liet me holderdebolder van een heuvel rollen, tot ik buiten adem in 't zand liggen bleef, onbeweeglijk en turend in 't kruis van de wijde, open hemelen waar donzige wolkjes in schipperden. Hijgend bleef ik liggen; was het mogelijk zoo onbezonnen, zoo gek te doen?
De avond streek neer. Wat scheen het me zoet daar alleen langs het strand te loopen, ver van 't oorlogstumult. De wind deed de panden van mijn kapoot flabberen. Schelpjes kraakten onder mijn zool. Hier en daar vlekte een zeester, kwijlerig. Muzikale golfjes proestten met een lach van schuim over het geribbelde strand...
Ik herinnerde mij zooveel aangename uurtjes, zag me zelve weer als kind op het strand. En later, veel later, toen ik leerde dansen in mijn studententijd en tot middernacht in de bierkneipen boemelde, waar een orkest van hagelblanke vrouwtjes, zigeunerwalsen speelde op ontroerde violen en cello's. 't Mekaniek dansorgeltje van Serafien was nog in de mode, en in de maanlichte nachten, tot een gat in den morgen, werd er geflikkerd...
- Hallo!
Ik schrok op. Lachend kwam mijn broer daar aangetreden.
- Een sigaretje?
- 'k Wil wel.
Op 't dorpstorentje begon het klokje te luiden. Broer en ik wandelden langzaam naar onze barak terug. 't Brandend vuurkooltje onzer sigaretten, was als een lichtdrop in den donkere. Boven ons krijschten