riep in 't deurgat:
- Koffie!
De gewilligsten stonden op, namen de drinkebus van de kameraden mee, en keerden kort daarop terug met den dampenden drank.
Stilaan rezen nu allen overeind. Door den honger gepraamd, sneden ze groote hompen van hun brood, die ze gulzig verorberden met deugdelijke slokjes koffie.
Een weinig later dribbelde de sergeant van dienst door de barak, en hij schreeuwde met een piepstemmetje:
- Pas de malades?
- Ja, antwoordde iemand.
De sergeant, een ongelikt Ketje, vroeg:
- Où ça?
| |
| |
En de andere, een onverbasterde Sinjoor, wedervoer heel ernstig:
- Hier: kanonnenkoorts!
't Ketje was gebelgd. Hij dreigde met arrest en besloot:
- Van Rompaey, tu viendras au rapport du commandant!
Van Rompaey was een onverbeterlijke spuiter. Wij noemden hem ‘Drup’ omdat zijn neus toch zoo ombarmhartig groot was en er altijd een druppel aan biggelde. Hij was een van de aardigste typen van de kompanie, hield de lol er in onder heel 't zooitje. Ofschoon hij sedert zeventien maand geen letter nieuws meer van huis ontvangen had, kon geen van ons zeggen hem ooit mismoedig te hebben gezien. Hij was matroos van beroep en dronk als een spons. Zijn blikken pul was net een kleine stoomketel en toch was ze leeg voor al de andere; zijn kop geleek op dien van een drinkebroer zooals Frans Hals die vaak geschilderd heeft! Hij was een beetje doof en leed voortdurend aan keelpijn. Was er iemand aan 't rooken, wip! hij stond er bij om 't stompje van de sigaar of sigaret te schooien.
Hij was de onafscheidbare vriend van den Rik, den Spion, den Voddetromp en den Bloedpens, allemaal Antwerpenaars gelijk hij en opgekweekt in 't beruchte Schipperskwartier. Als die ploeg vergaderde, mocht ge zeker zijn dat er wat aan den knikker was!
De Rik, met zijn mager, beenderig gelaat, vinniggrijze oogjes, scherpe kin, zijn rossen, ruigen baard,
| |
| |
was gewisseld en gedraaid een levensgroote, palmenhouten Kristus. Hij had als vrijwilliger dienst genomen, drie dagen na de oorlogsverklaring. Hij speelde soldaat, zoowat uit liefhebberij. Smakelijk kon hij vertellen van de eerste schermutselingen, waaraan hij deel had genomen, o.m. te Melle, waar de vrijwilligers, bijna zonder officieren de zegepraal hadden bevochten op een sterke vijandelijke voorhoede.
Een détail nog: gedurig pufte een baardbranderken in zijn kweek. Hij speekte geweldig als hij sprak, maar zijn histories, alhoewel niet altijd authentiek of in parlementarische vormen vervat, boeiden al wie wel wilden luisteren. Men hoorde dat hij scheepsschilder geweest was: het mangelde zijn verhaaltrant doorgaans niet aan kleur!
't Meest werd er gelachen als hij vertelde van die twee kersversche vrijwilligers, ergens op wacht langsheen den steenweg, toen zij daar plots drie ruiters zagen aandraven, met sierlijke uniformen aan en lansen in de hand, en vermoedende dat het officieren der lanciers waren, plechtig het geweer presenteerden, waarop de anderen, met een superieur lachje, teruggroetten, alhoewel het later bleek dat het enkel drie uhlanen waren geweest, die ze beleefd hadden laten ontsnappen!
Zaagt ge den Rik, dan zaagt ge onvermijdelijk ook den Spion. De Spion heette eigenlijk Muller. 't Waren de mannen van het Schipperskwartier zelf die hem aldus gedoopt hadden. Want in 't begin van den oorlog, toen de Antwerpsche bevolking verbitterd, haar toorn
| |
| |
wou botvieren, stond de Spion aan 't hoofd van de baldadigaards, die de Duitsche en Oostenrijksche spijslokaaltjes en kafeetjes kort en klein hadden geslagen.
De Spion bleef de aanvoerder der rebellen en steeds wist hij hier of daar, in een verdacht straatje nog een nachtkroeg te ontdekken waar spionnen nestelden.
Wat jammer dat hij stotterde! Want de kerels hadden er hun deun in als hij vertelde van dien plezierigen optocht door de proletarische wijken van de stad, en hoe ze dan in botsing waren gekomen met een troepje politieagenten, die gechargeerd hadden met blanken sabel, standje waarbij de Spion een pandoering had opgeloopen, zoo geducht, dat hij er drie dagen nadien nog van hinkte.
Hij had er nochtans geen spijt van gehad: ze hadden zoo hartelijk gelachen! Zoo waren ze in de Reynderstraat ergens bij een joodsch opkoopertje binnengedrongen. Vitrien, deur en vensters, 't werd al verbrijzeld; de rabauwen smeten heel 't boeltje de straat op, waar jonge schavuiten aasden op buit, stormden de trap op en kegelden door de vensters der bovenverdieping, al wat te heet noch te zwaar was om op te tillen. En op de Van Dyckkaai dan? Een matrozenkotje verguld op sneê! Op een wip zaten de patriotten binnen, sloegen den kroonluchter aan stukken, zwierden een stoel in 't buffet, zoodat al 't glaswerk met een gebeier van honderd duizend bellekens op den grond aan scherven viel. In den hoek stond een elektrieke piano. De Spion keilde een flesch in den
| |
| |
spiegel, en, o wonder, in de piano sprankelde een lustig deuntje en al de kerels, op de maat der vroolijke muziek, voltooiden de verdelging van 't nachtkroegje. Een détail durfde de Spion niet te bevestigen. Toen alles kort en klein geslagen was, hadden vier kloeke buil dragers de piano vastgegrepen, over de straat gesleept en met een zwaai in de Schelde gesmakt. Ondertusschen had de Spion van de likeurflesschen geproefd en zeker wat veel gesnoept, want hij was naar huis gezwijmeld en 't laatst wat hij zich herinnerde, was Brabo, die voor zijn waterige oogjes, danste op zijn bronzen voetstuk.
Wie ooit een Antwerpschen dokwerker heeft gezien: gespierd, met een romp als een brug en een kop als een stormram, zou het type onmiddellijk in den Voddetromp herkend hebben. In tegenstelling met den Drup had de Voddetromp een neus lijk een kindertrompetje, omgekruld en pokdalig. Er waren er die zegden dat 't in zijn neusgaten regende als de wind gunstig zat, maar hij liet de spotvogels tateren, wijsgeerig berustend in wat hij telkens, met apostoliek geduld herhaalde:
- 't Is beter één groote, dan twee kleintjes!
Zijn mond was éen breede houw, schuin boven zijn vierkant kinnebakkes. Met zijn tanden beet hij een stuk pinnekensdraad door, en wee hen, die met zijn vuisten kennis maakten! Hij zei niet veel, maar ranselde er gauw over. Raakte hij op dreef, dan was er geen houden meer aan. Een toets nog: hij pruimde en had een zwakje voor lekker-gesausde roltabak.
Bij dit kwartet dient ook de Bloedpens vermeld;
| |
| |
hij vertegenwoordigde het zwarte ras. Geboren in Kongo, en gesproten uit het vrije huwelijk van een blanken matroos met een onbekende negerin, was hij van kindsbeen af versukkeld in het Schipperskwartier. Zijn vel had de kleur van goedkoope sjokolade. In spel en turnen was hij ver-uit de behendigste. Soepel van lijf en leden en kwiek te poot, liep hij als een hazewind. Niet éen die hem volgen kon, als de granaten wat dicht in zijn nabijheid neerploften! Daar toch had hij een broertje aan dood! Nochtans was hij reeds tweemaal eervol vermeld geworden. Telkens weer voor hetzelfde feit: hij had namelijk zijn post niet ontruimd, gedurende een verwoede beschieting. Hij had er gewoon geen kans over gezien om te vluchten! De schrik had hem verlamd! Achteraf bekende hij dat natuurlijk niet. De kapitein had hem het Oorlogskruis beloofd. De Bloedpens was niet weinig fier!
- 'k Wed, zei de Rik ernstig, dat ze zullen verlichten en vlaggen, in 't Schipperskwartier, als die Zwartzak terugkomt!
|
|